29 441
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (bevoegdheden vorderen gegevens)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 7 september 2004

Het verheugt mij dat de leden van de aan het woord zijnde fracties het belang van een wettelijke regeling voor bevoegdheden tot het vorderen van gegevens onderschreven en dat zij de voorgestelde regeling over het algemeen positief waardeerden. Graag ga ik in op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie noemden het wetsvoorstel een nuttige en wenselijke modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Zij vroegen of het denkbaar zou zijn geweest het wetsvoorstel meer te bezien vanuit de opsporingskant, waarbij eventuele strijdigheid met de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) tot wijziging van díe wet zou moeten leiden. Met de leden van de CDA-fractie beschouw ik het wetsvoorstel als een belangrijke aanpassing van het Wetboek van Strafvordering. Zoals deze leden terecht vaststellen is een van de redenen om te komen tot het wetsvoorstel gelegen is in de juridische bescherming van persoonsgegevens. Deze maakt het noodzakelijk voor de vergaring van gegevens ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten bevoegdheden op te nemen in het Wetboek van Strafvordering. De opsporingskant is hierbij heel belangrijk. De voorgestelde bevoegdheden voorzien namelijk niet alleen in een wettelijke basis met het oog op de doorbreking van bescherming van persoonsgegevens, maar ook in de verplichting voor de derde om gegevens te verstrekken. Juist omdat het kunnen verkrijgen van gegevens van derden voor de opsporing van strafbare feiten zo belangrijk is, voorziet het wetsvoorstel in daarop toegesneden wettelijke bevoegdheden. Van deze bevoegdheden zijn – met het oog op het opsporingsbelang – geen gegevens uitgesloten. In beginsel kunnen alle soorten gegevens in het belang van een opsporingsonderzoek verkregen worden. Daarbij gelden oplopende voorwaarden voor de toepassing van een bevoegdheid, naarmate de bevoegdheid ingrijpender van karakter is. Een andere reden om te komen tot het wetsvoorstel is gelegen in de ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie. Ook daarbij heeft het belang van de opsporing van strafbare feiten zwaar gewogen. De voorgestelde bevoegdheden dragen eraan bij dat de met opsporing belaste instanties berekend zijn op deze ontwikkelingen. Door de wettelijke regeling van bevoegdheden wordt voorzien in een eigenstandige regeling zodat het niet nodig is de WBP te wijzigen. Het belang van de opsporing van strafbare feiten heeft bij deze regeling een grote rol gespeeld.

De leden van de fractie van GroenLinks onderkenden het opsporingsbelang bij een adequate informatievoorziening. Het kwam deze leden echter voor dat de in het wetsvoorstel opgenomen algemene bevoegdheden vrij ruim geformuleerd zijn, waardoor er voor nagenoeg iedereen een informatieverplichting ontstaat, ook voor geheimhouders. De leden van de GroenLinks-fractie waardeerden het dat de toepassing van de voorgestelde dwangmiddelen op verdachten is uitgesloten. Zij vroegen een overweging te wijden aan de betekenis van de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gewezen uitspraken over de reikwijdte van het verbod op zelf-incriminatie. Anders dan deze leden aangeven, bestaat er geen verplichting voor geheimhouders om te voldoen aan een vordering van gegevens op basis van de voorgestelde bevoegdheden. Voor elke voorgestelde bevoegdheid is telkens bepaald dat een vordering niet kan worden gericht tot de verdachte en dat artikel 96a, derde lid, van overeenkomstige toepassing is (zie onder andere de artikelen 126nc, derde lid en 126nd, tweede lid). Dit houdt onder andere in dat personen die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, zoals de advocaat, niet verplicht zijn te voldoen aan een vordering tot het verstrekken van gegevens. Naar aanleiding van de vraag over de reikwijdte van het verbod op zelf-incriminatie moge ik verwijzen naar de Notitie inzake de verhouding tussen het nemo teneturbeginsel en artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht bij de toepassing van een maatregel in het belang van het onderzoek, die mijn ambtsvoorganger op 21 december 2001 aan de Tweede Kamer toezond. In deze notitie wordt ook ingegaan op de door deze leden genoemde uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) in de zaak Funke (EHRM 25 februari 1993, NJ 1993, 485) en de zaak Saunders (EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699).

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vroegen of politie en justitie vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel altijd van de voorgestelde bevoegdheden gebruik zullen maken voor het verkrijgen van gegevens en of het uitgesloten is dat politie en justitie aan derden zullen vragen om op vrijwillige basis mee te werken aan het verstrekken van de gewenste gegevens. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel dienen politie en justitie voor de vergaring van gegevens ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten de voorgestelde bevoegdheden toe te passen. Het wetsvoorstel bepaalt in welke gevallen de opsporingsambtenaar, onderscheidenlijk de officier van justitie, in het belang van het opsporingsonderzoek bevoegd is bepaalde gegevens van derden te vorderen. De opsporingsambtenaar en de officier van justitie dienen deze wettelijke regeling toe te passen en het staat hen niet vrij om daarbuiten van derden te vragen op vrijwillige basis mee te werken aan het verstrekken van gegevens. In de regeling van de bevoegdheden is steeds rekening gehouden met de in het geding zijnde belangen. Zo voorziet de regeling erin dat naarmate de categorie gegevens die gevorderd worden ingrijpender is voor de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de gegevens betrekking hebben, omdat deze omvangrijker is of gevoeliger van aard, er zwaardere voorwaarden van toepassing zijn. Ook dient de vordering schriftelijk te worden gedaan zodat de derde weet op welke wettelijke basis van hem handelingen worden verlangd en zodat de toepassing van de bevoegdheid achteraf controleerbaar is. Het is dus van belang dat voor de verkrijging van gegevens in het belang van een opsporingsonderzoek de voorgestelde bevoegdheden worden toegepast. Dit neemt niet weg dat de Wet bescherming persoonsgegevens in artikel 43 ruimte biedt aan derden om op vrijwillige basis, dus zonder toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden, gegevens aan politie en justitie te verstrekken. Niet ondenkbaar is dat een derde daartoe eigener beweging overgaat in een geval waarin er een evident en dringend opsporingsbelang aanwezig is. Het begrip «noodzakelijk» in artikel 43 WBP vereist dat de derde aan de hand van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit afweegt of het verstrekken van de gegevens in het concrete geval noodzakelijk is voor één van de in artikel 43 genoemde doelen. Het is dus niet uitgesloten dat ook na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel in incidentele gevallen nog op vrijwillige basis gegevens verstrekt zullen worden aan politie en justitie.

De leden van de fractie van de VVD vroegen uitdrukkelijk de bij hen ontstane indruk weg te nemen dat bij andere instanties dan diensten als de politie en justitie geen verantwoordelijkheid wordt neergelegd voor de gegevensvergaring ten behoeve van de opsporing. Zij waren van mening dat alleen met een gezamenlijke inspanning een vuist gemaakt kan worden tegen wat het kabinet noemt een trend richting catastrofaal terrorisme. Deze leden vonden de gewekte indruk te meer afkeurenswaardig omdat het geen opdracht bevat aan andere instanties om actief mee te werken aan het signaleren van onregelmatigheden. Deze leden vroegen de nu voorliggende voorstellen nog eens tegen het licht te houden en te toetsen aan de ontwikkelingen in het debat rond de bestrijding van criminaliteit en terreur. In reactie op deze vragen van de leden van de VVD-fractie wil ik benadrukken dat het wetsvoorstel wel degelijk een verantwoordelijkheid voor de gegevensvergaring ten behoeve van de opsporing neerlegt bij andere instanties dan politie en justitie. Weliswaar wordt de afweging of gegevens nodig zijn voor het opsporingsonderzoek geheel gelegd aan de zijde van met opsporing belaste instanties, dit neemt niet weg dat de voorgestelde bevoegdheden inhouden dat derden gehouden zijn gegevens op te zoeken en te verstrekken indien een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar of de officier van justitie dit vordert. Zelfs bevat het wetsvoorstel een bevoegdheid van de officier van justitie om van een derde te vorderen dat deze bewaakt of bepaalde gegevens door hem ontvangen worden, waarna hij deze direct moet verstrekken. Dit betreft de bevoegdheid tot het vorderen van toekomstige gegevens. In de commentaren op het wetsvoorstel wordt juist de vrees geuit dat derden te zeer een verlengde arm van de opsporing zullen worden. Ik acht het evenwel in het belang van de opsporing van strafbare feiten noodzakelijk deze bevoegdheden op te nemen in het Wetboek van Strafvordering. Dit is ook in het belang van de bestrijding van terrorisme. Ook de leden van de VVD-fractie gaven aan te verwelkomen dat er nu een wettelijke basis wordt voorgesteld voor het vorderen van gegevens. Zij gaven aan dat het uitgangspunt van de Wet bescherming persoonsgegevens is dat gegevens mogen worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn verzameld en dat ander gebruik van gegevens, bijvoorbeeld voor de opsporing van strafbare feiten, bij voorkeur moet worden gebaseerd op een uitdrukkelijke wettelijke bevoegdheid. Daarin nu voorziet het wetsvoorstel. De voorgestelde bevoegdheden hebben als consequentie dat de derde van wie de gegevens gevorderd worden verplicht is deze te verstrekken en geen eigen afweging meer kan en behoeft te maken. De situatie waarop het wetsvoorstel ziet, is de situatie waarin een opsporingsonderzoek gaande is en de met opsporing belaste instanties op zoek zijn naar informatie. Deze situatie moet onderscheiden worden van de situatie waarin burgers of bedrijven zelf onregelmatigheden signaleren. Dat is wellicht meer de situatie waarop de leden van de VVD-fractie in verband met de door hen gemaakt opmerkingen over de bestrijding van criminaliteit en terreur het oog hebben. Van onregelmatigheden of strafbare feiten kunnen burgers en bedrijven melding of aangifte doen bij de politie. Onder ander door het project «Meld misdaad anoniem» wordt dit door mij ook bevorderd. Daarnaast bevordert het wetsvoorstel elektronische aangiften en processen-verbaal (Kamerstukken II 2003–2004, 29 438, nrs. 1–3) dat burgers op eenvoudige wijze aangifte van strafbare feiten kunnen doen. Met het oog op de bestrijding van zware criminaliteit kunnen instanties ook wettelijk verplicht worden onregelmatigheden te melden. Wetgeving die hiertoe strekt, is bijvoorbeeld de Wet melding ongebruikelijke transacties. Naast voornoemde situaties kan zich ook de situatie voordoen waarin ter voorkoming van terroristische aanslagen waakzaamheid van alle instanties en elke burger geboden is als het gaat om het signaleren van opvallende zaken en het melden daarvan aan de politie. Ter wille van een goede informatiepositie en een betere uitwisseling van gegevens tussen overheidsdiensten in de strijd tegen het terrorisme wordt de noodzaak van aanpassing van de Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten 2002 onderzocht, alsmede aanpassing van de Wet politieregisters (Kamerstukken II 2003/2004, 27 925, nr. 123, blz. 8). Ook kan gewezen worden op het Actieplan Terrorismebestrijding en Veiligheid en de nota terrorisme en de bescherming van de samenleving (Kamerstukken II 27 925, nr. 10 en 94). Binnenkort zullen nieuwe voorstellen voor de bestrijding van terrorisme aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Uit het voorgaande blijkt dat ook het kabinet van mening is dat uitsluitend door een gezamenlijke inspanning een vuist gemaakt kan worden tegen terrorisme en zware criminaliteit. Buiten de bevoegdheden die in het wetsvoorstel worden voorgesteld als instrumenten in handen van de opsporingsinstanties, is er andere wetgeving en zijn er andere voorstellen die inhouden dat aan andere dan de opsporingsinstanties gevraagd wordt om actief mee te werken aan het signaleren van onregelmatigheden. Niet alleen het voorliggende wetsvoorstel, maar het geheel aan voornemens op het terrein van de bestrijding van terrorisme dienen hierbij in beschouwing te worden genomen. Het kabinet informeert de Tweede Kamer over de voortgang en uitvoering daarvan periodiek en zo nodig tussentijds.

De leden van de SP-fractie meenden dat het wetsvoorstel het in beginsel voor justitie mogelijk maakt om alle gegevens te vorderen die er zijn over iemand. Zij meenden – met de onderzoeker Lodewijk Asscher – dat in de memorie van toelichting te summier wordt uitgelegd waarom nu precies deze bevoegdheden met deze reikwijdte nodig zijn voor de opsporing en zagen – met deze onderzoeker – in het wetsvoorstel «een muisstille revolutie in het strafrecht». Zij vroegen of er een relatie is met de terrorismedreiging. In antwoord op deze vraag kan worden beaamd dat het wetsvoorstel het inderdaad in bepaalde gevallen mogelijk maakt om van een derde alle bij die derde beschikbare gegevens over iemand te vorderen. Echter, het wetsvoorstel stelt hieraan wel voorwaarden. Deze voorwaarden zijn gesteld met het oog op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de gegevens betrekking hebben en het belang van een zorgvuldige omgang met gegevens van deze persoon, en met het oog op de belangen van de derden van wie de gegevens gevorderd worden. Met het oog daarop geldt als uitgangspunt dat naarmate de categorie gegevens die gevorderd kan worden omvangrijker is of gevoeliger van aard, er zwaardere voorwaarden verbonden worden aan de toepassing van de bevoegdheid. Dit betekent dat in een bepaald geval alleen alle gegevens van een derde gevorderd kunnen worden indien aan de oplopende voorwaarden wordt voldaan. Zo kunnen identificerende gegevens door de opsporingsambtenaar alleen gevorderd worden in het belang van het opsporingsonderzoek indien er sprake is van verdenking van een misdrijf. Deze gegevens kunnen alleen gevorderd worden van degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt. De vordering dient schriftelijk te zijn en van de verstrekking van gegevens dient proces-verbaal te worden opgemaakt. Andere dan identificerende gegevens kunnen alleen door de officier van justitie gevorderd worden in het belang van het opsporingsonderzoek en alleen in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Ook hiervoor geldt dat de vordering schriftelijk moet zijn en dat van de verstrekking van gegevens proces-verbaal moet worden opgemaakt. Tot slot kunnen gevoelige gegevens uitsluitend na machtiging door de rechter-commissaris door de officier van justitie worden gevorderd, en alleen in geval van verdenking van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde maakt. In de memorie van toelichting is toereikend uitgelegd waarom nu precies deze bevoegdheden met deze reikwijdte nodig zijn voor de opsporing. Uiteengezet is dat gegevens over personen en hun handelingen die bij derden beschikbaar zijn, van grote betekenis kunnen zijn voor de opsporing van strafbare feiten. Dergelijke gegevens spelen in veel opsporingsonderzoeken een belangrijke rol. Deze gegevens stellen de opsporingsinstanties in staat de identiteit van een persoon vast te stellen en geven inzicht in bijvoorbeeld de verblijfplaats, het vermogen of de relatienetwerken van verdachten en dragen bij aan het traceren van geld- of goederenstromen. Daarbij neemt het belang van gegevens voor de opsporing toe. Door de informatie- en communicatietechnologie zijn steeds meer gegevens over personen beschikbaar bij instellingen en bedrijven. Wanneer deze gegevens kunnen bijdragen aan de opsporing van strafbare feiten is het voor de opsporingsinstanties van belang om over deze gegevens de beschikking te kunnen krijgen. Daarnaast leiden de ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie ertoe dat informatie steeds vaker nog slechts in geautomatiseerde vorm beschikbaar is. Transacties vinden steeds vaker langs elektronische weg plaats en gegevens worden steeds vaker alleen nog langs geautomatiseerde weg verwerkt en opgeslagen. Steeds minder vaak zijn gegevens op schrift terug te vinden. Was het voorheen mogelijk om over gegevens de beschikking te krijgen door de inbeslagneming van bescheiden, tegenwoordig is dat steeds minder vaak mogelijk. Er is hierdoor in de opsporingspraktijk steeds vaker de noodzaak om langs andere weg de beschikking te kunnen krijgen over geautomatiseerde gegevens. Het is dan weliswaar denkbaar om ter verkrijging van geautomatiseerde gegevens, de fysieke drager van deze gegevens (de computer) in beslag te nemen, maar dit zal vaak disproportioneel zijn in het licht van het beoogde doel. Langs die weg kunnen namelijk (veel) méér gegevens worden verkregen dan noodzakelijk is voor het opsporingsonderzoek en wordt bovendien tevens de beschikking verkregen over de fysieke drager.

Anders dan de leden van de SP-fractie en de onderzoeker de heer Asscher dit duiden, spreek ik liever van een gewenste modernisering van het Wetboek van Strafvordering in verband met de ontwikkelingen op het terrein van de informatie- en communicatietechnologie dan van een «muisstille revolutie in het strafrecht». Dit is in het belang van een effectieve opsporing van strafbare feiten. De terrorismedreiging, waar deze leden naar verwijzen, maakt dit belang zeker niet kleiner.

De in het geding zijnde belangen

De leden van de CDA-fractie verwezen naar de vereisten die gelden bij de toepassing van de voorgestelde bevoegdheden, zoals het vereiste dat de vordering schriftelijk moet zijn en dat van de verstrekking van gegevens proces-verbaal moet worden opgemaakt. Zij vroegen of het nodig en wenselijk is om – nu in deze vereisten genoeg waarborgen lijken te zijn gelegen om de persoonlijke levenssfeer zoveel mogelijk te beschermen – de gemaakte driedeling tussen identificerende gegevens, andere dan identificerende gegevens en gevoelige gegevens nog te handhaven. Deze leden zagen daarbij het verzamelen van gegevens in het perspectief van een doorzoeking. Graag ga ik als volgt op deze vraag in. De door de leden van de CDA-fractie genoemde formele vereisten voor de toepassing van de voorgestelde bevoegdheden voorzien inderdaad in toereikende waarborgen voor een zorgvuldige toepassing van de voorgestelde bevoegdheden. Dit hangt, zoals deze leden aangaven, samen met de eisen die artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de daarop gebaseerde rechtspraak van het EHRM. Deze eisen betreffen de kwaliteit van de wettelijke regeling van bevoegdheden die een inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer kunnen opleveren. Naast deze eisen houdt artikel 8 EVRM in dat een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer alleen is toegestaan voor zover dit noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van (onder andere) de opsporing van strafbare feiten. Hierbij dient afgewogen te worden of het belang van de burger bij bescherming van de persoonlijke levenssfeer in bepaalde gevallen minder zwaar dient te wegen dan het belang van de opsporing van strafbare feiten. Mede hierop is de genoemde driedeling in de bevoegdheden gebaseerd. Dit leidt ertoe dat voor de categorie identificerende gegevens, die op zichzelf slechts in beperkte mate raakt aan de persoonlijke levenssfeer, en die in veel gevallen nodig is voor de opsporing van strafbare feiten, voorgesteld is de bevoegdheid tot het vorderen daarvan mogelijk te maken ter opsporing van elk misdrijf. Voor de categorie andere dan identificerende gegevens, die meeromvattend is en meer kan blootleggen van iemands persoonlijk leven, is voorgesteld de bevoegdheid tot het vorderen daarvan mogelijk te maken ter opsporing van alleen misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Voor de categorie gevoelige gegevens, die betrekking kan hebben op bijvoorbeeld iemands godsdienst, politieke gezindheid of seksuele leven en een indringende inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer, is de bevoegdheid tot het vorderen daarvan beperkt tot de opsporing van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Dit soort gegevens kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de opheldering van een ernstige zedenzaak, of de opheldering van terroristische misdrijven. Met deze driedeling wordt voldaan aan het noodzakelijkheidscriterium van artikel 8 EVRM en wordt tegemoet gekomen aan zowel het belang van de bescherming van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, als aan het belang van de opsporing van strafbare feiten. Terecht wezen de leden van de CDA-fractie erop dat bij de toepassing van de bevoegdheid tot doorzoeking verschillende soorten gegevens kunnen worden verkregen. Bij de bevoegdheid tot doorzoeking bestaat niet de driedeling in categorieën gegevens als voorzien in het wetsvoorstel. Bij deze bevoegdheid is het niet mogelijk vooraf te bepalen welke gegevens aangetroffen zullen worden. Een doorzoeking kan erop gericht zijn juist te achterhalen welke informatie gevonden kan worden. Er moet wel een op grond van feiten of omstandigheden gebaseerde verwachting zijn dat de voor het opsporingsonderzoek noodzakelijke informatie aangetroffen en inbeslaggenomen of vastgelegd kan worden en de doorzoeking moet daarop gericht zijn, maar een nauwkeurige afbakening vooraf is niet mogelijk. Bij het vorderen van gegevens is dit anders. Daarbij vorderen de opsporingsambtenaar of de officier van justitie van een persoon of instantie vooraf bepaalde gegevens. De gegevens moeten vooraf bepaald zijn, omdat de bevoegdheid gericht moet worden ingezet. Dit is niet alleen in het belang van de zorgvuldige omgang met de persoonsgegevens, maar ook in het belang van de derde die de gegevens moet opzoeken en verstrekken. De derde moet helderheid hebben over hetgeen van hem verwacht wordt. De te verstrekken gegevens moeten daarom zo nauwkeurig mogelijk in de vordering worden vermeld. In die situatie is het – anders dan in geval van een doorzoeking – mogelijk een onderscheid te maken in de soorten gegevens die gevorderd worden, namelijk identificerende gegevens, andere dan identificerende gegevens en gevoelige gegevens. Het is in die situatie ook gewenst dit onderscheid te maken, niet alleen gelet op het noodzakelijkheidscriterium van artikel 8 EVRM en omdat dit aansluit bij het belang van de gegevens voor de opsporing van strafbare feiten, zoals hiervoor aan de orde kwam, maar ook omdat bij toepassing van de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens de derde wordt geattendeerd op de gegevens die van hem worden gevorderd en op de belangstelling die hiervoor bestaat bij de met opsporing belaste instantie. Dit betekent dat de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de gegevens betrekking hebben niet alleen wordt beperkt doordat de opsporingsinstanties van de gegevens kennis nemen, maar ook doordat de derde – het kan bijvoorbeeld gaan om een medewerker van een bedrijf – hiervan kennis neemt. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de driedeling in categorieën van gegevens in de voorgestelde bevoegdheden in het wetsvoorstel gehandhaafd moet blijven.

De leden van de fractie van de PvdA vonden het goed dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen identificerende, andere dan identificerende en gevoelige gegevens en dat gevoelige gegevens alleen kunnen worden verkregen na machtiging door de rechter-commissaris. Zij vroegen hoe – nu gevoelige gegevens vaak ook heel eenvoudig zijn af te leiden uit andere gegevens – voorkomen wordt dat er zonder de machtiging van de rechter-commissaris toch gegevens worden verstrekt die vrij eenvoudig zijn te herleiden tot gevoelige gegevens. Met deze leden ben ik het eens dat in bepaalde gevallen gevoelige gegevens af te leiden zijn uit niet gevoelige gegevens. Zij noemden het voorbeeld van gegevens die betrekking hebben op het verkeer tussen een bankrekeninghouder en een bank. Gegevens over financiële transacties zijn geen gevoelige gegevens. Wanneer tussen dergelijke gegevens, gegevens zitten over giften aan een godsdienstige organisatie kunnen die gegevens op zichzelf wel beschouwd worden als gevoelige gegevens. Het is niet uitgesloten dat de officier van justitie door het vorderen van niet gevoelige gegevens toch de beschikking over gevoelige gegevens krijgt. Hieraan is ook aandacht besteed in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2003–2004, 29 441, nr. 3, blz. 10–11). Dit is niet altijd te vermijden en hiertegen bestaat op zichzelf geen bezwaar. De officier van justitie dient echter, indien hij op voorhand de beschikking wil krijgen over gevoelige gegevens, daartoe de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens toe te passen en daartoe de machtiging van de rechter-commissaris te vragen. In dat geval is het opsporingsonderzoek erop gericht bepaalde zeer privacygevoelige aspecten van iemands leven in beeld te brengen. In een dergelijk geval is het duidelijk dat voor het vorderen van de gevoelige gegevens die daarvoor nodig zijn de daarvoor bestemde bevoegdheid dient te worden toegepast. Dit kan bij de behandeling van de strafzaak ter zitting aan de orde komen. Het is niet zo – zoals de leden van de PvdA-fractie in dit verband vroegen – dat bij het vorderen van niet gevoelige gegevens aan de derde wordt gevraagd de gevorderde gegevens te schonen en alleen de niet gevoelige gegevens te verstrekken. Dit zou een extra inspanning vragen van de derde. De derde zal ook niet altijd kunnen inschatten of een gegeven een gevoelig gegeven zou kunnen zijn of niet. Bovendien zou een dergelijk verzoek de derde juist attenderen op de gevoelige gegevens en zou hij gedwongen zijn kennis te nemen van de meest privacygevoelige gegevens over degene over wie gegevens gevorderd worden. Dit is niet gewenst. Op dit punt wordt geen verantwoordelijkheid bij de derde gelegd. Ik meen – de leden van de PvdA-fractie vroegen hiernaar – dat hiermee de waarborgen van de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens niet in een groot aantal gevallen illusoir worden. Indien het opsporingsonderzoek zich in verband met de aard van het misdrijf richt op gevoelige gegevens, staat buiten twijfel dat de genoemde bevoegdheid moet worden toegepast en is achteraf altijd controleerbaar of dit ook is gebeurd. Het kan een effect zijn van de toepassing van het vorderen van gegevens dat bepaalde privacygevoelige aspecten van iemands leven bekend worden bij de met opsporing belaste instantie. Dit is ook het geval bij de toepassing van andere bevoegdheden, zoals bijvoorbeeld de stelselmatige observatie. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, maakt dit de toepassing van de bevoegdheid niet achteraf onrechtmatig en kan het resultaat, indien dit relevant is voor het betreffende opsporingsonderzoek, ook verder worden gebruikt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen wanneer iets binnen het domein van gevoelige gegevens komt. Als voorbeeld noemden zij dat een vordering tot het verstrekken van identificerende gegevens gericht wordt tot een vereniging of stichting die sterke banden heeft met een bepaald kerkgenootschap. Met de leden van deze fractie ben ik het eens dat met het vorderen van identificerende gegevens van een dergelijke rechtspersoon achterhaald zou kunnen worden of iemand sympathiseert met een bepaald geloof. Een dergelijke vordering is dan ook alleen mogelijk door toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens. In een dergelijk geval liggen de identificerende gegevens binnen het domein van de gevoelige gegevens. Indien een opsporingsambtenaar identificerende gegevens wil vorderen van een organisatie waarbij hij twijfelt of dit een levensbeschouwelijke of politieke organisatie is, zal hij hierover de officier van justitie kunnen raadplegen en kan als gedragslijn gelden dat in geval van twijfel de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens wordt toegepast.

De leden van de VVD-fractie vroegen of onder «schriftelijk» vorderen ook mag worden verstaan «elektronisch». Dit is inderdaad het geval. Wel dient de derde na te kunnen gaan of een vordering langs elektronische weg afkomstig is van de met opsporing belaste instantie. Dit geldt evenwel ook indien de vordering op traditionele wijze op papier wordt gedaan. Dit zal worden bevorderd door voor de vorderingen vaste modellen te hanteren. Ook het werken via de infodesksvan de politieregio's – dat hierna in antwoord op vragen van de VVD-fractie aan de orde komt – kan hierbij behulpzaam zijn.

De leden van de VVD-fractie vroegen wat moet worden verstaan onder het begrip «ernstig» in de passage in de memorie van toelichting waarin is vermeld dat er in geval van opsporing van ernstige strafbare feiten sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang, zodat voldaan is aan de eis van het Databeschermingsverdrag voor het vergaren van gegevens die vanwege hun aard op de persoonlijke levenssfeer inbreuk kunnen maken. In het wetsvoorstel is dit uitgewerkt in de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens. Die bevoegdheid kan worden toegepast in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Onder dergelijke misdrijven zijn bijvoorbeeld begrepen moord, handel in drugs, zedendelicten, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel, ernstige fraude en terroristische misdrijven. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd. Bij de beoordeling of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde moeten de feiten en omstandigheden van het geval worden meegewogen.

De voorgestelde bevoegdheden

De leden van de CDA-fractie meenden dat de inschakeling van de rechter-commissaris bij het vorderen van gevoelige gegevens goed en proportioneel is. Wel vonden deze leden dat de in de artikelen 126nf en 126uf voorgestelde beperking dat gevoelige gegevens alleen gevorderd kunnen worden bij delicten die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, te zwaar. Zij meenden dan het inschakelen van de rechter-commissaris een voldoende waarborg is voor het vorderen van gevoelige gegevens in geval van delicten als omschreven in artikel 67, eerste lid, dit mede gelet op de grote internetvrijheden en de vrijheid geen delicten te plegen, en vroegen om een reactie hierop. Zoals de leden van de CDA-fractie ook zelf aangeven, worden gevoelige gegevens zeer zelden gezocht, bijvoorbeeld in geval van zedendelicten. Het zijn juist deze delicten die begrepen zijn onder de in de artikelen 126nf en 126uf omschreven misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de VVD-fractie ook aan de orde kwam. De bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens is beperkt tot de zeer ernstige delicten, enerzijds omdat er juist bij deze delicten noodzaak kan bestaan om de beschikking te krijgen over gevoelige gegevens en anderzijds vanwege de indringende inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer die bij het vorderen van gevoelige gegevens in het geding is en die te rechtvaardigen is voor de opsporing van zeer ernstige misdrijven. In antwoord op een andere vraag van de CDA-fractie kwam hiervoor aan de orde dat hiermee ook invulling wordt gegeven aan het noodzakelijkheidscriterium van artikel 8 EVRM. Gelet op het voorgaande meen ik dat het naast de waarborg van de inschakeling van de rechter-commissaris, tevens nodig is om de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens te beperken tot misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar aanleiding van de voorgestelde artikelen 126ne en 126ue of het mogelijk is dat politie, officier van justitie en rechter-commissaris een dringend onderzoeksbelang onderkennen om te vorderen dat gegevens direct na verwerking, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking, worden verstrekt, maar dat dit dan vervolgens opzij gezet wordt omdat het niet binnen het normale bereik van de verstrekker valt. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De voorgestelde artikelen 126ne en 126ue regelen het vorderen van toekomstige gegevens. Dit zijn gegevens die de derde in de normale uitoefening van zijn werkzaamheden zal gaan ontvangen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gegevens over betalingen. In de voorgestelde artikelen 126ne en 126ue is de eis van het dringend onderzoeksbelang opgenomen omdat het direct of het telkens binnen een bepaalde periode verstrekken van gegevens die de derde zal ontvangen een bijzondere inspanning van de derde vraagt. De derde zal dan telkens in de gaten moeten houden of de gegevens binnenkomen. Dit kan de werkzaamheden van de derde ontregelen. De van de derde gevraagde inspanningen dienen evenredig te zijn aan het te bereiken doel en dienen binnen het bereik van de normale activiteiten te vallen. Met dit laatste is bedoeld dat van de derde bijvoorbeeld niet gevorderd kan worden dan hij de inrichting van zijn bedrijfsproces – bijvoorbeeld van zijn computersysteem – ingrijpend aanpast om aan de vordering te kunnen voldoen. Ook zal de periode gedurende welke gevorderd wordt dat toekomstige gegevens verstrekt worden mede bepalend zijn voor de vraag of de inspanningen evenredig zijn. De rechter-commissaris zal bij de afweging of hij een machtiging zal geven dat toekomstige gegevens direct worden verstrekt, of telkens binnen een bepaalde periode, toetsen of er sprake is van een dringend onderzoeksbelang. Daarbij zal hij toetsen of er van de derde geen onmogelijke of onredelijke inspanning wordt gevraagd. Daarbij zal hij de dringendheid van het onderzoek – dat mede bepaald wordt door de ernst van het op te sporen misdrijf – mee in beschouwing nemen. Indien het een zeer ernstig misdrijf betreft voor de opsporing waarvan de directe verstrekking van groot belang is, zal de rechter-commissaris eerder oordelen dat verdergaande inspanningen van de derde gevergd moeten worden. Op deze wijze wordt rekening gehouden met zowel het opsporingsbelang als het belang van de derde.

De leden van de CDA-fractie verwezen naar de beschouwing in de memorie van toelichting over de onderlinge verhoudingen tussen de diverse bevoegdheden en vroegen of dit op de zitting tot problemen kan leiden omdat in veel gevallen niet van tevoren gezegd kan worden welke bevoegdheid dient te worden ingezet. Ook merkten zij op dat het toch niet zo kan zijn dat gegevens weggemaakt worden, omdat vermeden is de zwaardere bevoegdheid in te zetten – die bij een inbeslagneming behouden zouden zijn gebleven. Graag ga ik als volgt op deze vraag in.

In paragraaf 5 van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de verhouding tussen de voorgestelde bevoegdheden en andere reeds bestaande bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering. In paragraaf 5.1. wordt aandacht besteed aan de verhouding tot de bevoegdheden tot in beslagneming. Deze bevoegdheden stellen de met opsporing belaste instanties in staat gegevens te vergaren door de inbeslagneming van de dragers waarop deze zijn vastgelegd. In paragaaf 5.1. wordt beschreven dat toepassing van deze bevoegdheden een te grof middel kan zijn om de beschikking te krijgen over gegevens. Immers, in bepaalde gevallen zullen door de inbeslagneming van documenten, ordners, computers of discs, veel meer gegevens verkregen worden dan nodig is voor het opsporingsonderzoek en wordt tevens de beschikking over deze voorwerpen verkregen. Deze voorwerpen worden bij de derde weggehaald zodat deze daar niet meer over kan beschikken. In veel gevallen zal dit niet proportioneel zijn. De voorgestelde bevoegdheden bieden een beter toegesneden middel voor het verkrijgen van gegevens. In verreweg de meeste gevallen zal het niet moeilijk zijn vast te stellen welk middel gekozen moet worden. Alleen als er een noodzaak is om de gegevensdrager zelf te verkrijgen, kunnen de bevoegdheden tot inbeslagneming worden toegepast. Dit doet zich bijvoorbeeld voor indien onderzoek nodig is in omvangrijke dossiers dan wel indien onderzoek nodig is aan de originele gegevensdrager. In gevallen waarin beide middelen in aanmerking komen, zal het geen probleem behoeven te zijn om de keuze voor een van beide te onderbouwen en behoeft dit ook ter zitting niet tot problemen te leiden. Indien er een risico bestaat dat de derde de gegevens of het voorwerp wegmaakt, zal de tot opsporing bevoegde instantie niet van de derde vorderen dat deze de gegevens verstrekt of het voorwerp ter inbeslagneming uitlevert, maar zal hij buiten de medewerking van de derde om de gegevens of het voorwerp vastleggen dan wel in beslag nemen. Het voorgestelde artikel 125i strekt ertoe dat aan de met opsporing belaste instantie de bevoegdheid toekomt tot het in het belang van het onderzoek doorzoeken van plaatsen ter vastlegging van gegevens, op dezelfde voet als hem thans reeds de bevoegdheid toekomt tot het doorzoeken van plaatsen ter inbeslagneming van voorwerpen. De bevoegdheid tot doorzoeking kan onder andere worden aangewend indien verwacht kan worden dat de derde geen medewerking zal verlenen aan het verstrekken van gegevens of het uitleveren van voorwerpen, dan wel indien er een risico bestaat dat gegevens of voorwerpen worden weggemaakt. Dit risico is dus niet zozeer bepalend voor de keuze tussen het vorderen van gegevens en het in beslag nemen van de gegevensdrager, maar meer voor de keuze tussen het met of zonder medewerking van de derde verkrijgen daarvan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe voorkomen kan worden dat derden gegevens die op basis van het voorgestelde artikel 126ne worden gevorderd gaan manipuleren. Ook vroegen zij of de derde niet onder een zekere druk komt te staan en hij zich wellicht actief betrokken voelt bij en medeverantwoordelijk voelt voor de opsporing van strafbare feiten. Inderdaad wordt er in geval van toepassing van artikel 126ne een grotere en meer van zijn normale werkzaamheden afwijkende inspanning van de derde gevraagd. Van de derde wordt gevraagd gegevens die hij nog moet ontvangen, na ontvangst door te geven aan de officier van justitie. Van hem wordt een bepaalde oplettendheid verwacht. De derde is echter niet betrokken bij het opsporingsonderzoek in die zin dat hij weet welke personen in het opsporingsonderzoek als verdachten worden aangemerkt en op welke strafbare feiten het onderzoek betrekking heeft. De van hem gevorderde gegevens kunnen wel een indicatie daarvan geven, maar de met opsporing belaste instantie zal hem daarover niet informeren. Dit zou het opsporingsbelang kunnen schaden, maar dit zou ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen waarop het onderzoek zich richt onnodig kunnen beperken. In de vordering worden ingevolge artikel 126ne, eerste lid, jo artikel 126nd, derde lid, alleen die gegevens vermeld die de derde in staat stellen de vordering uit te voeren. In de vordering wordt niet vermeld op welke feiten het opsporingsonderzoek betrekking heeft of waarom de gevorderde gegevens nodig zijn in het belang van het onderzoek. De derde behoeft hier geen kennis van te hebben. Er zal normaal gesproken geen reden zijn waarom de derde de gegevens zou willen manipuleren. Het op dergelijke wijze tegenwerken van de opsporing van strafbare feiten kan strafbaar handelen opleveren, begrepen onder de artikelen 184 en 189 Sr. Indien er evenwel aanwijzingen zijn dat de derde en degene op wie de gegevens betrekking hebben nauwe persoonlijke contacten onderhouden, dan wel dat er andere redenen zijn waarom de derde zich betrokken zou kunnen voelen bij het opsporingsonderzoek dan kan dit vanuit het perspectief van de opsporing een reden zijn om de gegevens niet van de derde te vorderen. Hierbij kan men overwegen dat er een kans is dat de gegevens niet of niet tijdig verstrekt worden, dan wel dat het opsporingsonderzoek mogelijk voortijdig bekend kan raken. In een dergelijk geval zullen de opsporingsinstanties zoeken naar andere wegen om over de gezochte informatie de beschikking te krijgen. Men kan dan – indien het belang voor het onderzoek daartoe noopt – overwegen over te gaan tot een doorzoeking ter vastlegging van gegevens als bedoeld in artikel 125i. In het navolgende zal hierop nog nader worden ingegaan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of, nu de memorie van toelichting onder het verwerken van gegevens mede verstaat het bewerken van gegevens, op basis van artikel 126ne Sv aan een derde gevraagd kan worden gegevens te bewerken. Dit is niet het geval. Onder het verwerken van gegevens vallen alle handelingen die met gegevens verricht kunnen worden, zoals ontvangen, opslaan, vastleggen, vernietigen, bewerken of verstrekken. Artikel 126ne geeft de officier van justitie echter uitsluitend de bevoegdheid van de derde te vorderen dat hij gegevens verstrekt, eventueel na een bepaalde periode nadat de derde de gegevens heeft ontvangen. De officier van justitie kan geen andere handelingen vragen dan dat de derde de gegevens beschikbaar houdt en deze op het in de vordering vermelde moment verstrekt. De officier van justitie kan dus niet vragen om gegevens te bewerken. Onder het bewerken van gegevens kan inderdaad worden verstaan, zoals de leden van de PvdA-fractie aanhaalden, het analyseren, vergelijken, dan wel combineren van gegevens teneinde nieuwe gegevens te verkrijgen. Hierop kan artikel 126ne dus geen betrekking hebben.

De leden van de PvdA-fractie kregen graag een toelichting op artikel 126ug. Zij vroegen wat bedoeld wordt met «andere gegevens dan die welke gevorderd kunnen worden door toepassing van de artikelen 126t en 126ta Sv». Zij vroegen om een voorbeeld hiervan. In artikel 126ug en in artikel 126ng is bepaald dat gegevens die gevorderd kunnen worden door toepassing van de bevoegdheden tot het vorderen van telecommunicatiegegevens niet gevorderd kunnen worden door toepassing van de voorgestelde bevoegdheden tot het vorderen van identificerende gegevens en andere dan identificerende gegevens. Artikel 126ug en artikel 126ng zorgen voor een afbakening tussen de voorgestelde bevoegdheden en de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten. De bevoegdheden tot het vorderen van telecommunicatiegegevens, zoals deze zullen gelden na de inwerkingtreding van de wet vorderen gegevens telecommunicatie (Stb 2004, 105), omvatten ten eerste de gegevens betreffende naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van telecommunicatie en ten tweede de zogenaamde verkeersgegevens, dat zijn gegevens over het telecommunicatieverkeer van een gebruiker van telecommunicatie, zoals de nummers waarmee hij communiceert en de tijdstippen en duur van de communicatie. Deze gegevens kunnen dus niet van de telecommunicatie-aanbieders worden gevorderd door toepassing van de voorgestelde bevoegdheden. De bevoegdheden voor de telecommunicatiesector blijven gehandhaafd. Dit wordt, mede naar aanleiding van het advies van het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie, waarin de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten zijn vertegenwoordigd, gewenst geacht omdat met de toepassing van deze bevoegdheden bij de bedrijven in de telecommunicatiesector en bij de met opsporing belaste instanties reeds veel ervaring bestaat. Deze bevoegdheden hebben betrekking op juist die telecommunicatiegegevens die in veel opsporingsonderzoeken van veel belang zijn. Het vorderen van deze gegevens zal dus blijven plaatsvinden op grond van de speciale bevoegdheden voor de telecommunicatiesector en op de reeds bekende wijze. Dit is in de artikelen 126ng en 126ug bepaald. De vraag van de PvdA-fractie attendeert mij er wel op dat in artikel 126ug verwezen dient te worden naar de artikelen 126u en 126ua, in plaats van naar de artikelen 126t en 126ta. In artikel 126ng is wel naar de juiste artikelen betreffende de bevoegdheden voor telecommunicatie verwezen. In bijgaande nota van wijziging is deze correctie aangebracht.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of voor de uitleg van het begrip gegevens artikel 80quinquies Sr van toepassing is, mocht het komen tot vervolging van weigerachtigen. Dit is inderdaad het geval.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de opsomming van identificerende gegevens die in de memorie van toelichting gegeven wordt, namelijk naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geslacht en administratieve kenmerken, limitatief is. Ook vroegen zij wat verstaan wordt onder administratieve kenmerken en of het sofi-nummer een administratief kenmerk is. In het wetsvoorstel is inderdaad een limitatieve opsomming gegeven van wat verstaan wordt onder identificerende gegevens. Deze is opgenomen in het tweede lid van de artikelen 126nc en 126uc. Als de identificerende gegevens betrekking hebben op een rechtspersoon zijn in plaats van de gegevens betreffende naam, adres, woonplaats, geboortedatum en geslacht, onder identificerende gegevens begrepen de gegevens betreffende de rechtsvorm en de vestigingsplaats van de rechtspersoon. Onder administratieve kenmerken wordt verstaan de kenmerken waaronder een persoon bij de derde bekend is. Het kan gaan om de kenmerken die de relatie tussen de persoon over wie gegevens gevorderd worden en de derde aanduiden, dan wel de kenmerken van de diensten die de derde aan die persoon verleent. Hieronder vallen bijvoorbeeld een klantnummer, een nummer van een polis, of een lidmaatschapsnummer. Hieronder vallen ook een nummer of een code met behulp waarvan een persoon toegang heeft tot een dienst. Ook het sofi-nummer kan door de derde als zodanig gebruikt worden, echter artikel 24 WBP stelt daaraan grenzen. Het sofi-nummer mag alleen verwerkt worden ter uitvoering van een wet waarbij dat nummer ter identificatie is voorgeschreven, dan wel in gevallen die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.

De leden van de VVD-fractie verwezen ernaar dat in de memorie van toelichting is vermeld dat er per politieregio opsporingsambtenaren worden aangewezen die geautoriseerd zijn identificerende gegevens te vorderen. Zij vroegen of dit de hulpofficieren van justitie zullen zijn en waarom niet alle opsporingsambtenaren bevoegd zijn een vordering in te stellen. Zou dit laatste niet meer in lijn liggen met de identificatieplicht, zo vroegen deze leden. Het wetsvoorstel kent de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens toe aan elke opsporingsambtenaar. Elke opsporingsambtenaar is dus bevoegd tot het vorderen van identificerende gegevens. In de praktijk zal echter – mede naar aanleiding van de adviezen die over het wetsvoorstel zijn uitgebracht door de Nederlandse Vereniging van Banken en het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie – een beperking worden aangebracht in het aantal opsporingsambtenaren dat met de toepassing van deze bevoegdheid zal worden belast. Dit sluit aan bij de werkwijze die reeds vaak bij de politie wordt gehanteerd dat verzoeken om of vorderingen van gegevens uitgevoerd worden door medewerkers van de zogenaamde infodesks. Deze medewerkers kunnen worden aangewezen om de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens toe te passen. Deze werkwijze bevordert een efficiënte en deskundige werkwijze. Ook bevordert deze werkwijze dat derden op een eenvormige en herkenbare wijze worden benaderd. Dit kan van belang zijn voor derden die vaker geconfronteerd worden met een vordering gegevens te verstrekken. Er is geen bezwaar tegen op deze wijze de toepassing van de bevoegdheid vorm te geven. Juist de infodesks zullen – indien het opsporingsonderzoek daartoe noodzaakt – in staat zijn snel te werken en de toepassing van de bevoegdheid snel uit te voeren. De bevoegdheid tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs – waarmee de leden van de VVD-fractie een vergelijking maken – is van een andere aard. Indien een bevoegde ambtenaar, omdat dit dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak, van een burger verlangt dat deze zich identificeert, dient de desbetreffende ambtenaar zelf deze bevoegdheid toe te passen. De noodzaak deze bevoegdheid toe te passen doet zich namelijk altijd voor in een situatie die direct optreden vereist. In die situatie is het – anders dan bij de toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens – niet mogelijk de bevoegdheid op te dragen aan daartoe aangewezen opsporingsambtenaren.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de eis dat de bevoegdheid tot het vorderen van andere dan identificerende gegevens uitsluitend betrekking kan hebben op vooraf bepaalde gegevens het onderzoek niet onnodig beperkt. Van een onnodige beperking van het opsporingsonderzoek is hierbij geen sprake. De officier van justitie kan de gegevens vorderen die hij in het belang van het opsporingsonderzoek nodig heeft. Hij dient wel te kunnen omschrijven om welke gegevens het gaat. De omschrijving van de gegevens in de vordering dient zo nauwkeurig mogelijk te zijn. De officier van justitie dient bijvoorbeeld te vermelden op welke persoon de gevorderde gegevens betrekking hebben, op welke data of periode en op welk aspect van diens handelingen. De derde moet de gegevens immers kunnen opzoeken en selecteren om deze vervolgens te kunnen verstrekken. De derde dient uit de vordering precies op te kunnen maken wat van hem wordt verwacht. De bevoegdheid houdt niet in dat de officier van justitie kan uitproberen welke gegevens hij van een derde kan krijgen. De bevoegdheid zou dan een te ongericht en onbepaald karakter hebben en onvoldoende waarborgen bieden, zowel voor de derde die aan de vordering moet voldoen en daartoe bepaalde inspanningen moet leveren, als voor degene op wie de gegevens betrekking hebben en die er belang bij heeft dat het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet onnodig wordt beperkt. Indien de vordering geen betrekking heeft op personen dan wel betrekking heeft op een onbepaalde groep van personen, dient in de vordering op andere wijze te worden gepreciseerd om welke gegevens het gaat. Indien bijvoorbeeld rond een bepaald uur een misdrijf is gepleegd in de buurt van een benzinestation, is het denkbaar dat de gegevens – bijvoorbeeld van de elektronische betalingen die rond dat uur zijn gedaan – over personen die rond dat uur benzine hebben getankt, worden gevorderd.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat toekomstige gegevens alleen kunnen worden gevorderd indien het onderzoek dit dringend vordert. Zij vroegen of dit betekent dat algemene programma's zoals de «hufter-aanpak» niet mogelijk zijn omdat daarbij geen sprake is van een direct opsporingsbelang. Hierover kan worden opgemerkt dat het wetsvoorstel onverlet laat dat de politie bij de uitvoering van haar taken met derden samenwerkt en in het kader van die samenwerking gegevens van derden ontvangt. De politie werkt op verschillende terreinen samen met derden, bijvoorbeeld ten behoeve voor de aanpak van jeugdcriminaliteit. De instanties die hierbij betrokken zijn, kunnen voor dat doel gegevens aan de politie verstrekken indien de wetgeving die op de verwerking van de gegevens van toepassing is dat toelaat en dit past binnen de taakuitoefening.

De leden van de SP-fractie merkten op dat de instantie van wie gegevens gevorderd worden een meewerkplicht heeft. Zij vroegen welke sanctie er is op het niet kunnen of willen meewerken. Indien de derde weigert te voldoen aan een vordering tot het verstrekken van gegevens, kan dit een strafbaar feit als bedoeld in artikel 184 Sr opleveren. Dit is niet aan de orde indien de derde niet of niet volledig aan de vordering kan voldoen omdat de gevorderde gegevens niet of niet allemaal bij hem beschikbaar zijn. Indien verwacht wordt of indien gebleken is dat de derde geen medewerking zal verlenen aan het verstrekken van gegevens kan de bevoegdheid tot doorzoeking ter vastlegging van gegevens, voorgesteld in artikel 125i, worden aangewend. Op deze bevoegdheid is in het voorgaande reeds ingegaan.

De leden van de SP-fractie vroegen ook hoe lang de gegevens bewaard worden en wie er toegang toe heeft. De gegevens zullen in ieder geval bewaard worden zolang dat nodig is in het belang van het opsporingsonderzoek en ten behoeve van de afhandeling van de strafzaak. De politie dient de gegevens te verwerken met inachtneming van de Wet politieregisters. Op grond van de Wet politieregisters dient voor elk politieregister een reglement te worden vastgesteld waarin de toegang tot de gegevens en de vernietiging van de gegevens is geregeld. Politie-ambtenaren kunnen toegang tot de gegevens hebben, voor zover zij daartoe geautoriseerd zijn en dat nodig is voor een goede uitvoering van hun taak. Dit zal betekenen dat in elk geval de opsporingsambtenaren die betrokken zijn bij het opsporingsonderzoek of de strafzaak toegang hebben tot de gegevens.

De leden van de SP-fractie stelden vast dat de officier van justitie de bevoegdheid heeft om andere dan identificerende gegevens te vorderen, bijvoorbeeld betreffende het reisgedrag of de financiële transacties van een persoon, maar ook waar iemand zijn boodschappen haalt (en welke) en of er Airmiles gespaard worden. Zij vroegen wat het doel is van het opslaan van al deze gegevens en welk opsporingsbelang daarmee is gediend. Ook vroegen zij wie er toegang heeft tot deze gegevens en hoe lang deze worden bewaard. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. De officier van justitie kan uitsluitend andere dan identificerende gegevens vorderen indien dit nodig is in het belang van het opsporingsonderzoek. Het doel van het vorderen en opslaan van de gegevens is altijd de opsporing van het misdrijf waarop het opsporingsonderzoek zich richt. Indien een opsporingsonderzoek zich bijvoorbeeld richt op de handel in bepaalde verboden goederen, kan het in het belang van dat onderzoek nodig zijn dat de officier van justitie de financiële transacties en het reisgedrag van een verdachte onderzoekt en daarover gegevens van derden vordert. Is er geen onderzoeksbelang dan kan de officier van justitie geen gegevens vorderen en kunnen geen gegevens worden opgeslagen. Voor de vraag hoelang de gegevens bewaard kunnen worden en en wie er toegang tot de gegevens hebben, geldt hetgeen hierover in antwoord op de vorige vraag is opgemerkt.

De leden van de SP-fractie maakten bezwaar tegen de regeling dat de officier andere dan identificerende gegevens kan vorderen van niet-verdachten, zelfs toekomstige gegevens. Zij vroegen welk opsporingsbelang daarmee gemoeid is. Ook vroegen zij hoe niet-verdachten te weten kunnen komen dat hun gegevens bij justitie liggen. Gegevens van niet-verdachten kunnen van veel belang zijn voor een opsporingsonderzoek. Gegevens van derden waarmee de verdachte contacten heeft onderhouden, kunnen nodig zijn om inzicht te krijgen in de relaties van de verdachte. Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn om te beoordelen op welke wijze de verdachte het misdrijf heeft gepleegd. Een concreet geval waarin dit een rol kan spelen is bijvoorbeeld de situatie waarin een niet-verdachte persoon handelingen verricht voor de verdachte. In het onderzoek kan naar voren komen dat deze persoon zelf geen verdachte is. Gegevens over deze niet-verdachte persoon kunnen dan toch van belang zijn omdat zij inzicht kunnen geven in de contacten die deze op verzoek van de verdachte onderhoudt. Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin een geweldsmisdrijf is gepleegd en het slachtoffer buiten staat is om daar zelf informatie over te verschaffen. Gegevens over het slachtoffer, maar ook over andere personen, zoals de personen met wie het slachtoffer voor de geweldpleging contacten heeft gehad, kunnen hier belangrijke aanwijzingen opleveren voor de opheldering van het misdrijf. In het Wetboek van Strafvordering is de toepassing van opsporingsbevoegdheden niet altijd beperkt tot het vergaren van informatie over verdachten. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bevoegdheden tot inbeslagneming of het vorderen van de uitlevering van een voorwerp ter inbeslagneming (vergelijk de artikelen 96 en 96a), de bevoegdheden tot stelselmatige observatie (artikel 126g) en aftappen van telecommunicatie (artikel 126m). Niet-verdachten kunnen op verschillende manieren te weten komen dat gegevens van hen bij de politie of het openbaar ministerie beschikbaar zijn. Dit kan aan hen bekend worden omdat zij op de hoogte raken van het opsporingsonderzoek, bijvoorbeeld omdat de verdachte daarvan in kennis wordt gesteld en zij de verdachte kennen. Ook kunnen zij, indien zij een vermoeden hebben dat gegevens van hen bij de politie of het openbaar ministerie beschikbaar zijn, een verzoek om kennisneming doen. Daarnaast is in artikel 126bb bepaald dat de officier van justitie aan betrokkenen mededeling doet van de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Hieronder is de bevoegdheid tot het vorderen van andere dan identificerende gegevens begrepen. De leden van de SP-fractie stelden vast dat met machtiging van de rechter-commissaris ook gevoelige gegevens kunnen worden opgevraagd, bijvoorbeeld ras, godsdienst en seksuele voorkeur. Zij vroegen welk opsporingsbelang ermee is gediend om te weten welke seksuele boeken, webpagina's of video's iemand leest of bekijkt. Net als in de antwoorden op de voorgaande vragen aan de orde kwam, kan het vorderen van de genoemde gegevens uitsluitend aan de orde zijn indien de gegevens nodig zijn in het belang van het opsporingsonderzoek. Voor de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens is bepaald dat er een dringend onderzoeksbelang moet zijn. Het belang dat gediend is met het vorderen van de gegevens is de opsporing van het misdrijf waarop het opsporingsonderzoek zich richt. Voor de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens is bepaald dat het dient te gaan om de opsporing van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Bij de opsporing van zedenmisdrijven kan het nodig zijn om te weten welke seksueel getinte boeken, webpagina's of video's iemand leest of bekijkt.

De leden van GroenLinks-fractie vroegen of de in het voorgestelde artikel 125i Sv opgenomen bevoegdheid niet te ruim is geformuleerd. Deze leden interpreteerden de voorgestelde bepaling dusdanig, dat het nu mogelijk wordt dat de genoemde functionarissen onbeperkte toegang krijgen tot gegevensdragers. Het huidige artikel 125i Sv lijkt de gegeven bevoegdheid te beperken tot bepaalde gegevens en niet tot alle beschikbare gegevens. Deze leden vroegen of de voorgestelde bevoegdheid het mogelijk maakt dat de genoemde functionarissen niet van te voren hoeven te hebben vastgesteld naar welke gegevens men precies op zoek is. Graag geef ik een nadere toelichting op het voorgestelde artikel 125i. Artikel 125i krijgt een andere inhoud. Het huidige artikel 125i regelt de bevoegdheid van de rechter-commissaris te vorderen dat gegevens uit een geautomatiseerd werk worden verstrekt. Deze bevoegdheid vervalt. Deze bevoegdheid is niet meer nodig naast de voorgestelde bevoegdheden tot het vorderen van identificerende gegevens, andere dan identificerende gegevens en gevoelige gegevens en de voorgestelde artikelen 126ng en 126ug. In het voorgestelde artikel 125i worden de bevoegdheden tot doorzoeking ter vastlegging van gegevens geregeld. Deze bevoegdheden worden op dezelfde wijze genormeerd als de bevoegdheden tot doorzoeking ter inbeslagneming van voorwerpen. Bij de bevoegdheden tot doorzoeking wordt geen onderscheid gemaakt naar categorieën gegevens, omdat dit onderscheid bij een doorzoeking moeilijk hanteerbaar is. De met opsporing belaste instantie weet bij een doorzoeking vooraf namelijk niet wat hij aan zal treffen. Hierbij is het van belang dat een bevoegdheid tot doorzoeking pas wordt toegepast indien andere bevoegdheden niet effectief zijn. De bevoegdheid tot doorzoeking is een ingrijpende bevoegdheid die pas kan worden toegepast als lichtere bevoegdheden, zoals het vorderen van gegevens, niet toereikend zijn of niet geëffectueerd kunnen worden. Het voorgestelde artikel 125i verschaft de in dat artikel genoemde functionarissen zeker geen onbeperkte toegang tot gegevensdragers. Aan deze functionarissen komt uitsluitend de bevoegdheid tot doorzoeking ter vastlegging van gegevens toe in de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder zij op grond van de artikelen 96b, 96c, 97 en 110 Sv bevoegd zijn tot het doorzoeken van een ruimte ter inbeslagneming van een voorwerp. De bevoegdheid tot doorzoeking ter vastlegging van gegevens kan worden toegepast zonder dat de genoemde functionarissen van te voren precies hoeven te hebben vastgesteld welke gegevens men in het belang van het onderzoek zal vastleggen. De bevoegdheid kan echter uitsluitend worden toegepast indien op grond van feiten of omstandigheden het vermoeden bestaat dat op de plaats van de doorzoeking belangrijke gegevens voor het opsporingsonderzoek aanwezig zijn. Dit kwam hiervoor in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie reeds aan de orde. Indien men echter bij de doorzoeking meer gegevens aantreft die van belang zijn voor het opsporingsonderzoek dan men van te voren heeft voorzien, kunnen deze gegevens ook worden vastgelegd. Hier kan een vergelijking worden gemaakt met de doorzoeking ter inbeslagneming van voorwerpen. Indien de doorzoeking is gericht op de inbeslagneming van een wapen, maar men treft tevens andere voorwerpen die kunnen bijdragen aan de opheldering van het misdrijf, dan kan men die andere voorwerpen eveneens in beslag nemen. Ook indien men voorwerpen aantreft die betrekking hebben op een misdrijf waarop het onderzoek zich op dat moment nog niet richt, kan men deze voorwerpen in beslag nemen.

Deze leden vroegen op welke wijze gegarandeerd wordt dat de officier van justitie ook daadwerkelijk geen kennis neemt van de gegevens waarop hij stuit. Gelet op het voorgaande is dit niet aan de orde. Indien de officier van justitie of een opsporingsambtenaar door de toepassing van opsporingsbevoegdheden stuit op gegevens die van belang zijn voor het opsporingsonderzoek of die wijzen op andere strafbare feiten dan waarop het onderzoek zich richt, mag hij deze in het belang van de opsporing van de desbetreffende strafbare feiten gebruiken. Dit vloeit voort – de leden van deze fractie refereerden hier al aan – uit het leerstuk van de voortgezette toepassing van dwangmiddelen.

De leden van de GroenLinks-fractie merkten op dat bij de formulering van artikel 125m Sv aansluiting is gezocht bij het notificatievereiste van artikel 126bb Sv. Zij vroegen of de regering een overzicht kan bieden van de wijze waarop op dit moment de arrondissementsparketten gevolg geven aan dit notificatievereiste. De wijze waarop gevolg wordt gegeven aan artikel 126bb vormt onderdeel van de evaluatie van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Deze evaluatie zal naar verwachting na de zomer van 2004 zijn afgerond. Naar ik hoop kan dan inzicht geboden worden in de wijze waarop op dit moment door de arrondissementsparketten gevolg wordt gegeven aan het notificatievereiste.

Deze leden vroegen of de bevoegdheid die gegeven is in artikel 126nc Sv niet te ruim geformuleerd is. Zij vroegen om een nadere toelichting op de keuze voor de formulering dat opsporingsambtenaren in het belang van het onderzoek kunnen vorderen dat identificerende gegevens dienen te worden verstrekt over een ieder die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt. Het voorgestelde artikel 126nc houdt in dat de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek identificerende gegevens kan vorderen van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt. De zinsnede «die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt» heeft betrekking op degenen van wie de gegevens gevorderd kunnen worden en niet op de persoon op wie de gegevens betrekking hebben. De bedoelde zinsnede is in artikel 126nc opgenomen om te voorkomen dat de opsporingsambtenaar zonder dat hij enige aanwijzingen heeft dat een derde over de gegevens zou kunnen beschikken, bij een derde gaat proberen om de door hem gezochte identificerende gegevens te vorderen. De zinsnede strekt ertoe dat de opsporingsambtenaar alleen identificerende gegevens van een derde vordert indien hij enige aanwijzing heeft dat er een kans is dat de derde over de gegevens beschikt. Dit is toegelicht in het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting.

In verband met de voorgaande vraag vroegen de leden van de GroenLinks-fractie of het wenselijk is om in de schriftelijke vordering een nadere explicitatie te laten opnemen waarom deze gegevens worden opgevraagd, zonder te vervallen in algemene bewoordingen zoals «in het belang van het onderzoek». Het is mijns inziens niet gewenst aan de derde informatie te geven over de reden waarom de gegevens worden gevorderd. Dit kan strijdig zijn met het belang op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de gegevens betrekking hebben of van andere personen. Ook kan dit strijdig zijn met het opsporingsbelang. Om dezelfde redenen verdient het geen aanbeveling voor te schrijven dat de opsporingsambtenaar moet motiveren waarom hij juist van deze derde gegevens vordert.

De leden van de SGP-fractie vroegen of de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens (artikelen 126nc en 126uc Sv) uitgeoefend kan worden jegens kerken en hun zelfstandige onderdelen alsmede hun ambtsdragers. Zij vroegen tevens hoe deze bevoegdheid zich verhoudt tot de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens, waaronder godsdienst als persoonsgegeven, zoals vervat in de voorgestelde artikelen 126nf en 126uf Sv. Het antwoord hierop kan zijn dat de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens in beginsel niet uitgeoefend kan worden jegens kerkgenootschappen en hun ambtsdragers. In het derde lid van artikel 126nc en in het tweede lid van artikel 126uc is bepaald dat de vordering van identificerende gegevens geen betrekking kan hebben op gegevens betreffende onder andere iemands godsdienst. Indien identificerende gegevens gevorderd worden van een kerkgenootschap of van een kerkelijke ambtsdrager zullen dit in veel gevallen gegevens zijn betreffende iemands godsdienst. Dit zal in elk geval zo zijn indien het betreft identificerende gegevens van een lid van het kerkgenootschap. Dergelijke gegevens kunnen alleen gevorderd worden door toepassing van de door de leden van de SGP-fractie reeds genoemde bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens. Hiertoe is uitsluitend de officier van justitie bevoegd, na machtiging door de rechter-commissaris, in geval er een dringend onderzoeksbelang is in verband met de opsporing van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Dit kan anders liggen indien het betreft gegevens over iemand die diensten verricht voor een kerkgenootschap, bijvoorbeeld een boekhouder of schoonmaker, die gevorderd worden in het belang van een opsporingsonderzoek naar bijvoorbeeld belastingfraude. In een dergelijk geval zijn de identificerende gegevens geen gegevens over iemands godsdient, maar over de diensten die iemand verleent en kunnen zij niet worden aangemerkt als gevoelige gegevens.

De leden van de SGP-fractie vonden het bezwaarlijk dat in de voorgestelde artikelen 126ne en 126ue Sv betreffende het vorderen van toekomstige gegevens geen maximumtermijn wordt genoemd, gedurende welke van een derde dit type gegevens kan worden gevorderd. Zij vroegen of zij ervan uit mogen gaan dat de concrete schriftelijke vordering zulk een limiet zal bevatten. Om een in beginsel onbeperkt mogelijke opeenvolging van een aantal «duurvorderingen» te vermijden, gaven deze leden in overweging een maximumtermijn in de wet op te nemen, aangezien het in hun ogen niet redelijk was om in geval van een vele jaren durend onderzoek derden te verplichten al die tijd gegevens te blijven verstrekken. Met de leden van deze fractie ben ik het eens dat het niet redelijk is van derden te verlangen dat zij gedurende vele jaren gegevens blijven verstrekken. In de voorgestelde artikelen 126ne en 126ue is in het eerste lid reeds bepaald dat de officier van justitie de periode waarover de vordering van toekomstige gegevens zich uitstrekt in de vordering dient te vermelden en dat deze periode maximaal vier weken kan bestrijken. Wel kan deze periode telkens met maximaal vier weken worden verlengd. Bij een verlenging dient de officier van justitie opnieuw te beoordelen of het in het belang van het opsporingsonderzoek nodig is de vordering voor te zetten. Van een verlenging dient hij ingevolge het tweede lid een proces-verbaal op te maken. In het tweede lid is bovendien expliciet bepaald dat de vordering wordt beëindigd zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder deze bevoegdheid kan worden toegepast. De genoemde artikelen bevatten aldus voldoende waarborgen om te voorkomen dat van een derde gedurende een onredelijke lange periode toekomstige gegevens zouden kunnen worden gevorderd.

De verhouding tot andere bevoegdheden

De leden van de CDA-fractie hadden moeite met het idee om een e-mail met een brief gelijk te stellen, ook wanneer hij onder de provider berust. Zij gaven aan dat een verzonden e-mail nagenoeg altijd meteen ook een aangekomen e-mail is. Een papieren brief die is verzonden, besteld of bezorgd en is aangekomen, berust niet meer bij de post. Op een aangekomen brief rust niet het briefgeheim dat in het Wetboek van Strafvordering een aparte behandeling heeft gekregen, aldus deze leden. Met deze leden ben ik het eens dat een brief die bij de geadresseerde is bezorgd niet valt onder het briefgeheim dat in het Wetboek van Strafvordering bijzonder is beschermd. Een brief die nog berust bij het postbedrijf valt daar echter wel onder. In die zin wordt in de artikelen 126ng en 126ug van het wetsvoorstel een e-mail gelijk gesteld aan een brief. Voorgesteld wordt dat de e-mail die nog bij de telecommunicatie-aanbieder berust, valt onder het briefgeheim. Het is afhankelijk van de soort dienst die de gebruiker van e-mail verkeer afneemt van de telecommunicatie-aanbieder, of een verzonden e-mail direct door hem ontvangen wordt, dan wel dat deze pas door hem wordt ontvangen nadat hij deze heeft opgehaald bij de telecommunicatie-aanbieder. Het moment waarop de gebruiker van telecommunicatie de e-mail ontvangt is vooraf nooit precies vast te stellen. Anders dan bij een papieren brief, die zich hetzij bij het postbedrijf, hetzij bij de geadresseerde bevindt, is het bij een e-mail bericht mogelijk dat dit zich tegelijkertijd zowel bij de telecommunicatie-aanbieder als bij de geadresseerde bevindt. Er is geen reden om daarom de e-mail die zich bij de telecommunicatie-aanbieder bevindt op een lager niveau te beschermen dan de brief die zich bij het postbedrijf bevindt. Als de e-mail zich tevens bij de geadresseerde bevindt kunnen de opsporinginstanties van de geadresseerde de gegevens uit de e-mail vorderen zonder de extra waarborgen ter bescherming van het briefgeheim. Die extra waarborgen zijn alleen van toepassing indien de vordering is gericht tot de telecommunicatie-aanbieder.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen om een beschouwing over de juridische en praktische merites van het opvragen van beveiligingscodes en encryptiesleutels. Zij vroegen of de informatie over deze sleutels in een gegevensbestand van opsporings- en vervolgingsdiensten wordt opgeslagen. Zij verwezen naar het wetsvoorstel Computercriminaliteit II (Kamerstukken II 1998/99 26 671, nr. 3). Graag ga ik als volgt op deze vraag in. Over het wetsvoorstel Computercriminaliteit II merk ik op dat in verband met de implementatie van het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (het Cybercrime Verdrag, Trb. 2002, 18) een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel wordt voorbereid. Deze zal naar verwachting nog dit jaar bij de Tweede Kamer kunnen worden ingediend. In het wetsvoorstel is in de artikelen 126nh en 126uh een speciale bevoegdheid opgenomen met het oog op het ontsleutelen van gegevens die zijn beveiligd of van encryptie zijn voorzien en die door de derde die de gegevens verstrekt niet ontsleuteld kunnen worden. De officier van justitie kan degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van gegevens, bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door de versleuteling ongedaan te maken dan wel door de kennis van de wijze van versleuteling ter beschikking te stellen. Deze bevoegdheid van de officier van justitie komt overeen met artikel 125k Sv. In artikel 125k Sv is een dergelijke bepaling opgenomen voor het bij gelegenheid van een doorzoeking verschaffen van toegang tot beveiligde geautomatiseerde werken. De kennis van de wijze van versleuteling kan zo nodig in een gegevensbestand van het openbaar ministerie of de politie worden opgeslagen. Het is vanzelfsprekend dat deze kennis niet breder bekend mag worden dan bij diegene die deze kennis voor het opsporingsonderzoek moet gebruiken.

De leden van de SGP-fractie merkten over de verhouding tussen de voorgestelde bevoegdheden en de bevoegdheden tot inbeslagneming van een voorwerp op, dat in de memorie van toelichting wordt vermeld dat «alleen indien er omstandigheden zijn die ertoe nopen dat de gehele gegevensdrager wordt verkregen, de inbeslagnemingsbevoegdheden kunnen worden toegepast». Deze leden vroegen of het noodzakelijkheidscriterium («nopen») niet scherper in de wet omschreven zou behoren te worden. Het is niet gebruikelijk dat de verhouding tussen de verschillende bevoegdheden die in het Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen in de wettekst zelf wordt aangeduid. Veelal is die verhouding af te leiden uit de aard en de mate van ingrijpendheid van de bevoegdheden. Daarnaast is die verhouding tussen de bevoegdheden en de vraag wanneer een bevoegdheid al dan niet in een concreet geval kan worden toegepast afhankelijk van de feiten of omstandigheden die in het concrete geval aan de orde zijn. Het is daarom niet goed mogelijk op het niveau van de wet de verhouding tussen de onderscheiden bevoegdheden aan te geven. Bij toepassing van de bevoegdheid tot inbeslagneming van een voorwerp kan het gaan om allerlei soorten voorwerpen, niet alleen om gegevensdragers. Dit maakt het niet eenvoudig in de wet de verhouding aan te geven tussen deze bevoegdheid en de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens. Ook lijkt het niet fraai in de wet te bepalen dat een voorwerp alleen dan in beslag genomen kan worden indien de omstandigheden ertoe nopen dat het voorwerp wordt verkregen. De aard van de bevoegdheid impliceert dit reeds. In de memorie van toelichting is dit voor de goede orde geëxpliciteerd, om inzicht te verschaffen in de verhouding tussen de bestaande en de voorgestelde bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering.

De leden van de SGP-fractie hadden grote moeite met het feit dat de voorgestelde bevoegdheden inhouden dat ook omtrent anderen dan de verdachte gegevens mogen worden vergaard. Dit betrof dan niet zozeer bijvoorbeeld degenen die rechtstreeks bij het misdrijf zijn betrokken, zoals het slachtoffer, maar meer de ongelimiteerde kring van derden waarmee de (potentiële) verdachte mogelijk contacten zou hebben kunnen onderhouden. De afgrenzing van de kring van personen uitsluitend door het belang van het opsporingsonderzoek vonden deze leden uitermate vaag. Zij vroegen daarom of aan de beperking van de persoonlijke levenssfeer van deze derden geen nadere grenzen gesteld moeten worden, anders dan uitsluitend proportionaliteitsoverwegingen. Het door deze leden aangesneden onderwerp kwam hiervoor, in antwoord op een vraag van de SP-fractie, al aan de orde. Op die plaats is aangeduid wat het belang kan zijn van gegevens van niet-verdachte personen voor de opsporing van strafbare feiten. Anders dan deze leden aanduiden kan niet een ongelimiteerde kring van derden waarmee de verdachte mogelijk contacten zou hebben kunnen onderhouden, onderwerp zijn van onderzoek. Dit wordt beperkt door het belang van het opsporingsonderzoek Een andere afgrenzing dan het belang van het opsporingsonderzoek is moeilijk denkbaar.

De leden van de SGP-fractie vroegen om een uiteenzetting hoe de voorgestelde bevoegdheden zullen kunnen worden uitgeoefend ten aanzien van onderscheiden categorieën verschoningsgerechtigden, zoals familieleden van de verdachte en de zogenaamde (beroepsmatige) geheimhouders. De voorgestelde bevoegdheden houden in dat indien van een zogenaamde familiale verschoningsgerechtigde (dat is een bloed- of aanverwant van de verdachte) of van een zogenaamde beroepsmatige verschoningsgerechtigde gegevens worden gevorderd, deze verschoningsgerechtigde aan de vordering geen gevolg behoeft te geven. Zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie al aan de orde kwam, is dit geregeld doordat voor elke voorgestelde bevoegdheid telkens is bepaald dat artikel 96a, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.

De leden van de SGP-fractie vroegen of een indicatie kan worden gegeven van de gevolgen die de regeling van de voorgestelde bevoegdheden zou kunnen hebben voor de werklast van politie en openbaar ministerie en voor het ophelderingspercentage. Tevens vroegen zij of en zo ja, tot welke wijzigingen van de Wet politieregisters het onderhavige wetsvoorstel aanleiding zal geven. De voorgestelde bevoegdheden hebben gevolgen voor de werklast van politie en openbaar ministerie. Als een bevoegdheid tot het vorderen van gegevens wordt toegepast, dient de vordering op schrift te worden gesteld en deze dient bepaalde informatie te bevatten. Van de verstrekking van de gegevens dient een proces-verbaal te worden opgemaakt dat aan bepaalde eisen moet voldoen. Deze werkzaamheden zijn echter niet nieuw. Ook in de huidige situatie vergt het vergaren van gegevens bepaalde handelingen en artikel 152 Sv schrijft in het algemeen voor dat van handelingen die ter opsporing worden verricht proces-verbaal moet worden opgemaakt. Ook nu zijn dus reeds lasten verbonden aan het vergaren van gegevens ten behoeve van de opsporing. Daarnaast levert de regeling van de bevoegdheden een efficiencywinst op. De regeling levert namelijk meer duidelijkheid op over de vertrekking en vergaring van gegevens. De bevoegdheden zijn namelijk toegesneden op de vergaring van gegevens en kennen een heldere verdeling van verantwoordelijkheden, terwijl daarover in de huidige praktijk veel onduidelijkheid bestaat. In het kader van opsporingsonderzoeken zullen met de voorgestelde regeling gemakkelijker en sneller gegevens kunnen worden verkregen. Zichtbare gevolgen voor het ophelderingspercentage zijn van het wetsvoorstel niet direct te verwachten. Het ophelderingspercentage is van veel factoren afhankelijk. Het wetsvoorstel leidt niet direct tot wijzigingen van de Wet politieregisters. Wel zal mede naar aanleiding van het advies van het College bescherming persoonsgegevens voorzien worden in een wettelijke verplichting tot het houden van een periodieke audit op de gegevensverwerking door de politie. Dit zal worden opgenomen in het wetsvoorstel politiegegevens. Dit wetsvoorstel wordt thans voorbereid en omvat een herziening van de Wet politieregisters.

Adviezen

De leden van de CDA-fractie merkten op dat op aanbeveling van het College bescherming Persoonsgegevens een verplichte audit wordt ingevoerd. Zij vroegen of de controle door de rechter niet een uitstekende toetsing van de toepassing van de bevoegdheden is, terwijl de gevallen die niet tot een strafzaak leiden getoetst kunnen worden doordat de vordering van gegevens aan de betrokkene gemeld moet worden. Zoals deze leden terecht opmerken zal de rechter in de strafzaak de toepassing van bevoegdheden kunnen toetsen. Ook biedt het achteraf berichten van de toepassing van de bevoegdheid aan de betrokkene eveneens een goede waarborg voor de zorgvuldige toepassing van bevoegdheden. Naast de toepassing van de bevoegdheden is er echter ook aandacht nodig voor de (verdere) verwerking van de eenmaal verkregen gegevens door de politie. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het beperken van de toegang tot de gegevens tot politie-ambtenaren die de gegevens nodig hebben voor een goede uitvoering van hun taak en om het overeenkomstig de regels van de wet na verloop van de daarvoor geldende termijnen verwijderen en vernietigen van de gegevens. Een audit kan een meer volledig beeld opleveren van de verwerking van gegevens door de politie. Nu ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten bevoegdheden nodig zijn die het mogelijk maken dat omvangrijke hoeveelheden gegevens door de politie worden verkregen, is het gewenst dat er inzicht bestaat in de wijze waarop deze gegevens worden verwerkt. Een audit is een goed instrument om dit inzicht te verschaffen. Een COMPAS-uittreksel – waarnaar de leden vann de CDA-fractie verwezen – kan aan de orde zijn bij de verwerking van gegevens door het openbaar ministerie. COMPAS is het geautomatiseerde Communicatiesysteem Openbaar Ministerie – Parket Administratie Systeem.

De leden van de PvdA-fractie vonden het van groot belang dat belanghebbenden zich steeds kunnen beklagen over de aanwending van de voorgestelde bevoegdheden en de mogelijke gevolgen daarvan. Dat leek hen goed gewaarborgd door de inhoud van de voorgestelde artikelen over het beklagrecht. Zij merkten op dat de vordering steeds wordt verstrekt aan degene tot wie de vordering is gericht. Zij vroegen of het klopt dat in de vordering geen verwijzing wordt opgenomen naar het beklagrecht. Zij zagen graag dat dat wel het geval is. In de vordering behoeft inderdaad geen verwijzing naar het beklagrecht te worden opgenomen. Er is voor de regeling van het beklagrecht aangesloten bij de bestaande systematiek van het Wetboek van Strafvordering en de bestaande regeling van artikel 552a Sv, waarin onder andere het beklag over inbeslagneming van voorwerpen en over de kennisneming of het gebruik van gegevens is opgenomen. In de bestaande systematiek is er niet in voorzien dat de belanghebbende in geval van toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden gewezen wordt op het beklagrecht. Niet gebleken is dat dit in de praktijk tot problemen leidt. Dit zal wellicht mede verband houden met de ruime termijnen binnen welke ingevolge het tweede en derde lid van artikel 552a Sv beklag mogelijk is. Mede gelet op deze termijnen acht ik het niet nodig de belanghebbende telkens bij de toepassing van een strafvorderlijke bevoegdheid op het beklagrecht te wijzen. Ik acht dit ook ongewenst, omdat niet uit te sluiten is dat het expliciet verwijzen naar het beklagrecht een aanzuigende werking zou kunnen hebben. Dit zou opsporingsonderzoeken onnodig kunnen belasten en ook kunnen leiden tot een grotere belasting van de rechterlijke macht.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of – indien de derde een spoedeisend belang heeft – de klacht met voorrang wordt behandeld. Zij vroegen hoe dit kon worden afgedwongen en of (anders) steeds de weg naar de kortgedingrechter openstaat. Zij meenden dat dit temeer klemt in de situaties dat er discussie ontstaat over de vraag of bepaalde gegevens wel of niet vallen onder een beroeps- of ambtsgeheim en vroegen hoe, wanneer, door wie en op wiens verzoek er dan eventueel een conserverende maatregel kan worden getroffen. Ook wezen deze leden erop dat in de memorie van toelichting is vermeld dat gegevens die onder het verschoningsrecht vallen geen onderwerp kunnen zijn van de toepassing van de voorgestelde bevoegdheden. Zij vroegen op welke wijze wordt voorkomen dat dergelijke gegevens wel worden verkregen door toepassing van de voorgestelde bevoegdheden. Graag ga ik als volgt op deze vragen in. De derde kan aan de arrondissementsrechtbank verzoeken zijn beklag met spoed te behandelen. Het Wetboek van Strafvordering voorziet er niet in dat een spoedbehandeling kan worden afgedwongen. Hiertoe lijkt ook geen reden omdat arrondissementsrechtbanken in de praktijk reeds rekening houden met de spoedeisenheid van de behandeling van een klaagschift. Indien geen tijdige behandeling door de raadkamer gerealiseerd kan worden, staat in beginsel in geval van een spoedeisend belang de weg van de kortgedingrecher wel open. In situaties waarin er discussie ontstaat over de vraag of bepaalde gegevens wel of niet vallen onder een beroeps- of ambtsgeheim, komt de beoordeling hiervan toe aan de beroepsmatig verschoningsgerechtigde. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie door wie er in dergelijke gevallen een een conserverende maatregel kan worden getroffen, kan worden opgemerkt dat de beroepsmatig verschoningsgerechtigde en de officier van justitie daarover eventueel afspraken kunnen maken, maar dat de verschonigsgerechtigde niet gehouden is daaraan medewereking te verlenen. Het Wetboek van Strafvordering voorziet er niet in dat in een dergelijk geval een conserverende maatregel kan worden getroffen. Omdat aan de verschoningsgerechtigde zelf de beoordeling toekomt of bepaalde gegevens wel of niet vallen onder zijn een beroeps- of ambtsgeheim, kan voorkomen worden dat dergelijke gegevens wel worden verkregen door toepassing van de voorgestelde bevoegdheden. De verschoningsgerechtigde kan in een dergelijk geval de verstrekking van gegevens weigeren. De derde zal zich – zeker indien hij een beroepsmatige verschoningsgerechtigde is – doorgaans bewust zijn van zijn verschoningsrecht en de gevorderde gegevens niet verstrekken indien hij meent dat deze vallen onder zijn verschoningsrecht. Tijdens het overhandiging van de vordering wordt daarom veelal niet expliciet medegedeeld dat dergelijke gegevens achtergehouden kunnen of dienen te worden, de leden van de PvdA-fractie vroegen hier naar. In de door de leden van de PvdA-fractie bedoelde passage in de memorie van toelichting is tevens vermeld dat de bevoegdheden niet zodanig mogen worden aagewend dat de gegevens die onder het verschoningsrecht vallen langs andere weg worden verkregen. Dit wil zeggen dat de opsporingsambtenaar of de officier van justitie de bevoegdheden niet mag toepassen jegens anderen die voor de beroepsmatige verschoningsgrechtigde gegevens verwerken die vallen onder diens verschoningsrecht, met het oogmerk de gegevens langs die weg te verkrijgen. Hierbij kan gedacht worden aan gegevens betreffende de transacties op een derdenrekening bij een bank van bijvoorbeeld een notaris. Met een dergelijk oogmerk mogen geen gegevens van de betreffende bank gevorderd worden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering de feitelijke gang van zaken rondom het beklag nader kan toelichten. Zij vroegen of het beklag schorsende werking van de vordering heeft. Het beklag heeft geen schorsende werking. De derde is – tenzij hij verschoningsgerechtigd is – verplicht aan de vordering te voldoen en kan niet voorkomen dat hij de gegevens moet verstrekken door gebruik te maken van het beklagrecht. De feitelijke gang van zaken zal veelal zo zijn dat de derde aan de vordering gegevens te verstrekken zal voldoen, maar indien hij meent dat de toepassing van de bevoegdheid niet moet plaatsvinden, daartegen tevens een klaagschrift indient. Indien de derde in het gelijk wordt gesteld, kan de raadkamer bepalen dat de gegevens niet door de opsporingsinstanties mogen worden gebruikt en door hen dienen te worden vernietigd.

Artikelsgewijs

De leden van de CDA-fractie vroegen of de bevoegdheid van artikel 126a, eerste lid, onder a Sv, als een specialis moet worden beschouwd ten opzichte van de nieuwe bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens. Dit is inderdaad het geval. In het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) kan de opsporingsambtenaar op grond van artikel 126a, eerste lid, onder a, op vertoon van de machtging van de rechter-commissaris krachtens welke het SFO is ingesteld, gegevens vorderen. Weliswaar kan ook dan het doel zijn het verzamelen van gegevens met betrekking tot de identiteit, maar in geval van een SFO dient het verzamelen een specifiek doel, namelijk inzicht te verkrijgen in de vermogenspositie van degen tegen wie het SFO is gericht. Indien een opsporingsambtenaar optreedt ten behoeve van het SFO dient hij de met het oog op dat onderzoek gestelde regels en toegekende bevoegdheden toe te passen. Zodoende kan voorkomen worden dat het juridisch kader dat geldt voor het SFO – dat onder andere inhoudt dat de opsporingsambtenaar werkt binnen het kader van de machtiging van de rechter-commissaris – doorkruist wordt door andere meer algemene bevoegdheden.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen waarom ervan wordt uitgegaan dat er zeer beperkte financiële gevolgen verbonden zijn aan de kostenvergoeding die aan de naleving van een vordering tot het verstrekken van gegevens verbonden is. Juist als deze kostenvergoeding niet van te voren vastgesteld is, leek het deze leden financieel riskant als de werkelijk gemaakte kosten vergoed dienen te worden. De voornaamste reden waarom wordt uitgegaan van zeer beperkte financiële gevolgen, is dat in de huidige praktijk reeds gegevens worden verkregen en vergoedingen voor de kosten die gemoeid zijn met het verstrekken van gegevens worden betaald. In de praktijk worden vooral gegevens van instellingen in de financiële sector en gegevens van aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten verkregen voor de opsporing van strafbare feiten. Deze gegevens zijn vaak belangrijk voor de opsporing van strafbare feiten, vaker dan gegevens van andere sectoren. Voor de bedrijven in de financiële sector en in de telecommunicatiesector bestaan reeds standaardvergoedingen, gebaseerd op de gemiddelde kosten die gemoeid zijn met het verrichten van bepaalde handelingen. Het is mogelijk voor verstrekkingen van bepaalde gegevens vooraf bepaalde kostenvergoedingen vast te stellen. Van de werkelijke kosten wordt dan een inschatting gemaakt door rekening te houden met het tijdsbeslag dat gemoeid is met het voldoen aan een vordering en daarvoor vaste tarieven te hanteren.

Met het voorgaande hoop ik de gestelde vragen naar tevredenheid te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven