29 452 Tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel

Nr. 129 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 mei 2010

Op 1 april 2010 verzocht de vaste commissie voor Justitie mij om een reactie op het advies van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) getiteld «Afschaffing van de Fokkensregeling, Beter niet».1 Hierbij voldoe ik aan dat verzoek.

De Fokkensregeling houdt in dat de tbs van personen met een combinatievonnis in beginsel na eenderde van de vrijheidsstraf aanvangt (art. 42 Penitentiaire maatregel). Bij brief van 10 november 2009 (Kamerstukken II, 2009/10, 29 452, nr. 123) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie uw Kamer geïnformeerd over het voornemen de Fokkensregeling (hierna: de regeling) te herzien. Schriftelijke vragen van uw Kamer heb ik bij brief van 1 maart 2010 beantwoord (Kamerstukken II, 2009/10, 29 452, nr. 127). De herziening heeft tot gevolg dat de tbs van gedetineerden met een combinatievonnis aanvangt na tweederde van de detentieduur, de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI-datum). Dit betekent dat ter beschikking gestelden met dwangverpleging, net zoals gedetineerden, in beginsel tweederde van de gevangenisstraf dienen uit te zitten.

Met het oog op de voorgenomen wijziging van de regeling heb ik diverse adviesinstanties om advies gevraagd, waaronder de RSJ. De RSJ maakt kenbaar een voorkeur te hebben voor het behoud van de bestaande regeling. Het belangrijkste argument is dat de regeling de behandeling effectiever zou maken omdat sneller met de behandeling wordt begonnen. Daardoor zou de Fokkensregeling bijdragen aan de belangrijkste doelstelling van de tbs-maatregel: beveiliging van de maatschappij.

Sinds de invoering van de regeling hebben zich ontwikkelingen voorgedaan, die tot nieuwe inzichten hebben geleid wat betreft de wenselijkheid van de Fokkensregeling. Dit betreft met name de toegenomen aandacht voor de belangen van slachtoffers en nabestaanden en daarmee meer accent op het vergeldingsaspect van de opgelegde straf. Daarenboven bieden de recent opgerichte penitentiair psychiatrische centra veel ruimere mogelijkheden tot het bieden van psychische zorg in detentie, zodat het ook in detentie mogelijk is geworden in een vroeg stadium te starten met een behandeling. Dit komt tegemoet aan de ratio achter de invoering van de Fokkensregeling (en daarmee aan de beveiliging van de maatschappij) zonder af te doen aan de vergelding.

In beide hiervoor aangehaalde brieven zijn de gronden voor wijziging van de regeling reeds toegelicht. Daarbij heb ik ook gewezen op de uitzonderingen die zijn opgenomen op de hoofdregel dat ter beschikking gestelden met dwangverpleging, net zoals gedetineerden, tweederde van de gevangenisstraf dienen uit te zitten. Het is mogelijk dat een langer verblijf binnen een penitentiaire inrichting voor de betrokken persoon medisch niet verantwoord is, bijvoorbeeld wegens detentieongeschiktheid. Verder geldt een uitzondering op de hoofdregel als bij een jongere met een combinatievonnis, het voortduren van de detentie ernstige schade toebrengt aan zijn ontwikkeling. Ook kan het advies van de rechter die het combinatievonnis heeft opgelegd, een reden zijn om van de hoofdregel af te wijken.

De RSJ adviseert om, indien de regeling toch wordt gewijzigd, te voorzien in overgangsrecht. Mede naar aanleiding van dit advies, heb ik het voornemen om in de regeling een overgangsrechtelijke bepaling op te nemen. Deze bepaling zal erin voorzien dat de herziene regeling niet van toepassing is op veroordeelden met een combinatievonnis die reeds volgens de Fokkensregeling in een fpc zijn geplaatst.

Het concept voor de aanpassing van de Penitentiaire maatregel, waarin de herziening van de Fokkensregeling is opgenomen, ligt thans voor advies bij de Raad van State.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Naar boven