29 448
Wijziging van de Flora- en faunawet in verband met de verruiming van de mogelijkheden tot beheer en schadebestrijding van beschermde inheemse diersoorten

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 19 mei 2005

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Uit het verslag blijkt dat de leden van de fracties diverse vragen en opmerkingen hebben over het wetsvoorstel. De meeste vragen en opmerkingen spitsen zich toe op de voorgestelde wijziging van artikel 65 van de wet. In de nota, waarvan de totstandkoming tot mijn spijt is vertraagd, zal ik eerst ingaan op de vragen en opmerkingen die hiermee samenhangen. Vervolgens zal ik de vragen beantwoorden die betrekking hebben op de overige onderdelen van het wetsvoorstel. Tot slot komen de vragen met betrekking tot de administratieve lasten en het advies van de Raad van State aan de orde.

A. De voorgestelde wijziging van artikel 65 van de Flora- en faunawet (artikel I, onderdeel G, van het wetsvoorstel): toevoeging van het faunabelang en schrappen artikel 65, achtste lid, van de wet

§ 1. Verhouding tussen de artikelen 65, 67 en 68 van de wet

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de SGP zijn van mening dat de regering de verhouding tussen de artikelen 65, 67 en 68 van de Flora- en faunawet (hierna: de wet) op een andere wijze uitlegt dan uit de wet volgt. De wet gaat er volgens de leden van deze fracties van uit dat eerst bezien dient te worden of een vrijstelling verleend kan worden op grond van artikel 65 van de wet. Pas als geen vrijstelling verleend kan worden, kunnen de mogelijkheden van de artikelen 67 en 68 van de wet benut worden, aldus deze leden. Zij wijzen er in dit verband op dat in artikel 68 van de wet is bepaald dat gedeputeerde staten slechts een ontheffing kunnen verlenen «voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van de wet vrijstelling is of kan worden verleend».

Artikel 65 van de wet biedt een grondgebruiker mogelijkheden om te voorkomen dat dieren behorende tot bepaalde daartoe aangewezen beschermde inheemse diersoorten op zijn percelen belangrijke schade aanrichten aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. Deze diersoorten zijn aangewezen in bijlage 1 en 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren.

Bijlage 1 van het Besluit bevat een aantal beschermde inheemse diersoorten, die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Deze bijlage wordt ook wel de landelijke vrijstellingslijst genoemd. Uit artikel 1 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren vloeit voort dat grondgebruikers ten aanzien van dieren behorende tot de in de landelijke vrijstellingslijst opgenomen beschermde inheemse diersoorten op hun percelen de handelingen mogen verrichten die verboden zijn in de artikelen 9 tot en met 12 van de wet ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. Hiertoe behoren onder meer handelingen als het doden, vangen en opzettelijk verontrusten.

In bijlage 2 van het Besluit is een aantal beschermde inheemse diersoorten opgenomen die niet in het gehele land, maar in delen van het land schade doen. Deze bijlage wordt de zogenaamde provinciale vrijstellingslijst genoemd. Bij provinciale verordening kunnen provinciale staten bepalen dat de grondgebruikers op hun percelen dieren behorende tot de in de provinciale vrijstellingslijst opgenomen soorten bijvoorbeeld opzettelijk mogen verontrusten of mogen doden om schade te voorkomen aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

Artikel 67, eerste lid, van de wet geeft gedeputeerde staten de mogelijkheid te besluiten dat de stand van bij ministeriële regeling aangewezen soorten door door hen aan te wijzen personen of categorieën van personen dient te worden beperkt op door gedeputeerde staten aan te wijzen gronden.

Gedeputeerde staten kunnen op grond van artikel 67, vierde lid, bij een dergelijk besluit bepalen dat de aangewezen personen toegang hebben tot alle gronden die gedeputeerde staten hebben aangewezen. Voor beheer en schadebestrijding op deze gronden is het derhalve niet noodzakelijk om voorafgaand toestemming te vragen aan de grondgebruiker. In bijlage 1 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren zijn de diersoorten opgenomen die op grond van artikel 67 bestreden kunnen worden. Hiertoe behoren exoten, zoals bijvoorbeeld de nijlgans en de muskusrat, maar ook dieren als de verwilderde duif en verwilderde kat.

Op grond van artikel 68 van de wet kunnen gedeputeerde staten op basis van een faunabeheerplan ontheffing verlenen aan een faunabeheereenheid voor beheer en schadebestrijding van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort. Een faunabeheereenheid is een door gedeputeerde staten erkend samenwerkingsverband van jachthouders in een bepaald gebied. Een faunabeheerplan wordt opgesteld voor een bepaald gebied en geeft inzicht in het beheer van bepaalde soorten op korte èn op lange termijn. Het lange termijn beheer is gericht op de duurzame instandhouding van de desbetreffende populatie en een natuurlijke omvang van die populatie. Daarbij wordt ook de draagkracht van het biotoop in ogenschouw genomen. Het faunabeheerplan maakt verantwoorde besluitvorming door gedeputeerde staten mogelijk voor zover het gaat om de vraag welke maatregelen bij de toepassing van artikel 68 van de wet nodig zijn uit het oogpunt van schadebestrijding.

Ik deel de mening van de leden van de fracties van het CDA, de VVD en de SGP dat eerst bezien dient te worden of een vrijstelling kan worden verleend op grond van artikel 65 van de wet, alvorens toepassing wordt gegeven aan de artikelen 67 en 68 van de wet. De artikelen 65, 67 en 68 kennen echter onderling verschillende toepassingsmogelijkheden. Dat is van invloed op de vraag op grond van welk(e) artikel(en) schade het meest effectief bestreden kan worden. Ik zal dit toelichten.

Artikel 65 is in de wet opgenomen om de grondgebruiker praktische mogelijkheden te bieden om schade te kunnen bestrijden die veroorzaakt wordt door dieren behorende tot soorten die veelvuldig voorkomen. Een schadeprobleem dat veroorzaakt wordt door dieren behorende tot soorten die opgenomen zijn in de landelijke of provinciale vrijstellingslijst, kan bij of krachtens artikel 65 van de wet uitsluitend ad hoc en op lokaal niveau worden aangepakt. Schadebestrijding krachtens dit artikel is immers voorbehouden aan de grondgebruiker, die dit slechts op zíjn percelen kan doen op het moment dat op de desbetreffende percelen schade wordt of kan worden gedaan aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij of wateren. Ingevolge artikel 65 van de wet is het de grondgebruiker die erwten teelt bijvoorbeeld niet toegestaan houtduiven opzettelijk te verontrusten die zich ophouden in een boom op een perceel náást het perceel dat hij in gebruik heeft. Evenmin kan een grondgebruiker kauwen bestrijden, indien hij geen schadegevoelige gewassen op zijn percelen teelt.

Gelet op de hiervoor geschetste beperkingen is een effectieve schadebestrijding op grond van artikel 65 van de wet niet in alle situaties mogelijk. Alsdan kunnen gedeputeerde staten overwegen toepassing te geven aan de artikelen 67 of 68 van de wet. Schadebestrijding ingevolge de artikelen 67 en 68 kent in de regel een meer planmatig karakter dan schadebestrijding op grond van artikel 65. In plaats van het ad hoc bestrijden van schade door individuele grondgebruikers zoals dit geschiedt op grond van artikel 65 vindt schadebestrijding op grond van de artikelen 67 en 68 veelal plaats door beheer van populaties door faunabeheereenheden. De artikelen 67 en 68 van de wet bieden de mogelijkheid voor door gedeputeerde staten aangewezen personen en faunabeheereenheden om ten aanzien van populaties van beschermde inheemse diersoorten te streven naar een niveau waarbij een evenwicht bestaat tussen enerzijds het duurzaam instandhouden van de populatie en anderzijds het beperken van de schade die de dieren uit de populatie kunnen aanrichten. Voor soorten die niet in Nederland thuishoren (exoten) biedt artikel 67 van de wet de basis voor het het voeren van een beheer dat is gericht op het stabiliseren en zo mogelijk terugdringen van de stand van de soort.

De passage «voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van de wet vrijstelling is of kan worden verleend» in artikel 68 van de wet verduidelijkt de verhouding tussen enerzijds de artikelen 65 en 67 van de wet en anderzijds artikel 68 van de wet en beoogt te voorkomen dat toepassing wordt gegeven aan artikel 68 van de wet in situaties waarin schade met een vrijstelling op grond van artikel 65 of artikel 67 afdoende bestreden kan worden. Als een vrijstelling op grond van artikel 65 of artikel 67 niet passend is om een bepaalde schadeproblematiek aan te pakken, kunnen gedeputeerde staten in plaats van een vrijstelling of aanvullend aan een vrijstelling een ontheffing verlenen ingevolge artikel 68 van de wet. Zo kunnen bijvoorbeeld rust- en slaapplaatsen van houtduiven zich in een bepaald gebied bevinden op percelen waaraan houtduiven geen schade kunnen aanrichten, bijvoorbeeld omdat de grondgebruiker geen gewassen teelt waaraan houtduiven schade doen. De houtduiven verplaatsen zich echter dagelijks naar percelen waaraan zij wel schade kunnen veroorzaken. In een dergelijke situatie is het gewenst om, aanvullend aan de landelijke vrijstelling voor de houtduif, een ontheffing op grond van artikel 68 van de wet te verlenen om afschot te plegen op houtduiven langs de gehele dagelijkse trekroute.

§ 2. Alternatieve schadebestrijdingsmethoden

De leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie wensen te vernemen of onderzoek gedaan is naar alternatieve schadebestrijdingsmethoden en hoe de ontwikkeling van deze methoden voor de op de landelijke lijst geplaatste dieren bevorderd gaat worden. De leden van de fracties van de SP en GroenLinks vragen of overwogen wordt om bij verlening van een vrijstelling voor een diersoort vanwege schade die dieren behorende tot deze soorten doen aan de fauna, het gebruik van alternatieve methoden verplicht te stellen alvorens tot afschot wordt overgegaan.

Uit artikel 2 van de Flora- en faunawet vloeit voort dat het gebruik van alternatieve methoden in de rede ligt voordat overgegaan wordt tot het doden van dieren, waarvoor een landelijke of provinciale vrijstelling geldt. De zorgplicht in artikel 2 van de Flora- en faunawet bepaalt immers dat een ieder verplicht is nadelige gevolgen voor planten of dieren zoveel mogelijk te beperken, voorzover zulks in redelijkheid kan worden gevergd. Als er effectieve schadebestrijdingsmethoden zijn die minder belastend of ingrijpend zijn voor de flora en fauna dan afschot, dienen deze methoden eerst aangewend te worden.

Mede met het oog hierop verricht het Faunafonds onderzoek naar alternatieve schadebestrijdingsmethoden. Het Faunafonds doet momenteel onderzoek naar alternatieve verjaagmethoden in de akker- en tuinbouw, waarbij in het bijzonder wordt gekeken naar de vraag welke verjagingsmethoden het meest effectief zijn om roekenschade aan landbouwgewassen te voorkomen. Voorts loopt er een onderzoek naar de mogelijkheden van verplaatsing van roekenkolonies en naar alternatieve methoden om schade door overzomerende ganzen aan grasland te voorkomen of te beperken.

De kennis die het Faunafonds uit dit onderzoek verwerft, wendt het Faunafonds aan bij zijn voorlichtingsactiviteiten. In het Handboek Faunaschade dat is uitgebracht door het Faunafonds wordt bijvoorbeeld per diersoort aangegeven welke preventieve verjaagmethoden mogelijk zijn om schade te voorkomen of te beperken.

§ 3. Toevoeging van het faunabelang aan artikel 65, tweede en vijfde lid, van de wet

§ 3.1 Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de voorgestelde wijziging van artikel 65, tweede en vijfde lid, van de wet zich verhoudt tot de Europese regelgeving. In dit verband zouden zij tevens willen weten of bestrijding van dieren ter voorkoming van schade aan objecten conform de Europese regelgeving is.

De toevoeging van het faunabelang aan artikel 65, tweede en vijfde lid, van de wet is in overeenstemming met richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) (hierna: de Vogelrichtlijn) en richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: de Habitatrichtlijn). De bescherming van flora en fauna is één van de in de richtlijnen genoemde belangen op grond waarvan een lidstaat kan toestaan dat dieren die bescherming genieten krachtens voornoemde richtlijnen bijvoorbeeld opzettelijk worden gevangen.

Bestrijding van dieren ter voorkoming van schade aan objecten wordt tot op zekere hoogte toegestaan door de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

Artikel 12 van de Habitatrichtlijn verbiedt onder meer het opzettelijk verstoren of vangen van dieren behorende tot soorten die vermeld zijn in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Habitatrichtlijn maakt het mogelijk van deze verbodsbepalingen af te wijken «ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom». Op basis van dit belang kan een eigenaar van een object optreden tegen schade aan het object die aangericht wordt door dieren behorende tot soorten die vermeld zijn op bijlage IV van de Habitatrichtlijn.

De Vogelrichtlijn kent een dergelijke mogelijkheid niet. Wel vloeit uit artikel 5, onderdeel d, van de Vogelrichtlijn voort dat vogels opzettelijk verontrust mogen worden, voorzover dat niet van wezenlijke invloed is gelet op de doelstellingen van de richtlijn. Afhankelijk van de soort is het derhalve mogelijk om vogels te verontrusten om schade aan objecten te voorkomen.

De mogelijkheid tot bestrijding van schade aan objecten is in de Nederlandse regelgeving niet geïmplementeerd in artikel 65 van de wet, maar in artikel 75 van de Flora- en faunawet. Op grond van artikel 75, derde lid, van de wet kan een eigenaar van een object een ontheffing aanvragen om ernstige schade te bestrijden die beschermde inheemse diersoorten daaraan aanrichten.

§ 3.2 Het begrip «(belangrijke) schade aan de fauna»

De leden van het CDA, de PvdA, de VVD, de SP, GroenLinks en de SGP vragen zich af hoe het begrip «belangrijke schade aan de fauna» uitgelegd dient te worden. De leden van het CDA, de VVD en de SGP merken op dat het faunabelang in het wetsvoorstel verwoord is als «belangrijke schade aan de fauna», terwijl de motie Schreijer-Pierik c.s. (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XIV, nr. 17) spreekt over «schade aan de fauna». De leden van de fracties van het CDA en de VVD vinden dat «belangrijke schade aan de fauna» in tegenstelling tot «belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren» lastig uit te drukken is in financiële zin.

Er zijn verschillende vormen van «schade aan de fauna». Er is bijvoorbeeld sprake van schade aan de fauna als een diersoort predeert op een ander diersoort en deze predatie afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de getroffen diersoort. Ook is schade aan de fauna aan de orde als tussen diersoorten strijd bestaat om nestplaatsen en voedsel, met als gevolg dat de ene soort de andere verdringt en afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de laatstgenoemde soort.

De artikelen 67 en 68 van de wet spreken van «belangrijke schade aan gewassen» enerzijds en «schade aan de fauna» anderzijds. Zoals ik bij brief van 31 maart 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 29 446, nr. 2) heb aangegeven vind ik het gewenst om artikel 65 op dit punt in overeenstemming te brengen met de artikelen 67 en 68 van de wet. In de bijgaande nota van wijziging is de desbetreffende wijziging verwerkt.

De leden van de fractie van GroenLinks dringen erop aan de wetstekst dusdanig aan te passen dat het uitsluitend mogelijk wordt om diersoorten op de vrijstellingslijsten te plaatsen die schade doen aan beschermde inheemse diersoorten in plaats van aan de fauna in het algemeen.

Bij de afweging of een ontwerp-besluit zal worden opgesteld om beschermde inheemse soorten op de vrijstellingslijsten te plaatsen vanwege schade aan de fauna, zal de regering uiteraard in ogenschouw nemen wat de aard en de omvang is van de faunaschade. Over het algemeen gesproken zal plaatsing van een beschermde inheemse diersoort op de landelijke of provinciale vrijstellingslijst slechts in de rede liggen als dieren behorende tot deze soort schade doen aan kwetsbare inheemse diersoorten. De staat van instandhouding van deze kwetsbare soorten is immers niet gunstig. Het kan hier gaan om bijvoorbeeld inheemse soorten die beschermd zijn op grond van de Flora- en faunawet of om inheemse soorten die niet beschermd zijn op grond van de wet, maar wel vermeld zijn in het Besluit Rode lijsten flora en fauna (Stcrt. 2004, 218). Ik prefereer echter de term «schade aan de fauna» boven «schade aan beschermde inheemse diersoorten». Zoals ik hiervoor heb aangegeven sluit de term «schade aan de fauna» aan bij de formulering van de artikelen 67 en 68 van de wet, waarin wordt gesproken over «schade aan de flora en fauna».

§ 3.3 Diersoorten die in aanmerking komen voor plaatsing op de landelijke of provinciale vrijstellingslijst vanwege schade aan de fauna

De leden van de fractie van de SP vragen voor welke diersoorten geldt dat zij «schade aan fauna» toebrengen, ondanks dat een faunabeheereenheid deze diersoorten planmatig beheert op grond van de artikelen 67 en 68 van de wet.

Op basis van de thans beschikbare gegevens veroorzaakt geen enkele soort schade aan de fauna, ondanks planmatig beheer van deze soort op grond van de artikelen 67 en 68 van de wet. Overigens staan op de huidige landelijke en provinciale vrijstellingslijst wel soorten die zowel schade veroorzaken aan gewassen als aan de fauna, zoals bijvoorbeeld de zwarte kraai (landelijke lijst), de ekster en de vlaamse gaai (provinciale lijst).

In het verslag gaan de leden van de fracties van de PvdA, GroenLinks en de ChristenUnie in het bijzonder in op de problematiek met betrekking tot schade die wordt aangericht door de vos, de zwarte kraai en de kauw.

De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks menen dat de bestrijding van deze soorten op de tot nog toe gebruikelijke wijze nog nergens effectief is gebleken. Vóór 1 april 2002 waren vossen en kraaiachtigen immers bejaagbaar. Dat heeft destijds niet geleid tot een lagere stand van vossen en kraaiachtigen. Deze leden vragen zich af of nu wel effect verwacht mag worden van bestrijding van predatoren en of tot beheer en schadebestrijding mag worden overgegaan als niet vaststaat dat dit effectief is.

Inderdaad heeft bejaging van vossen en kraaiachtigen vóór 1 april 2002 niet geleid tot een teruggang van de stand van deze soorten in Nederland. De stand van een soort over Nederland bezien is echter niet maatgevend voor de effectiviteit van de schadebestrijding. Een gunstige staat van instandhouding van de zwarte kraai in Nederland doet bijvoorbeeld niet af aan het feit dat een grondgebruiker gebruikmakend van de landelijke vrijstelling voor de zwarte kraai op zijn percelen zwarte kraaien opzettelijk kan verontrusten, vangen of doden om aldus effectief schade aan zijn gewassen te voorkomen.

Het spreekt voor zich dat de regering en provinciale staten slechts gebruik zullen maken van hun bevoegdheid tot verlening van een landelijke of provinciale vrijstelling voor een diersoort vanwege schade aan de fauna als in redelijkheid verwacht mag worden dat toepassing van de vrijstelling bijdraagt aan het oplossen van een schadeprobleem.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op grond van welke overwegingen de regering nu van mening is dat de problematiek met betrekking tot de vos niet lokaal en planmatig hoeft te worden aangepakt.

Een landelijke vrijstelling voor de vos is momenteel niet aan de orde. Er kan slechts een landelijke vrijstelling verleend worden voor de vos, indien:

• het faunabelang is toegevoegd aan artikel 65, tweede en vijfde lid, conform artikel I, onderdeel G, van het wetsvoorstel en

• vaststaat dat:

– er geen andere bevredigende oplossing bestaat;

– geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort en

– de vos in het gehele land schade aan de fauna aanricht.

Op dit moment staat niet vast dat de vos in het gehele land schade aan de fauna aanricht en is niet bekend hoe groot de schade is die de vos doet aan weidevogels. Hiernaar wordt onderzoek verricht door Alterra. De voorlopige resultaten van dit onderzoek zijn inmiddels bekend.

Er liggen vele oorzaken ten grondslag aan de achteruitgang van het aantal weidevogels. Verlies van broedvogelgebieden door verstedelijking, maar vooral het intensievere gebruik van landbouwgronden komen naar voren als hoofdoorzaken van de achteruitgang. Het is gebleken dat de achteruitgang van het aantal weidevogels als gevolg van agrarische activiteiten en predatie eind jaren negentig is toegenomen. Voor wat betreft de invloed van predatie op het aantal weidevogels is gebleken dat er grote regionale verschillen bestaan.

De voorlopige resultaten zien dat in het jaar 2000 gemiddeld 24% van de nesten verloren is gegaan door predatie. Hierbij moet worden opgemerkt dat predatie een factor is waar weidevogels altijd al mee te maken hebben gehad. Als er geen andere oorzaken voor de achteruitgang van het aantal legsels en kuikens zouden zijn, zou de gemiddelde predatiedruk geen afbreuk doen aan de duurzaamheid van de weidevogelpopulaties. Gecombineerd met een toename van de eerder genoemde oorzaken kan predatie echter sneller leiden tot een achteruitgang van het aantal weidevogels. Predatie wordt daardoor tegenwoordig eerder als een «probleem» ervaren dan vroeger.

In het onderzoek is specifiek gekeken naar de predatie van legsels en weidevogelkuikens. Zowel bij de nesten als bij de kuikens bleek dat er veel verschillende predatoren aandeel hebben in de predatie. Daarbij is niet gebleken dat de vos een groter aandeel heeft dan de andere soorten. Bij de legsels zijn naast de vos predatoren als zwarte kraai, buizerd, bruine kiekendief, egel en hermelijn waargenomen. Bij predatie van de kuikens spelen de soorten hermelijn, buizerd, zwarte kraai, rat, blauwe reiger, sperwer/havik, kauw, kleine mantelmeeuw, stormmeeuw en ooievaar een rol. Onder deze predatoren zijn ook soorten waarvan de staat van instandhouding in Nederland niet gunstig is, of doelsoorten van het natuurbeschermingsbeleid, zoals de hermelijn en de ooievaar.

Op basis van de voorlopige resultaten kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

• Voornamelijk andere factoren dan predatie hebben gezorgd voor een achteruitgang van de weidevogels. Predatie kan door een toename van die andere factoren wel sneller een probleem zijn.

• Er bestaan grote regionale verschillen in predatiedruk en de predatiedruk wordt veroorzaakt door veel verschillende predatoren.

• Vooralsnog is niet gebleken dat de vos in het gehele land schade doet aan weidevogels.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet wordt gewacht met aanpassing van artikel 65 van de wet totdat uit het door deze leden bedoelde predatieonderzoek is gebleken dat er een verband bestaat tussen de aanwezigheid van de vos en achteruitgang van het aantal weidevogels.

De regering heeft niet gewacht met het opstellen van het voorliggende wetsvoorstel tot het moment dat de definitieve resultaten van het predatieonderzoek beschikbaar zijn, omdat deze resultaten niet relevant zijn voor dit wetsvoorstel. De resultaten zijn van belang voor de vraag of de vos in aanmerking komt voor plaatsing op de landelijke vrijstellingslijst, maar hierop heeft het wetsvoorstel geen betrekking. Er wordt slechts een wettelijke basis gecreëerd om diersoorten op de vrijstellingslijsten te kunnen plaatsen vanwege schade aan de fauna.

De definitieve onderzoeksresultaten, die ik eind van dit jaar verwacht, zal ik betrekken in verdere besluitvorming omtrent een landelijke vrijstelling voor de vos.

De leden van de PvdA-fractie wensen te vernemen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot uitspraken van diverse rechters over ontheffingen die door gedeputeerde staten verleend zijn voor bestrijding van de vos.

In de uitspraken1 waaraan de leden van de PvdA-fractie refereren heeft de bestuursrechter onderzocht of gedeputeerde staten op juiste wijze toepassing hebben gegeven aan de artikelen 67 en 68 van de wet voor bestrijding van schade die veroorzaakt zou zijn door de vos. De rechter heeft hierbij onder meer gekeken naar de vraag of sprake is van «schade aan de fauna» en achtte een aantal besluiten op dit punt onvoldoende gemotiveerd.

In de uitspraken stond de toetsing centraal van een aantal concrete door gedeputeerde staten genomen besluiten tot het bestrijden van vossen aan de criteria van de artikelen 67 en 68 van de wet. Onderhavig wetsvoorstel bevat geen concreet besluit voor het bestrijden van vossen, maar voorziet slechts in een wettelijke basis om diersoorten eventueel op de vrijstellingslijsten te kunnen plaatsen van wege schade aan de fauna.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in verband met de landelijke vrijstelling voor de zwarte kraai en de kauw wanneer en hoe een soort in aanmerking komt om van de landelijke lijst geschrapt te worden.

Ik zal het schrappen van een beschermde inheemse diersoort van de landelijke lijst bevorderen als die soort niet langer voldoet aan de criteria, bedoeld in artikel 65, eerste en tweede lid, van de wet. Eén van deze criteria is de gunstige staat van instandhouding van de soort. In dit verband bezie ik jaarlijks aan de hand van gegevens van de Vereniging Samenwerkende Organisaties Vogelonderzoek Nederland (SOVON) wat de stand is van de zwarte kraai en kauw in Nederland.

§ 3.4 Toepassing vrijstellingen faunabelang in de praktijk

De leden van de fracties van de PvdA, GroenLinks en de SP vragen zich af hoe vrijstellingen die verleend zullen worden voor bepaalde diersoorten vanwege de schade die dieren behorende tot deze soorten doen aan de fauna, in de praktijk toegepast moeten worden. De vragen richten zich met name op de rol van de grondgebruiker. De leden van voornoemde fracties betwijfelen of de grondgebruiker over voldoende kennis beschikt om te kunnen beoordelen of sprake is van «schade aan de fauna». De leden van de SP-fractie vragen of de grondgebruiker verslag moet doen van zijn handelingen.

Voorop staat dat momenteel geen beschermde inheemse diersoort in aanmerking komt voor een landelijke of provinciale vrijstelling vanwege schade die dieren behorende tot een dergelijke soort aanrichten aan de fauna.

Als de komende jaren uit bijvoorbeeld onderzoek blijkt dat dieren behorende tot een bepaalde beschermde inheemse diersoort wèl schade doen aan de fauna, zal ik plaatsing van deze soort op de landelijke of provinciale vrijstellingslijst overwegen.

Indien een vrijstelling geldt, behoeft de grondgebruiker in individuele gevallen niet te beoordelen of de dieren behorende tot de soort waarvoor de vrijstelling geldt, schade doen aan de fauna. Die afweging is immers al gemaakt bij het besluit tot verlening van vrijstelling.

Wel vloeit uit artikel 65 van de wet, de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn voort dat de grondgebruiker een concrete aanleiding dient te hebben om over te gaan tot beheer en schadebestrijding. Een grondgebruiker mag bijvoorbeeld uitsluitend gebruik maken van de landelijke vrijstelling voor de houtduif indien hij op zijn perceel gewassen teelt waarvan bekend is dat de houtduif hieraan schade doet.

Het verschilt per diersoort onder welke voorwaarden de grondgebruiker een vrijstelling vanwege schade aan de fauna kan toepassen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heb ik opgemerkt dat de vrijstellingen bij ministeriële regeling of provinciale verordening nader kunnen worden geclausuleerd, bijvoorbeeld naar gewas, tijd of plaats. Toezicht op de naleving van de voorwaarden bij de landelijke en provinciale vrijstellingen vindt plaats binnen de bestaande capaciteit voor handhaving van natuurregelgeving bij de AID, politie en provincies.

Een verplichting voor de grondgebruiker om verslag te doen van zijn handelingen met betrekking tot schadebestrijding acht ik niet nodig. De stand van de soorten die thans zijn vermeld op de landelijke en provinciale vrijstellingslijst bekijk ik jaarlijks aan de hand van tellingen. Als de stand van een schadeveroorzakende diersoort daartoe noodzaakt, zal ik bevorderen dat de desbetreffende diersoort van de landelijke of provinciale vrijstellingslijst zal worden geschrapt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de grondgebruiker dient te garanderen dat bij bestrijding van een soort geen ongewenste effecten optreden met betrekking tot andere beschermde dieren, bijvoorbeeld bij het gebruik van vangkooien.

Ongewenste effecten met betrekking tot andere beschermde dieren zijn bij schadebestrijding niet altijd te voorkomen. In die zin kan de grondgebruiker niet de garantie geven dat er geen negatieve gevolgen optreden met betrekking tot andere beschermde dieren. Van de grondgebruiker mag echter wel verwacht worden dat hij in redelijkheid maatregelen treft om dergelijke gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen. Dit vloeit voort uit de zorgplicht uit artikel 2 van de Flora- en faunawet. Een ieder, en dus ook de grondgebruiker, is gehouden om zorgvuldig te handelen ten aanzien van in het wild levende dieren en planten. Dat houdt onder meer in dat al het redelijke wordt gedaan om te voorkomen dat aan dieren of planten schade wordt toegebracht. Deze zorgplicht vertaalt zich ook in het gebruik van middelen die aangewend worden bij toepassing van de vrijstellingen die verleend zijn op grond van artikel 65 van de wet. Bij het gebruik van vangkooien voor het vangen van zwarte kraaien vloeit bijvoorbeeld uit de zorgplicht voort dat een grondgebruiker geen aas dient te gebruiken als lokvoer. Bijvangsten van roofvogels worden op deze wijze voorkomen. Voorts brengt de zorgplicht met zich mee dat vangkooien regelmatig dienen te worden gecontroleerd, opdat dieren die onbedoeld zijn gevangen tijdig weer kunnen worden vrijgelaten.

§ 4. Het schrappen van artikel 65, achtste lid, van de wet

De leden van de PvdA-fractie vragen wat er gebeurt met de landelijke en provinciale vrijstellingen als deze vervallen. Deze leden zouden graag zien dat bij het niet tijdig vaststellen van nieuwe lijsten de voorgaande vrijstellingslijst geldig blijft.

Als niet tijdig nieuwe lijsten worden vastgesteld en in werking treden, ontstaat een situatie waarin geen vrijstellingen gelden en is het voor de grondgebruiker derhalve niet mogelijk om gebruik te maken van de vrijstellingen. Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie voorkomt dit, maar impliceert dat de vrijstellingslijsten nog altijd één keer in de twee jaar vastgesteld moeten worden. Dit acht ik niet doelmatig. Om de gunstige staat van instandhouding te waarborgen van de soorten die op de vrijstellingslijsten staan, is het niet nodig elke twee jaar de vrijstellingslijsten vast te stellen. Zoals hiervoor is opgemerkt, bekijk ik jaarlijks de stand van de soorten die opgenomen zijn op de vrijstellingslijsten en zal ik een ontwerp-besluit opstellen om een diersoort van de lijsten te schrappen als de stand van desbetreffende diersoort daartoe noodzaakt. Het schrappen van artikel 65, achtste lid, van de wet, zoals is vervat in artikel I, onderdeel G, van het wetsvoorstel acht ik dan ook een doelmatige oplossing.

B. Vragen en opmerkingen naar aanleiding van overige onderdelen van het wetsvoorstel

§ 1. De voorgestelde wijziging van artikel 39, eerste lid, van de wet (artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel): Gronden voor het weigeren van een jachtakte

De leden van de CDA-fractie menen dat artikel 39, eerste lid, onderdeel h, van de wet zodanig gewijzigd dient te worden dat betaling van een boete of een veroordeling in het kader van de Flora- en faunawet, de Wet op de dierenbescherming of de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geen imperatieve grond voor weigering van een jachtakte dient te zijn. Volgens hen zou dit een facultatieve weigeringsgrond moeten zijn, omdat het vaak om geringe overtredingen gaat.

Van een jachtaktehouder mag worden verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die het welzijn van dieren aantasten of een bedreiging vormen voor het voortbestaan van soorten. Iemand die in de twee jaren voorafgaande aan het verzoek tot het verkrijgen van een jachtakte veroordeeld is voor een overtreding van de Flora- en faunawet, de Wet op de dierenbescherming of van hoofdstuk III van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, heeft blijk gegeven in staat te zijn overtredingen te begaan waarbij dieren nadeel ondervinden. Dat dient gevolgen te hebben voor de mogelijkheid van het verkrijgen van een jachtakte, zoals thans is bepaald in de wet. Een houder van een jachtakte kan immers beschikken over wapens waardoor hij in het bijzonder in een positie terecht komt waarin hij leed kan toebrengen aan dieren. Ik meen dat de wet op dit punt geen aanpassing behoeft. De weigeringsgrond acht ik proportioneel omdat de periode waarin de jachtakte geweigerd moet worden beperkt is tot twee jaar.

§ 2. De voorgestelde wijziging van artikel 54 van de wet (artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel): Het schrappen van artikel 54, tweede lid, van de wet

De leden van de CDA-fractie wensen artikel 54, tweede lid, veiligheidshalve te handhaven om maximaal het risico te beperken dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de houder van een tijdelijke akte, als bedoeld in artikel 45 van de wet, niet of onvoldoende is verzekerd. De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van dit onderdeel of het klopt dat een houder van een logeerakte niet meer verzekerd is als artikel 54, tweede lid, wordt geschrapt.

Als artikel 54, tweede lid, geschrapt wordt, zal een logeeraktehouder zich zelfstandig moeten verzekeren. Bij nader inzien zie ik hier praktische bezwaren in. Een logeerakte is op grond van artikel 45, eerste lid, van de wet zes dagen geldig. Het voert te ver om van logeeraktehouders te verlangen dat zij zich voor een dergelijke korte termijn zelfstandig verzekeren. Bovendien is de huidige verzekeringspraktijk er op ingericht dat logeeraktehouders zijn meeverzekerd op de polis van de jachtaktehouders in gezelschap waarmee zij jagen. Dit punt heb ik betrokken in de bijgevoegde nota van wijziging. Overigens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een voorstel te doen voor verbetering van de tekst van artikel 54, tweede lid, van de wet.

§ 3. De voorgestelde wijziging van artikel 67 van de wet (artikel I, onderdeel H, van het wetsvoorstel): afwijkingsmogelijkheid artikelen 72, vijfde lid, en 74

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of in artikel I, onderdeel H, van het wetsvoorstel voldoende waarborgen zijn ingebouwd om strijd met de Vogelrichtlijn te voorkomen. Zij verwachten dat de aanbevelingen van de Raad van State op dit punt één op één worden overgenomen.

Het advies van de Raad van State met betrekking tot artikel I, onderdeel H, van het wetsvoorstel is overgenomen. Naar aanleiding van het advies van de Raad heb ik voorgesteld artikel 67 van de wet dusdanig aan te passen dat strijd wordt voorkomen met de regels uit de Vogelrichtlijn omtrent verboden middelen om dieren te vangen of te doden. In het voorgestelde nieuwe tweede lid, onderdeel a, van artikel 67 van de wet is bepaald dat ten aanzien van vogels niet afgeweken kan worden van het verbod in artikel 72, vijfde lid, van de wet. Dit verbod bepaalt dat dieren niet gevangen of gedood mogen worden met andere dan de toegestane middelen en vormt de kern van de implementatie van de regels omtrent verboden middelen uit de Vogelrichtlijn.

Als gedeputeerde staten afwijken van artikel 74 van de wet kan evenmin strijd met de Vogelrichtlijn ontstaan. In artikel 74 zijn regels naar tijd en plaats opgenomen, waarmee het artikel een uitwerking vormt van artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Artikel 67, en overigens ook artikel 68, bevatten echter ook de nodige regels omtrent tijd en plaats. Deze regels zullen gedeputeerde staten in acht moeten nemen, óók als ze bij hun besluit afwijken van het bepaalde in artikel 74 van de wet. Zo moeten gedeputeerde staten bij een besluit op grond van artikel 67 bijvoorbeeld altijd aan moeten geven op welke percelen de schadebestrijding dient plaats te vinden. Uit artikel 68, derde lid, vloeit voort dat een ontheffing slechts kan worden verleend voor een periode van ten hoogste vijf jaar.

De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken de regering om een nadere onderbouwing van de stelling dat het een ernstig beletsel is gebleken dat in artikel 67 van de wet voor gedeputeerde staten de mogelijkheid ontbreekt om af te wijken van de artikelen 72, vijfde lid, en 74 van de wet. In de memorie van toelichting is beschreven dat het voor gedeputeerde staten bijvoorbeeld niet mogelijk is om in het kader van artikel 67 van de wet beheer en schadebestrijding van konijnen met een lichtbak toe te staan. De leden van de fractie van GroenLinks vragen in dit verband waarom een lichtbak niet in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren staat.

Een lichtbak is een kunstmatige lichtbron. Een kunstmatige lichtbron is ingevolge artikel 5 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren een toegestaan middel in het kader van beheer en schadebestrijding. Ingevolge artikel 9, zevende lid, van het Besluit mag een kunstmatige lichtbron echter uitsluitend gebruikt worden bij het vangen of doden van vossen. Voor beheer en schadebestrijding ten aanzien van andere diersoorten mag een lichtbak derhalve niet aangewend worden.

Dit vormt een belemmering voor beheer en schadebestrijding van konijnen, zoals beschreven in de memorie van toelichting, maar ook voor beheer en schadebestrijding van bijvoorbeeld wilde zwijnen op grond van artikel 67 van de wet. Het is veelal praktisch onmogelijk om wilde zwijnen overdag te doden. Voor het doden van wilde zwijnen 's nachts is een lichtbak nodig om de zwijnen op te sporen. De lichtbundel is voorts van belang voor het fixeren van de wilde zwijnen om de zwijnen af te kunnen schieten. De voornoemde belemmering ten aanzien van de lichtbak kan weggenomen worden door aanpassing van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren of door gedeputeerde staten de bevoegdheid te geven om op grond van artikel 67 af te kunnen wijken van de regels omtrent (het gebruik van) de middelen in het kader van beheer en schadebestrijding. Ik opteer voor het laatste, omdat dit de mogelijkheid biedt om per geval af te wegen of het gebruik van een lichtbak noodzakelijk is.

Het belang om gedeputeerde staten de mogelijkheid te geven om op grond van artikel 67 van de wet af te wijken van artikel 74 van de wet houdt onder meer verband met de zogenoemde 40 hectare regeling, die is beschreven in artikel 74, eerste lid, onderdeel a, juncto artikel 49 van de wet. Ingevolge deze regeling kan slechts gebruik gemaakt worden van een geweer in een veld, indien dit veld een aaneengesloten oppervlakte heeft van 40 hectare. De provincies en de Landelijke Coördinatiecommissie Muskusrattenbestrijding (LCCM) hebben aangegeven dat deze regeling problemen oplevert bij de muskusrat- en beverratbestrijding. Op sommige terreinen is bestrijding van muskusratten of beverratten niet mogelijk met een geweer, omdat het terrein waarop de bestrijding dient plaats te vinden niet voldoet aan de 40 hectare regeling. Gelet op de schade die muskus- en beverratten aanrichten aan wegen, waterwegen en waterkeringen is het van groot belang gedeputeerde staten de mogelijkheid te geven om af te wijken van de 40 hectare regeling.

§ 4. De voorgestelde wijziging van artikel 68 van de wet (artikel I, onderdeel I, van het wetsvoorstel): afwijkingsmogelijkheid artikel 74 en vervallen verplichte publicatie ontheffingen artikel 68 in Staatscourant.

De leden van de fracties van GroenLinks en de SP pleiten ervoor om de afwijkingsbevoegdheid van gedeputeerde staten van artikel 74 van de wet te beperken tot de bestrijding van vogels die een risico vormen voor het luchtverkeer. Zij leiden immers uit de memorie van toelichting af dat problemen bij de bestrijding van vogels op luchthavens de aanleiding vormen voor het voorstel om gedeputeerde staten de mogelijkheid te geven af te kunnen wijken van artikel 74 van de wet.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich voorts af waarom ervoor gekozen is gedeputeerde staten de mogelijkheid te geven van meer artikelen uit de wet af te wijken in plaats van wijziging op nationaal niveau van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren.

Ik wil gedeputeerde staten de mogelijkheid geven om op grond van artikel 68 van de wet af te wijken van de artikelen 72, vijfde lid, en 74 van de wet, opdat zij meer maatwerk kunnen leveren. Bij totstandkoming van de wet is ervoor gekozen om het beleid met betrekking tot beheer en schadebestrijding in belangrijke mate te decentraliseren. Belangrijkste reden hiervoor is het feit dat voor het voorkomen en bestrijden van schade over het algemeen een nauwkeurige belangenafweging noodzakelijk is, waarbij rekening dient te worden gehouden met de concrete regionale of lokale omstandigheden van het geval. Gedeputeerde staten zijn bij uitstek geschikt om een dergelijke afweging te maken. Met een generieke aanpassing van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren zou het niet of onvoldoende mogelijk zijn om deze afweging te maken.

Gedeputeerde staten zijn goed in staat om op verstandige wijze met de uitoefening van de afwijkingsbevoegdheid om te gaan en hiervan slechts gebruik te maken als het noodzakelijk is. Overigens is het voorstel om gedeputeerde staten de mogelijkheid te geven af te wijken van artikel 74 van de wet niet uitsluitend ingegeven vanwege de noodzaak tot bestrijding van vogels op luchthavens of in het belang van de openbare veiligheid. Ook bij bijvoorbeeld schadebestrijding in boomgaarden worden problemen ervaren. Veel boomgaarden zijn niet groter dan 40 hectare. Ingevolge artikel 74, eerste lid, onderdeel a, van de wet is het niet toegestaan bij beheer en schadebestrijding een geweer te gebruiken op terreinen die kleiner zijn dan 40 hectare, terwijl in bepaalde situaties voor een effectieve schadebestrijding afschot noodzakelijk is. Met de voorgestelde wijziging in artikel I, onderdeel I, van het wetsvoorstel kunnen voor dergelijke situaties maatregelen worden getroffen.

Ik zie dan ook geen aanleiding om de voorgestelde afwijkingsbevoegdheid te beperken tot het probleem dat bestaat bij beheer en schadebestrijding van vogels bij luchthavens. Bovendien betekent een dergelijke beperking dat een nieuwe wetswijziging noodzakelijk zou zijn als er knelpunten ontstaan in verband met de artikel 74 van de wet bij schadebestrijding in ándere situaties dan bij schadebestrijding van vogels bij luchthavens. Ik vind dat niet doelmatig.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de verplichting om besluiten bekend te maken, zoals dit momenteel in artikel 68, vijfde lid, van de wet is bepaald, er juist niet op gericht is dat derden vooraf op de hoogte zijn van een ontheffingverlening, zodat zij desgewenst bezwaar kunnen maken. Zij vragen voorts wat het in de praktijk betekent dat alleen mededeling hoeft te worden gedaan voor de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen.

Juridisch gezien is er een verschil tussen een bekendmaking en een mededeling. Het moment van bekendmaking is op grond van de artikelen 3:40 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht, in tegenstelling tot het moment van het doen van mededeling van een besluit, voorwaarde voor de inwerkingtreding van het besluit en voor de vraag wanneer de bezwaartermijn start. Waar het in artikel 68, vijfde lid, van de wet om draait is hoe de belangen van derden gewaarborgd kunnen worden met het oog op de rechtsbeschermingsmogelijkheden die openstaan tegen een besluit omtrent verlening van een ontheffing. Hierbij is de kenbaarheid van dergelijke besluiten bij derden van essentieel belang. De verplichting tot het doen van mededeling is hiervoor bij uitstek bedoeld.

De huidige regeling in artikel 68, vijfde lid, waarbij de rechtsfiguur van bekendmaking gebruikt wordt om de kenbaarheid bij derden te vergroten heeft als nadeel dat vertraging in de inwerkingtreding van het besluit optreedt omdat eerst zorggedragen dient te worden voor bekendmaking van het besluit in de Staatscourant. Zoals beschreven in de memorie van toelichting levert dit vertraging op voor de aanvrager, hetgeen uit het oogpunt van beheer en schadebestrijding ongewenst kan zijn. Een aanvrager kan immers geen gebruik maken van zijn ontheffing totdat de ontheffing in werking is getreden door middel van bekendmaking.

Uiteraard is het wel van belang dat de mededeling tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit wordt gedaan. In de tekst van het wetsvoorstel is dat niet tot uitdrukking gebracht. Alles nogmaals beziend zie ik aanleiding om in de hiervoor aangekondigde nota van wijziging in dit onderdeel te bepalen dat gedeputeerde staten tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van besluit als bedoeld in artikel 68, eerste en vierde lid, van de wet door toezending van het besluit aan de aanvrager mededeling van dat besluit doen in één of meer dag-, nieuw- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze.

De leden van de PvdA-fractie vrezen dat het lastig is een overzicht te verkrijgen van de ontheffingen die door de provincies worden verleend in het kader van artikel 68 van de wet, als de verplichting tot publicatie van deze besluiten in de Staatscourant vervalt. Deze leden en de leden van de fractie van de SP vragen of een verplichting kan worden ingesteld tot publicatie van de ontheffingen op een centrale website.

Het wetsvoorstel bevat twee voorzieningen strekkende tot wijziging van artikel 68, vijfde lid, van de wet. De eerste voorziening betreft het wijzigen van de bekendmakingsverplichting in een mededelingsplicht. Ik verwijs in dit verband naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt naar aanleiding van de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie. De tweede voorziening betreft een wijziging met betrekking tot de wijze waarop mededeling dient te worden gedaan. Op grond van artikel 68, vijfde lid, van de wet dienen thans alle besluiten omtrent verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 68, eerste en vierde lid, bekendgemaakt te worden in de Staatscourant. Voorgesteld wordt de plicht tot het doen van mededeling van de besluiten omtrent verlening van een ontheffing te beperken tot één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze. Het doen van mededeling in de Staatscourant blijft noodzakelijk voor besluiten op aanvragen om een ontheffing van faunabeheereenheden. Naar mijn mening geeft dit voldoende waarborgen voor derden om kennis te nemen van de besluiten. Voor het invoeren van een verplichting tot publicatie van de besluiten op een centrale website zie ik dan ook geen aanleiding.

C. Lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven

De CDA-fractie meent dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat met de voorgestelde wijziging van artikel 65 van de wet de lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven zullen afnemen. De fractie wijst in dit verband op het standpunt van de regering over de verhouding tussen de artikelen 65, 67 en 68 van de wet, dat inhoudt dat eerst de artikelen 67 en 68 volledig benut dienen te worden voordat een vrijstelling aan de orde is. Voorts geeft de fractie aan dat het nog van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afhangt hoeveel beperkingen worden verbonden aan vrijstellingen die worden verleend. Tot slot leidt het voorstel tot invoering van een behandelingsbijdrage voor aanvragen om een tegemoetkoming uit het Faunafonds tot hogere administratieve lasten. De leden van de fractie vinden het niet billijk om een behandelingsbijdrage te vragen voor kosten die verbonden zijn aan een wet en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven.

De voorgestelde wijziging van artikel 65 van de wet zal niet leiden tot een toe- of afname van de administratieve lasten. Een vrijstelling voor beschermde inheemse diersoorten ter bestrijding van schade aan de fauna wordt met onderhavig wetsvoorstel immers niet verleend. Pas als een vrijstelling wordt verleend, zal dat van invloed kunnen zijn op de lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven. In de memorie van toelichting is de verwachting uitgesproken dat áls een vrijstelling wordt verleend, sprake zal zijn van een daling van de administratieve lasten. Als een vrijstelling geldt, zullen over het algemeen gesproken immers minder ontheffingen worden aangevraagd.

De uitleg over de verhouding tussen de artikelen 65, 67 en 68 van de wet, zoals ik die heb gegeven in § 1. van onderdeel A van deze nota, vloeit uit de huidige wet voort. Onderhavig wetsvoorstel brengt hierin geen verandering en een en ander heeft dan ook geen gevolgen voor de administratieve lasten die uit de wet voortvloeien.

Het is juist dat een behandelingsbijdrage voor aanvragen om een tegemoetkoming uit het Faunafonds tot hogere administratieve lasten leidt. Uit het rapport van de werkgroep Huys, waarover ik u bij brief van 19 april 2004 (Kamer II 2003/04, 29 446, nr. 4) heb geïnformeerd, blijkt echter dat een dergelijke maatregel gewenst is om de uitvoeringslasten van het Faunafonds terug te dringen. Met invoering van een behandelingsbijdrage kan voorkomen worden dat aanvragen worden ingediend waarvan op voorhand duidelijk is dat zij niet voldoen aan de gestelde criteria voor verlening van een tegemoetkoming. Gelet hierop acht ik het billijk om een behandelingsbijdrage te vragen. In de memorie van toelichting is beschreven dat de hoogte van de bijdrage, die bij ministeriële regeling zal worden vastgesteld, nog niet vaststaat en dat de consequenties van het bedrijfsleven derhalve nog niet in kaart kunnen worden gebracht. De werkgroep Huys heeft aanbevolen een bedrag van € 100,- in rekening te brengen. In voornoemde brief van 19 april 2004 heb ik aan u meegedeeld dat ik deze aanbeveling overneem. In de toelichting bij de ministeriële regeling waarbij het bedrag zal worden vastgesteld, zal kwantitatief worden onderbouwd hoe groot de verwachte toename van de administratieve lasten op dit punt zal zijn.

D. Advies Raad van State

In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State geeft de regering ten aanzien van middelen van schadebestrijding waarbij onnodig lijden veroorzaakt wordt aan dat nader zal worden bezien of het gewenst is om een vergelijkbare voorziening hiervoor te treffen in de artikelen 68 en 75 van de wet. De leden van de fractie van de Christenunie vraagt waar deze «wenselijkheid» van afhangt.

In tegenstelling tot artikel 67 bevatten de artikelen 68 en 75 van de wet thans reeds de mogelijkheid om af te wijken van het verbod in artikel 72, vijfde lid, van de wet. Ik wilde nader bekijken welke invloed het op de uitvoeringspraktijk zou hebben als in de artikelen 68 en 75 van de wet een verbod zou worden opgenomen om van artikel 72, vijfde lid, van de wet af te wijken voor het toestaan voor middelen waarbij onnodig lijden voor dieren veroorzaakt wordt.

Inmiddels concludeer ik dat hiervoor geen beletselen bestaan. Derhalve zal ik een aanpassing van de artikelen 68 en 75 van de wet op dit punt betrekken bij de in § 3.2 aangekondigde nota van wijziging.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman


XNoot
1

Zie onder meer Rechtbank Haarlem, 16 april 2003 (03/457), Rechtbank Zwolle, 17 oktober 2003 (03/663) en Rechtbank Leeuwarden, 16 maart 2004 (03/678).

Naar boven