29 435
Nota Ruimte

nr. 104
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 februari 2005

1. Inleiding

In de tweede termijn van het notaoverleg over de Nota Ruimte, dat op 17 januari jongstleden heeft plaatsgevonden, zijn 84 moties ingediend. Overeenkomstig de met u gemaakte afspraak, geef ik u met deze brief, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Staatssecretaris van Economische Zaken, het oordeel van het kabinet over deze moties. Per ingediende motie is het oordeel verwoord, met daarbij een korte beschrijving van de motivering. Bij moties die over hetzelfde onderwerp gaan, is bij de eerste motie over dat onderwerp aangegeven hoe het kabinet hiermee wil omgaan. Het kabinet hoopt op een spoedige vaststelling van het nationaal ruimtelijk beleid zodat kan worden overgegaan tot de uitvoering daarvan.

2. Algemene toelichting

In zowel het hoofdlijnendebat van 28 juni 2004, als ook in het recente notaoverleg, heb ik aangegeven dat de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte de uitwerking vormt van de opdracht van het Hoofdlijnenakkoord om, ook met betrekking tot het ruimtelijk beleid, een andere overheid te laten zien. Het gaat daarbij om meer samenhang in het rijksbeleid, om een sterkere koppeling van beleid en uitvoering, om minder regels en om decentralisatie van verantwoordelijkheden. Centraal wat moet, decentraal wat kan en meer rijkssturing op doelen, in plaats van op de manier waarop die doelen worden bereikt. Juist daarom vormt de sturingsfilosofie een belangrijk kader voor het oordeel van het kabinet over de voorstellen om het kabinetsstandpunt over de Nota Ruimte aan te passen.

Ik constateer dat de overgrote meerderheid van de Tweede Kamer kan instemmen met de sturingsfilosofie van het kabinet zoals die in de Nota Ruimte tot uitdrukking is gebracht. Het merendeel van de moties heeft dan ook betrekking op de selectie van wat centraal geregeld zou moeten worden, dan wel welke generieke kaders er bij de decentralisatie gesteld zouden moeten worden («basiskwaliteit»). Bij het eerste gaat het om de selectie van gebieden die wel of niet tot nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur gerekend zouden moeten worden, alsook om de rijksrol bij specifieke onderdelen daarvan.

De moties die het kabinetsstandpunt over de Nota Ruimte bevestigen, beoordeel ik als ondersteuning van het beleid. In een aantal gevallen wordt, door een ingediende motie, het door het kabinet nagestreefde beleid versterkt. Dergelijke moties neem ik ongewijzigd over.

Indien er sprake is van een werkelijke dubbeling, beoordeel ik de moties als overbodig. Hetzelfde geldt voor moties die oproepen tot een actie die reeds plaats vindt of heeft gevonden.

Voor een ander deel van de moties geldt dat ik de strekking van de motie ondersteun, maar moeite heb met de exacte formulering of met de in de motie aangeduide plek of paragraaf in de nota waar de betreffende motie de tekst amendeert. Voor deze moties is in deze brief beschreven op welke wijze het kabinet de achterliggende wens van de indieners wil realiseren, dan wel de moties zou willen uitleggen. Indien de indieners van deze moties zich kunnen vinden in deze voorstellen, geef ik in overweging om de desbetreffende moties in de derde termijn van het notaoverleg op 21 februari aanstaande in te trekken onder verwijzing naar deze brief, dan wel de moties in lijn daarmee aan te passen.

Daarnaast zijn er moties die voorstellen doen om de selectie van de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur of het generieke beleid («basiskwaliteit») aan te passen, waartegen ik geen principiële bezwaren heb. Deze moties laat ik dan ook over aan het oordeel van de Tweede Kamer.

Wanneer een motie zodanig ingrijpt op de bevoegdheden voor de provincies en gemeenten en daarmee op de mogelijkheid om de eigen verantwoordelijkheid waar te kunnen maken, wordt mijns inziens de decentralisatie materieel uitgehold. Dergelijke moties worden dan ook ontraden. Ditzelfde geldt voor moties waartegen juridische bezwaren gelden of die strijdig zijn met vastgesteld rijksbeleid op andere dan ruimtelijke beleidsterreinen.

3. Beoordeling van de moties

3.1

Motie nummer 17 van het lid Verdaas over monitoren door het RPB

In de bijlage van het antwoord op de schriftelijke kamervraag 10 (29 435, nr 10) is voor elk onderdeel van de Nota Ruimte exact aangegeven hoe de handhaving en de doorwerking plaatsvinden. Verder is in de Nota Ruimte in onder meer paragraaf 1.4.4 in algemene bewoordingen aangegeven hoe het rijk de doorwerking en handhaving van het beleid wil vormgeven. Betreffende het Ruimtelijk Planbureau is daar te lezen dat ik voornemens ben het Ruimtelijk Planbureau en het Natuur en Milieu Planbureau te vragen om eens per twee jaar te rapporteren over de daadwerkelijke en de verwachte ontwikkelingen. Ik zie de motie dan ook als een ondersteuning van het kabinetsbeleid.

Motie nummer 18 van het lid Verdaas over een rijksvisie op de ruimtelijke identiteit

Naar mijn oordeel is met het in de nota opgenomen generieke beleid («basiskwaliteit») en de nationale RHS reeds voldoende invulling gegeven aan de rijksvisie. Een verdere uitwerking van de rijksvisie acht ik op dit moment niet nodig en niet wenselijk. Het gaat in mijn ogen nu om toepassing en uitvoering van het verwoorde beleid.

De ontwikkeling van de verschillende onderdelen van de nationale RHS is overigens afhankelijk van enerzijds de maatschappelijke en economische ontwikkelingen in de komende jaren en anderzijds de nadere uitwerking die voor de diverse onderdelen door de verschillende betrokken overheden (rijk, provincie, WGR-plusgebieden, gemeenten), maatschappelijke organisaties en marktpartijen wordt gemaakt. Het is tijd daarmee aan de slag te gaan in plaats van nog weer nieuwe plannen en nota's te maken. Ik ontraad daarom deze motie.

Motie nummer 19 van het lid Verdaas over de SER-ladder

De Sociaal Economische Raad (SER) introduceerde in 1999 een denkmodel ten behoeve van de planning om in de omgang met de schaarse ruimte selectief en doelmatig tegemoet te komen aan de ruimtebehoeften van stedelijke functies1. Dat is de zogeheten SER-ladder.

In de moties nummers 19 en 89 van het lid Duyvendak wordt de wens geuit de SER-ladder in het beleid op te nemen. Naar mijn mening kan de denkwijze die door de SER in deze SER-ladder tot uitdrukking is gebracht, provincies en gemeenten helpen een zorgvuldige afweging te maken en deze ondersteunen om de benodigde herstructurering voor elkaar te krijgen. Hiermee is de SER-ladder in mijn ogen een waardevolle ondersteuning van het door het kabinet beoogde beleid.

De SER-ladder is in mijn ogen goed bruikbaar als redeneerschema waarmee de behoefte aan uitbreidingsruimte voor stedelijke functies kan worden bepaald, maar niet als uitvoeringsvolgorde: zo is de ladder ook niet bedoeld door de SER. Als de volgorde van de SER-ladder ook zou gelden voor de daadwerkelijke uitvoering, zou de uitvoering in een te strak keurslijf worden geperst: om te kunnen transformeren of herstructureren is bijvoorbeeld vaak eerst uitleg nodig voordat herstructurering van start kan gaan («schuifruimte»). Bovendien is er een dermate grote opgave voor wonen en werken dat een strak keurslijf realisatie daarvan in verschillende regio's te zeer zou bemoeilijken. Ik wil dit schema dan ook expliciet koppelen aan de beleidsuitspraken in de Nota Ruimte die betrekking hebben op beschikbaarheid van ruimte voor de diverse functies. De afweging tussen zorgvuldig ruimtegebruik, herstructurering, transformatie en nieuwe uitleg door provincies en WGR-plusregio's wordt hiermee inzichtelijk gemaakt. Dit draagt eraan bij dat de ruimtelijke mogelijkheden voor wonen, werken en andere functies in het bestaand bebouwd gebied, optimaal worden benut, zonder de decentrale afwegingsruimte in te perken.

De suggestie de SER-ladder in de Nota Ruimte op te nemen zie ik op deze manier als een ondersteuning van het beleid en ik zeg u toe de Nota Ruimte op de hierboven beschreven wijze aan te passen. Aangezien de moties 19 en 89 wel uitgaan van deze dwingende volgordelijkheid in de uitvoering, moet ik ze beide in hun huidige verwoording ontraden.

Motie nummer 20 van het lid Verdaas over het planologische regime in nationale landschappen

Voor de nationale landschappen heeft het kabinet heel bewust gekozen voor het uitgangspunt «behoud door ontwikkeling». Daarmee zijn ontwikkelingen toegestaan, mits de kernkwaliteiten – die per nationaal landschap in de Nota Ruimte zijn benoemd – behouden blijven of versterkt worden. Verstedelijkingslocaties, bedrijventerreinen, glastuinbouwlocaties of infrastructuur horen hier op grond van de Nota Ruimte niet bij, wanneer deze een grootschalig karakter hebben.

Zoals ook aangegeven in de reactie op het advies van de VROM-raad (29 435, nr. 13), biedt het door het kabinet gekozen regime enerzijds rijkssturing en -regie en anderzijds laat het voldoende ruimte voor provincies ten behoeve van regionale differentiatie. Het rijk toetst het provinciaal beleid aan de planologische eisen uit de Nota Ruimte. Het «ja, mits»-regime biedt adequate bescherming van de kernkwaliteiten van de nationale landschappen en beoogt juist ruimtelijke ontwikkelingen, die deze kwaliteiten behouden of verder versterken, te stimuleren.

Met de introductie van een «nee, tenzij»-regime zou een onnodig zwaar beschermingsregime voor de nationale landschappen worden opgelegd dat ook niet bij de aard van deze landschappen en de noodzakelijke ontwikkeling past. Daarom ontraad ik deze motie.

Motie nummer 21 van het lid Verdaas over een gebiedsgericht landschappelijk ontwerp en een daaraan gekoppeld investeringsprogramma

Parallel aan de hiervoor genoemde toetsing van het provinciale beleid aan de planologische eisen uit de Nota Ruimte, waartoe de uitwerking van de kernkwaliteiten, ook in ontwerpende zin, behoort, zullen door de provincies integrale uitvoeringsprogramma's per nationaal landschap worden opgesteld. Daarin moeten zij uitvoeringsmaatregelen opnemen met voorstellen voor financiering. De integrale uitvoeringsprogramma's vormen de basis voor afspraken tussen het rijk en de provincies over cofinanciering vanuit het Investeringsbudget Landelijk Gebied. Wanneer de motie dát beoogt, dan zit er geen licht tussen het kabinet en deze motie.

Het voortouw bij het opstellen van dergelijke programma's legt het kabinet echter doelbewust bij de provincies omdat het anders te zeer op de stoel van de decentrale overheden zou gaan zitten en te zeer zou treden in de decentrale afweegruimte. Afgezien hiervan, zie ik de motie verder als ondersteuning van het kabinetsbeleid. In deze vorm kan ik echter niet anders doen dan de motie te ontraden.

Motie nummer 22 van het lid Verdaas over het Groene Hart

Het kabinet is het ermee eens dat er zorgvuldig en zuinig omgegaan moet worden met de bijzondere (landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische en andere) waarden van het Groene Hart. Ook in het rijksprogramma voor het Groene Hart komen deze elementen terug, evenals ontwerpkwaliteit (zie voor de programma aanpak 29 435, nr. 16). Uit het rijksprogramma komt ook naar voren dat het rijk betrokken is bij de ontwikkeling van het Groene Hart en een actieve rol heeft. Het rijk neemt zijn verantwoordelijkheid, ook door aan de drie betrokken provincies de opdracht te geven om een ontwikkelingsprogramma op te stellen. Zij zijn daarmee in feite de «opdrachtnemers» en het rijk de opdrachtgever. Als ik dit deel van de motie zo mag lezen, zie ik deze als een ondersteuning van het ingezette beleid.

Alleen op het punt van de grensverlegging heeft het kabinet grote moeite met deze motie. Ten opzichte van het Groene Hart als geheel zoals dat in de Vinex is vastgelegd, heeft het kabinet de grens immers uiterst beperkt verlegd. Deze drie aanpassingen hebben een nauwe relatie met de grote behoeften en beperkte mogelijkheden in de Noordvleugel, de Zuidvleugel en de Utrechtse regio. Alternatieven hebben in alle drie de gevallen nog grotere nadelen. Met deze grensverleggingen beoogt het kabinet tevens langlopende debatten in de drie regio's te beëindigen en daarmee ook de discussie over de grens van het Groene Hart.

Vanwege dit onderdeel van de motie van de heer Verdaas moet de motie in deze vorm dan ook worden ontraden.

Motie nummer 23 van het lid Verdaas over het advies Buiten Bouwen

Het kabinet ziet dit advies in hoofdlijnen als een ondersteuning van de inzet in de Nota Ruimte om een bijdrage te leveren aan zowel de landschappelijke kwaliteit van het buitengebied als aan de vergroting van de mogelijkheden om er te wonen, te werken en te recreëren. Zoals het kabinet ook reeds eerder heeft aangegeven in reactie op het genoemde VROM-Raad advies (29 435, nr. 13), bieden de huidige voorstellen in Nota Ruimte voldoende kaders aan gemeenten en provincies. De Nota Ruimte stelt dat landschappelijke kwaliteit expliciet dient te worden meegenomen en gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten kunnen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit subsidie krijgen voor het opstellen van landschapsontwikkelingsplannen. Introductie van een verplichte planfiguur (het landschapsontwikkelingsplan) past niet in het streven naar deregulering en decentralisatie. De motie wordt daarom ontraden.

Motie nummer 24 van het lid Verdaas over verplichte verbeterplannen in relatie tot de saldobenadering van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

Met de Nota Ruimte is een nieuwe benadering in gang gezet, waarbij het rijk de provincies een meer centrale rol wil laten vervullen. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de provincies daartoe prima in staat zijn.

Ten aanzien van de saldobenadering is reeds in de Nota Ruimte opgenomen dat provincies een gebiedsvisie moeten opstellen als zij willen werken met de saldobenadering en dat de kwaliteit en/of kwantiteit van de EHS op gebiedsniveau per saldo moet verbeteren. En over die gebiedsvisie moet overeenstemming zijn met het rijk. Daarmee is voldoende gewaarborgd dat er geen aantasting van de doelstellingen van het rijksbeleid plaatsvinden. Als het in de motie verwoorde verbeterplan overeenkomt met de hier beschreven visie, zit er wat dat betreft geen licht tussen deze motie en het kabinetsbeleid. Ik zie echter niet hoe een relatie met de EHS als geheel kan worden gelegd, ik betwijfel daarvan ook het nut en acht deze relatie ongewenst. Daarom wordt deze motie ontraden.

Motie nummer 25 van het lid Verdaas over een Europees proefproject in de grensregio Zuid-Limburg

In de Nota Ruimte is reeds opgenomen dat het rijk waar nodig de grensoverschrijdende samenwerking van de nationale stedelijke netwerken ondersteunt. Ik vind de gedachte die in deze motie is verwoord, dan ook sympathiek en zie deze als ondersteuning van het kabinetsbeleid.

Motie nummer 26 van het lid Verdaas over het bedrijventerrein Moerdijkse Hoek

De aanleg van het bedrijventerrein Moerdijkse Hoek van 600 hectare is noodzakelijk en van nationaal belang. Recent onderzoek ten behoeve van het streekplan toont tot 2020 een behoefte aan van 790–1200 hectare voor grootschalige milieuhinderlijke bedrijven, zoals procesindustrie en logistiek, in het bijzonder in de milieucategorieën 4 en 5. Het beleid is erop gericht deze bedrijven vanwege hun milieueffecten zo veel mogelijk te concentreren op Moerdijk en Moerdijkse Hoek. De behoefte voor Moerdijkse Hoek is berekend op 525 à 805 hectare. In het ontwerp-streekplan is 600 hectare bruto vastgelegd.

Op Moerdijk is thans nog slechts 40 hectare vrij beschikbaar voor uitgifte en geen 300 hectare. 260 hectare is in eigendom bij bedrijven. Shell heeft daarvan 170 hectare in eigendom als strategische reserve voor toekomstige uitbreiding. Deze terreinen zijn veelal gelegen aan diep vaarwater en bestemd voor bedrijven in milieucategorie 6. Dit type terrein kan nergens anders in Noord-Brabant worden aangeboden. Er is bij Shell alleen bereidheid om eventueel gronden voor andere bedrijven beschikbaar te stellen, indien deze aansluiten bij de bedrijfsprocessen van Shell. Uit oogpunt van doelmatigheid is op deze gronden vestiging van uitsluitend bedrijven in de zwaarste milieucategorie aan de orde, terwijl Moerdijkse Hoek met name gericht is op categorie 4 en 5 en in ieder geval niet op categorie 6. De provincie heeft in de behoefteraming voor Noord-Brabant rekening gehouden met doelmatiger ruimtegebruik op nieuwe en bestaande terreinen en een korting van 30% toegepast op de totale ruimtebehoefte. Eventuele benutting van bestaande ruimte op Moerdijk is daar onderdeel van.

Nader onderzoek acht ik daarom overbodig. Het schrappen van Moerdijkse Hoek uit de Nota Ruimte zou leiden tot ernstige tekorten aan ruimte voor procesindustrie en grootschalige logistiek in het betreffende economisch kerngebied en in de provincie Noord-Brabant en het zou de economische ontwikkeling ernstig schaden. Ik ontraad daarom deze motie, net als de moties met de nummers 62 van het lid Van Velzen en 90 van het lid Duyvendak.

Motie nummer 27 van het lid Verdaas over de ruimtevraag naar nieuwe bedrijventerreinen

In deze motie wordt gerefereerd aan het totaal aantal hectares bedrijventerreinen.

In het door uw Kamer aanvaarde Actieplan Bedrijventerreinen is vastgesteld dat tot 2020 nog 23 000 hectare bruto ruimte voor bedrijventerreinen nodig is. Deze raming is ook in de Nota Ruimte opgenomen. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft aangegeven dat deze raming zonodig zal worden geactualiseerd aan de hand van de nieuwe scenario's van het CPB. Dit staat ook expliciet in de tekst van de Nota Ruimte vermeld.

Momenteel wordt door de planbureaus gewerkt aan nieuwe scenario's. De uitkomsten hiervan moeten vervolgens met behulp van de bedrijfslocatiemonitor vertaald worden naar regio en type bedrijventerrein. Deze cijfers zijn nog niet beschikbaar en de consequenties van de nieuwe scenario's zijn nog onvoldoende bekend. Het is vervolgens aan de medeoverheden om op basis van de nationale vraagramingen en de overige relevante kaders van het nationaal ruimtelijk beleid te bepalen op welke wijze zij aan de vraag naar bedrijventerreinen wil voldoen. Ik acht motie nummer 27 daarom overbodig.

Motie nummer 28 van het lid Verdaas over de Hoeksche Waard

In de moties nummers 28, 45 van het lid Van Bochove c.s., 46 van de leden Van Bochove en Van As en 98 van het lid Van der Staaij c.s. worden voorstellen gedaan over het wel of niet vestigen onder bepaalde condities en/of randvoorwaarden van een droog, havengerelateerd bedrijventerrein in de Hoeksche Waard en het aanwijzen van de Hoeksche Waard als nationaal landschap.

Ik heb begrip voor de zorg van de Kamer voor de openheid van het landschap ten zuiden van Rotterdam. Het kabinet acht echter de ruimte voor ontwikkeling van de A4-zuid en van het betreffende bedrijventerrein in de noordrand van de Hoeksche Waard nodig en van nationaal belang, gelet op de ontwikkeling van de Rotterdamse haven als mainport. Er is in elk geval ruimte nodig voor 180 hectare bedrijventerrein netto voor droge, havengerelateerde bedrijvigheid uit de regio Rijnmond, waarbij 60 hectare bedrijventerrein ten behoeve van de Hoeksche Waard zelf is inbegrepen.

Ik zeg u toe om de Nota Ruimte aan te passen en daarin op te nemen dat:

• De Hoeksche Waard een nationaal landschap is;

• De grens voor dit nationaal landschap wordt getrokken in aansluiting op het op te stellen integrale uitvoeringsprogramma. Deze grens moet zo worden getrokken dat, zowel het bedrijventerrein als het globale tracé voor de mogelijk toekomstige A4-zuid, erbuiten komen te liggen. Mitigerende en compenserende maatregelen zoals die voor dergelijke ontwikkelingen in een nationaal landschap zouden gelden, zijn hiermee voor deze twee ontwikkelingen, niet aan de orde. De begrenzing moet voorts zodanig ruim worden getrokken dat een zo groot mogelijk deel van de Hoeksche Waard onderdeel wordt van dit nationaal landschap;

• ruimte wordt gereserveerd voor de eventuele aanleg van de A4-zuid tussen Hoogvliet en Klaaswaal waarbij verdere verstedelijking langs de A4-zuid en de aansluiting daarvan op de A29 wordt vermeden;

• de Hoeksche Waard geen onderdeel vormt van het bundelingsgebied van de Zuidvleugel: het gebied is daarmee geen zoekruimte voor de verstedelijkingsbehoefte van de Zuidvleugel. Grootschalige verstedelijking is hiermee, ook los van de exacte begrenzing van het nationale landschap, uitgesloten;

• Zo spoedig mogelijk ruimte dient te worden gereserveerd door de betrokken decentrale overheden om uitbreiding te kunnen laten plaatsvinden van het reeds geplande bedrijventerrein van 60 hectare in de gemeente Binnenmaas, ten oosten van de A29 en ten westen van de HSL-zuid tot in ieder geval 180 hectare netto. Daarbij zal het rijk in samenwerking met de betrokken gemeenten en de provincie onderzoeken of bestaande terreinen voor droge, havengerelateerde bedrijvigheid in de regio Rijnmond en de Drechtsteden beter kunnen worden benut. Uit dit onderzoek zal moeten blijken wat de optimale omvang van het bedrijventerrein is om aan de behoefte van de Rotterdamse regio te voldoen. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, zal de verdere integrale planvorming gestalte moeten krijgen. In die planvorming zal uiteraard ook aandacht moeten worden besteed aan de eventueel benodigde maatregelen voor ontsluiting van het bedrijventerrein en de aansluiting op het hoofdwegennet dan wel de eventueel benodigde aanpassing daarvan als gevolg van dit bedrijventerrein. Wanneer tot daadwerkelijke aanleg van het bedrijventerrein wordt overgegaan, dient de regio te zorgen voor een goede landschappelijke inpassing.

Op deze wijze wordt mijns inziens zowel de openheid van de Hoeksche Waard recht gedaan als de belangen redenerend vanuit de (economische) ontwikkeling van de mainport en hoofdwegennet dan wel de hoofdverbindingsassen gewaarborgd. Ik zeg u dan ook toe om de Nota Ruimte in lijn hiermee aan te passen.

Duidelijk zal zijn dat ik de moties 28, 45 en 98 hiermee ontraad en dat in het licht van deze toezegging motie 46 mijns inziens overbodig is geworden.

Motie nummer 29 van het lid Verdaas over PDV/GDV-beleid

De moties nummers 29, 44 van het lid Van Bochove c.s., 66 van het lid Van Velzen en 87 van het lid Duyvendak hebben als achterliggend doel de bestaande detailhandelsstructuur in Nederland te ondersteunen door een sterke groei van grootschalige (perifere) detailhandelsvestigingen en «weidewinkels» tegen te gaan.

Ik herken me in deze doelstellingen, maar wil een onnodige inperking van de decentrale afwegingsruimte en een aantasting van de economische dynamiek voorkomen. Een fijnmazige detailhandelstructuur (waartoe onder meer de stadscentra, stadsdeelcentra en andere winkelcentra behoren) is belangrijk voor de leefbaarheid en vitaliteit van steden en dorpen. Een te sterke groei van perifere, dat wil zeggen buiten die structuur liggende, grootschalige detailhandelsvestigingen kan deze structuur aantasten. Het PDV/GDV-beleid was bedoeld om dit te voorkomen. Hierdoor zijn echter, aldus de MDW-werkgroep die zich hierover heeft gebogen, behalve ongewenste ook wenselijke ontwikkelingen aan Nederland voorbijgegaan (met name hoogwaardige regionale shoppingcentra).

Het locatiebeleid kent naast leefbaarheid, ook economische en bereikbaarheidsdoelstellingen. Ik wil voorkomen dat in de afweging tussen de verschillende doelstellingen, het ondersteunen van de bestaande detailhandelsstructuur per definitie het zwaarste weegt. Zo'n inperking van economische dynamiek en concurrentie kan leiden tot een economisch zwakke sector met uiteindelijk óók een negatieve uitwerking op leefbaarheid en vitaliteit. De decentralisatie van het beleid biedt provincies en WGR-plusregio's de ruimte om maatwerk te leveren, waarbij een bij het gebied passende afweging kan worden gemaakt.

Ik ben daarom voornemens om de Nota Ruimte zo aan te passen dat in streek- en regionale structuurplannen deze afweging voor de detailhandel, expliciet gemaakt moet worden. Het rijk zal er op toetsen of deze afweging inderdaad gemaakt wordt. Voor de duidelijkheid: hóe deze afweging eruit ziet, laat ik over aan provincie of WGR-plusregio. Maar dát deze afweging gemaakt wordt, zal ik voorschrijven in het locatiebeleid, dat onderdeel uitmaakt van de basiskwaliteit die voor heel Nederland geldt.

Daarnaast begrijp ik uit enkele moties en het commentaar van de VNG dat er onzekerheid bestaat of er op grond van de tekst in de Nota Ruimte nog onderscheid gemaakt kan worden naar branches in het locatiebeleid. De nota sluit dat niet uit. De ervaringen met branchering het PDV/GDV-beleid laten wel zien dat het belemmerend kan zijn voor nieuwe ontwikkelingen en niet eenvoudig is te handhaven. Of en hoe branchebeperkingen in het locatiebeleid worden opgenomen, wil ik overlaten aan de decentrale afweging. In het licht van deze toezegging, is deze motie mijns inziens overbodig geworden.

Motie nummer 30 van het lid Verdaas over Zwolle

Ik heb reeds in mijn eerste termijn aangegeven hoe het rijk met Zwolle wil omgaan, namelijk door Zwolle gelijk te behandelen als Leeuwarden. Ik heb ook de redenen aangegeven waarom ik Zwolle (en ook Leeuwarden) niet in de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur wil opnemen. De motie ontraad ik dan ook.

Motie nummer 31 van het lid Verdaas over de Zuidwestelijke Delta

In de Nota Ruimte is veel aandacht besteed aan de Zuidwestelijke Delta. Het kabinet heeft ook een ontwikkelingsperspectief voor dit gebied geschetst (paragraaf 4.5.3). Dit perspectief is integraal van karakter, legt verbanden met zowel Rotterdam als Antwerpen en is toekomstgericht. De Nota Ruimte kondigt de Vlaams-Nederlandse Ontwikkelingsschets voor het Schelde-estuarium en het ontwikkelingsprogramma voor de Zuidwestelijke Delta aan, die invulling zullen geven aan de ruimtelijke, landschappelijke, economische en ecologische samenhang van het gebied. Het rijk heeft het voortouw bij de Ontwikkelingsschets: de provincie heeft het voortouw bij het ontwikkelingsprogramma voor het nationale landschap. De gedachte om bij de Ontwikkelingsschets nadrukkelijk met de zuiderburen samen te werken, spreekt me aan en is ook al in de Nota Ruimte verwoord. Bij het uitschrijven van een prijsvraag voor een dergelijk complex gebied heb ik overigens mijn vraagtekens. Afgezien van dit punt dat ik wil ontraden, acht ik de motie overbodig.

Motie nummer 32 van het lid Verdaas over regionale woonvisies als basis voor woningbouwafspraken

In deze motie wordt gevraagd om woonvisies. Ik acht het zinnig en verstandig als decentrale overheden dergelijke visies ontwikkelen. In mijn reactie tijdens het notaoverleg heb ik echter reeds aangegeven geen woonvisies te willen opleggen. Verder blijf ik van mening dat gemeenten en provincies via de Nota Ruimte de ruimte moeten krijgen om zelf invulling te geven aan het bouwen voor eigen behoefte zoals dat in ook het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen. Ik ontraad daarom deze motie.

Overigens ben ik met u van mening dat de regionale samenhang in omvang en samenstelling van de gemeentelijke woningbouwprogramma's belangrijk is. Met de woningbouwafspraken 2005–2010 wordt deze regionale samenhang voor de grootste stedelijke gebieden ook gewaarborgd. Naast het rijk, regiobesturen en provincies worden deze namelijk ondertekend door de vier grote steden en de 26 andere gemeenten die zijn opgenomen in het grotestedenbeleid (en eventueel ook door andere centrumgemeenten). Deze gemeenten geven met hun ondertekening aan dat de afstemming over het samenhangende woningbouwprogramma afdoende gewaarborgd is. Inmiddels zijn 15 van de 20 voor de periode 2005–2010 te maken woningbouwafspraken door alle betrokken partijen ondertekend. Ik verwacht dat de resterende vijf woningbouwafspraken op korte termijn worden ondertekend. Bij deze vijf regio's is reeds sprake van regionale afstemming.

Motie nummer 33 van het lid Verdaas over de snelle OV-verbinding naar Noord-Nederland in relatie tot de Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten (TCI)

In de moties nummers 33 en 91 van het lid Duyvendak worden voorstellen gedaan voor amendering van de tekst inzake de Zuiderzeelijn, met als oogmerk om in de Nota Ruimte geen onomkeerbare beslissingen over de Zuiderzeelijn te nemen.

Ik wil de omschrijving van de doelstelling van de Zuiderzeelijn, namelijk de beoogde verbetering van bereikbaarheid, behouden omdat deze voortkomt uit consistent ruimtelijk-economisch beleid (Langmanakkoord, Vijfde Nota RO, NVVP, Pieken in de Delta, Nota Mobiliteit en bij begrotings- en MIT-behandelingen). Tevens wordt geillustreerd hoe de Zuiderzeelijn een bijdrage levert aan de kwaliteit van de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur:

• de positie van het nationaal stedelijk netwerk Groningen – Assen wordt verbeterd door een verbeterde verbinding tussen dit stedelijk netwerk en de (Noordvleugel van de) Randstad Holland;

• de positie van de Noordvleugel van de Randstad wordt verbeterd door een bijdrage te leveren aan de bereikbaarheid in dit economisch kerngebied.

De Zuiderzeelijn kan ruimtelijke ontwikkelingen structureren. De Zuiderzeelijn moet een bijdrage leveren aan de ontsluiting van de Noordvleugel en maakt hiertoe onderdeel uit van het programma Noordvleugel (net als bijvoorbeeld de planstudie wegontsluiting Schiphol-Almere, de Amsterdamse Zuidas, Mainport Schiphol, Toekomst Almere) waarover in 2006 samenhangende besluitvorming plaatsvindt.

Hiermee wordt geenszins de aanleg van de Zuiderzeelijn in de Nota Ruimte vastgelegd.

Naar mijn mening lopen de amendementen te zeer vooruit op de besluitvorming over de resultaten van de TCI. Door het ministerie van Verkeer en Waterstaat worden op dit moment de aanbevelingen van de TCI geanalyseerd met als doel te komen tot een spoorboekje voor het verdere besluitvormingsproces over de Zuiderzeelijn. Het spoorboekje zal eerst in de Ministerraad worden besproken en daarna aan uw Kamer worden voorgelegd.

Om tegemoet te komen aan de achterliggende wens van de indieners van de moties ben ik voornemens om aan de tekst een verduidelijking toe te voegen dat de procedure afhankelijk is van besluitvorming over de resultaten van de TCI én de procedurele passages te ontdoen van de PKB-status.

In het licht van dit voornemen ontraad ik beide moties.

Motie nummer 34 van het lid Verdaas over sport en recreatie

De gedachte achter deze motie wordt door het kabinet onderschreven. Met name de ruimte voor sport en recreatie in en rond de steden en de recreatieve netwerken met het buitengebied zijn van belang. Het vormt naar de mening van het kabinet reeds onderdeel van de basiskwaliteit. In de paragraaf 2.3.2.7 worden sportterreinen ook expliciet genoemd in de teksten over de balans tussen rood en groen/blauw. Beschikbaarheid en toegankelijkheid van sport- en recreatievoorzieningen acht ik, net als de indiener van deze motie, immers van grote betekenis. Ik ben daarbij bereid sport en recreatie nadrukkelijker in de Nota Ruimte op te nemen en in elk geval paragraaf 2.3.2.7 hierop aan te passen. Als ik de motie zo moet lezen, zie ik deze als ondersteuning van het beleid.

Als de motie beoogt een nadere uitwerking of voorschrift op rijksniveau te geven, dan acht ik deze echter strijdig met de gehanteerde sturingsfilosofie. Het gaat hier in mijn ogen om een afweging die bij uitstek op lokaal (en regionaal) niveau moet worden gemaakt en die niet op voorhand door het rijk kan worden ingeperkt. Als ik de motie zo moet lezen, moet ik haar ontraden.

Motie nummer 35 van het lid Verdaas over Almere

Het kabinet voorziet net als de meeste fracties in de Tweede Kamer een substantiële stedelijke ontwikkeling van Almere. Gezien een aantal onzekerheden acht het kabinet het verstandig om op dit moment te kiezen voor een gefaseerde aanpak van besluitvorming over de stedelijke ontwikkeling van Almere.

Een belangrijke onzekerheid betreft de toekomstige bevolkingsgroei. Begin 2006 verwacht ik op basis van de nieuwe bevolkingsgroeiscenario's van de planbureaus een (regionaal toegespitste) uitwerking in woningaantallen («Primos 2005»). Deze uitwerking acht ik van grote betekenis voor de keuzen met betrekking tot Almere. Daarnaast verwacht ik begin 2006 meer zicht op de ontwikkelingsmogelijkheden op andere locaties, zoals in de Haarlemmermeer en omgeving (op grond van de gebiedsuitwerking). Met name om deze redenen acht het kabinet het te vroeg om nu al te kiezen voor een hogere groeivariant. Hierbij speelt overigens ook nog de onzekerheid over de haalbaarheid van de binnenstedelijke ambities in met name Amsterdam een rol, evenals de IBO naar verstedelijking, die momenteel «loopt» en waarvan de uitkomsten meer helderheid kunnen scheppen op kosten en baten van binnen- en buitenstedelijk bouwen.

Voorlopig gaat het kabinet daarom uit van een groei van Almere tussen 2010 en 2030 met ongeveer 40 000 woningen (dat betekent een stad van in totaal circa 300 000 inwoners), de midden groeivariant. In 2006 wordt bekeken of deze uitgangspunten nog steeds geldig zijn of dat gezien de uitkomsten van bovengenoemde ontwikkelingen toch gekozen moet worden voor een lagere of hogere groeivariant voor Almere. De tekst in de Nota Ruimte lijkt te suggereren dat het kabinet in feite nu al tendeert richting het lage scenario. Aangezien het kabinet hierin nog geen richting heeft bepaald en de hoge variant op dit moment net zo goed mogelijk is als de lage, zal de nota hierop worden aangepast.

Nu al kiezen voor een hoge groeivariant – zonder dat noodzaak hiervan vaststaat – acht ik echter prematuur. Uitgaand van het huidige Primos midden-scenario zijn er in Noordvleugel ca. 135 000 woningen nodig. Daarbij is bekend dat de nieuwe bevolkingsprognoses vermoedelijk lager gaan uitkomen. Uitgaande van een feitelijke realisatie van 25% binnenstedelijk woningbouw betekent dit dat voor ca. 100 000 woningen een uitleglocatie gevonden moet worden (Bij 40% binnenstedelijk zijn dat ca 80 000 woningen). Op diverse kleinere locaties in de Noordvleugel is ruimte voor ca. 40 000 woningen. In de Haarlemmermeer is ruimte voor ca 20 000 woningen. Dit betekent dat Almere volgens het midden-scenario (40 000 woningen) hier goed bij past. Zou gekozen worden voor een hoog-scenario voor Almere dan worden er 30 000 woningen extra gebouwd. Om een overproductie te voorkomen dan moet deze extra 30 000 woningen in mindering worden gebracht op de woningbouwproductie in Utrecht en/of de Zuidvleugel van de Randstad. In beide gevallen gaat het om substantiële ingrepen in het vestigingspatroon waarvan het vraag is hoeverre deze aansluiten bij de feitelijke behoefte.

Bij de verdere ontwikkeling van Almere gaat het voor het kabinet niet alleen om de productie van woningen. Het gaat om een integrale stedelijke ontwikkeling waarbij het voorzieningenniveau en de bereikbaarheid in verhouding staan tot de woningbouw. Voor die onderdelen waarvoor de rijksoverheid verantwoordelijk is, zal het kabinet dan uiteraard ook haar verantwoordelijkheid nemen om tot een evenwichtige stedelijke ontwikkeling te komen. Zo is bijvoorbeeld onlangs de planstudie Schiphol–Almere gestart om de toekomstige bereikbaarheid van Almere te garanderen. In deze planstudie wordt uitgegaan van een middenvariant voor de groei van Almere (circa 40 000 woningen). Tevens worden in de planstudie de hoge en de lage groeivariant van Almere meegenomen. Naast de bereikbaarheid wordt door de ministeries van Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bijvoorbeeld ook gewerkt aan een verbetering van de financieringssystematieken die voor Almere worden gehanteerd. Op basis van de besluitvorming over de groei van Almere zal het kabinet in 2006 ook een standpunt innemen over de rijksbijdragen die gekoppeld zijn aan deze groei van Almere en over het voorkeursalternatief voor de verbetering van het wegennet tussen Schiphol en Almere (nieuwe verbinding A6–A9 of uitbreiding van het bestaande wegennet A6–A1–A9).

In dit licht vat ik de motie 35 op als ondersteuning van het beleid en ontraad ik motie nummer 55 van het lid Van Bochove c.s..

3.2

Motie nummer 36 van de leden Van Bochove en Van As over het hoofddoel van het ruimtelijk beleid

Naar mijn oordeel lopen in deze motie doel en middelen (ontwikkelingsplanologie) enigszins door elkaar. Ik meen voorts dat de inhoud van de motie reeds voldoende in de PKB-tekst is verwoord en zie niet wat deze motie daaraan toevoegt. Ik acht de motie daarom overbodig.

Motie nummer 37 van de leden Van Bochove en Van As over bundelingsbeleid

Deze motie stelt een aantal wijzigingen en aanvullingen voor bij het bundelingsbeleid en heeft als achterliggende overweging dat het opstellen van aanvullende beleidsregels moet worden voorkomen. Met die overweging ben ik het eens. Dat geldt ook voor de inhoud achter de meeste aandachtsstreepjes.

Onder het eerste aandachtsstreepje wordt gevraagd om actief gebruik van mogelijkheden van financiële verevening tussen herstructurerings- en nieuwe locaties. Hiertegen heb ik geen bezwaar. Wel ben ik van mening dat een dergelijke uitspraak beter past bij de andere teksten over grondbeleid in de Nota Ruimte (in hoofdstuk 1).

Onder het tweede aandachtstreepje wordt het rijk gevraagd op korte termijn onderzoek te doen of gemeenten over voldoende instrumenten voor financiële verevening beschikken. Hiermee ben ik minder gelukkig. Recent heb ik uitvoerig onderzoek laten doen naar het instrumentarium voor financiële verevening. Dit OTB-onderzoek heeft u ontvangen en het heeft onder meer geleid tot de brief over grondbeleid die ik op 1 februari jl. met u besprak. Bovendien is de Grondexploitatiewet in aantocht en heb ik voorstellen gedaan voor uitbreiding van de mogelijkheden voor regionaal kostenverhaal en verevening. Mijns inziens is de gereedschapskist met grondbeleidsinstrumenten hiermee compleet. Laten we eerst met deze instrumenten aan het werk gaan en evalueren voordat we weer gaan onderzoeken of we nieuwe instrumenten nodig hebben.

Het derde aandachtstreepje gaat in op locatiebeleid. Ik kan me wel vinden in de voorgestelde tekst, en wil dit in de betreffende paragraaf (2.3.2.6) opnemen.

Ook wat betreft de overige teksten achter de streepjes in deze motie, zie ik geen bezwaar deze, zij het op een andere plaats in de nota, herkenbaar en aanwijsbaar op te nemen. Wanneer niet alles in PKB-teksten behoeft te worden verwerkt en mij de vrijheid wordt gegeven de plaats te bepalen waar de tekstvoorstellen het beste zouden kunnen worden verwerkt, heb ik geen bezwaren en acht ik de motie op deze punten een ondersteuning van het beleid.

Motie nummer 38 van het lid Van Bochove c.s. over opvang van natuurlijke bevolkingsaanwas

Deze motie moet ik ontraden vanwege de verplichting voor iedere gemeente om een volkshuisvestingsplan op te stellen. Dat gaat mij te ver en ik acht dit strijdig met de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte. Zie ook de beoordeling van motie 32.

Motie nummer 39 van het lid Van Bochove c.s. over landschap en recreatie

Deze motie komt tegemoet aan de door de Kamer gewenste explicitering van de basiskwaliteit in relatie tot het buitengebied en scherpt de aan de andere overheden mee te geven kaders nader aan. Ik zie de motie als een ondersteuning van het beleid en zal hem ongewijzigd overnemen.

Motie nummer 40 van het lid Van Bochove c.s. over water als ordenend principe

De motie vraagt om meer aandacht voor water bij locatiekeuzes. Het tekstvoorstel vormt een verdere uitwerking en aanscherping van het beleid zoals geformuleerd in het hoofdstuk over ruimtelijk waterbeleid (par 3.2) bij de verstedelijking (dat aan de orde is in par. 2.3.2.8). Het kabinet kan zich vinden in de strekking van de motie, en zou de motie kunnen overnemen, mits de formulering van de tekst wordt aangepast. De voorgestelde tekst voor de eerste alinea, de tweede als beslissing van wezenlijk belang gemarkeerde zin par. 2.3.2.8 zou dan als volgt gewijzigd moeten worden:

«Bij locatiekeuzes en herinrichting van bestaand bebouwd gebied dienen provincies, gemeenten en waterschappen nadelige effecten op kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlaktewater te voorkomen of te verminderen en te compenseren door consequent uitwerking te geven aan de uitgangspunten van het ruimtelijke waterbeleid en door een analyse te maken van zowel de risico's wat betreft verdroging, overstromingen en overlast van grond- of oppervlaktewater als de kosten van het beperken van deze risico's».

Motie nummer 41 van het lid Van Bochove c.s. over noodoverloopgebieden

In de reactie van de minister van Verkeer en Waterstaat op uw verzoek te reageren op de brief WL Delft Hydraulics, heeft zij aangegeven dat zij het besluit over de optie noodoverloopgebieden binnen de rampenbeheersingsstrategie naar voren zal halen en dat besluit in samenhang met deel 1 van de PKB Ruimte voor de Rivier uiterlijk 1 mei 2005 zal nemen. De datum van 1 mei heeft daarna een plek gevonden in de definitieve tekst van de motie die de leden Van Lith en Boelhouwer bij de behandeling van de begroting van Verkeer en Waterstaat hebben ingediend. Deel 1 van de PKB Ruimte voor de Rivier en de Rampenbeheersingsstrategie moeten gezamenlijk de risico's beperken van overstromingen vanuit Rijn en Maas. Het risico is hierbij gedefinieerd als kans maal gevolg. De huidige wettelijke norm is daarbij een maatgevende afvoer van 16 000 m3/s voor de Rijn bij Lobith bij een frequentie van eens in de 1250 jaar, maar zeker is dat hogere afvoeren mogelijk zijn. De discussie of en zo ja hoe, het restrisico moet worden beperkt, kan daarom slechts in samenhang met de PKB Ruimte voor de Rivier plaatsvinden.

Motie nummer 41 vraagt de tekst over de reservering voor noodoverloopgebieden uit de Nota ruimte te schrappen. Daarvoor in de plaats stelt de motie voor gebruik te maken van creatieve technische oplossingen of door toepassing van de saldobenadering in de vrijwaringsgebieden dan wel de zoekruimte voor deze gebieden ruimte te bieden voor nieuwe activiteiten, zonder dat daarbij de hoofddoelstelling van het vrijwaringsbeleid wordt ondermijnd. Ik ben met de indieners van mening dat wanneer creatieve technische oplossingen ruimte geven aan nieuwe activiteiten en tegelijkertijd de doelstelling van de vrijwaring behouden blijft, die activiteiten mogelijk moeten zijn. Dat past volgens mij binnen de huidige formulering van de tekst. De saldobenadering is wat mij betreft voor de optie noodoverloopgebieden niet toepasbaar, uitruil is niet mogelijk omdat noodoverloopgebieden worden begrensd door waterstaatkundige grenzen. Nog afgezien van het feit of de waterstaatkundige grenzen zich laten aanpassen als gevolg van het toepassen van een saldobenadering, zullen de kosten van eventuele realisering als gevolg daarvan het komende decennium sterk toenemen. Dit laatste betekent dat uitvoering van de motie tot gevolg heeft dat noodoverloopgebieden als optie voor de te kiezen rampenbeheersingsstrategie definitief afvalt, ook als dit nu effectief en uit kosten/baten overweging de beste optie zou blijken te zijn om de optredende schade van overstromingen zoveel mogelijk te beperken.

Een besluit nu is mijns inziens ook juridisch niet nodig omdat in de nota staat dat de specifieke rijksaandacht die past bij dergelijke potentiële noodbergingsgebieden vervalt, als besloten wordt deze gebieden niet voor rampenbeheersing te benutten vervalt daarmee de reservering voor noodoverloopgebieden en de beperkingen die daarbij horen. Zoals reeds is toegezegd, wil ik die beslissing voor 1 mei 2005 nemen.

Vanuit bovengenoemde overwegingen wil ik de motie dan ook ontraden en de resultaten van het onderzoek, die uiterlijk 1 mei 2005 bekend zijn, af wachten.

Motie nummer 42 van het lid Van Bochove over regionale stedelijke netwerken

Deze motie vraagt om financiële steun voor regionale stedelijke netwerken in het algemeen en drie verschillende netwerken in het bijzonder. Ondanks dat ik samenwerking en integrale afstemming van ruimtelijke vragen tussen verschillende gemeenten belangrijk vindt en toejuich, geven omvang en internationale dimensie van de in deze motie genoemde netwerken het kabinet geen aanleiding deze rijkssteun op voorhand toe te zeggen. Voorts is er geen relatie met één van beide mainports en geeft de positie in wetenschapsen kennisnetwerken me hiervoor ook geen aanleiding. Het gaat om stedelijke netwerken met vooral een regionale betekenis. Ik moet deze motie dan ook ontraden.

Hiermee houd ik vast aan het selectieve karakter van de Nota Ruimte. Ik verwijs hierbij ook naar hetgeen ik tijdens mijn eerste termijn hierover al heb gezegd. In aansluiting daarop wil ik erop wijzen dat ik niet torn aan de bestaande geldstromen (ISV/ GSB, ILG en de BDU voor verkeer en vervoer) en dat er voor de genoemde steden, wat dat betreft, met de Nota Ruimte niets verandert. Ook heb ik u voorafgaand aan het notaoverleg en naar aanleiding van de motie over de Stedendriehoek bij de behandeling van de nota «Pieken in de Delta», schriftelijk al aangegeven dat het kabinet dit gebied (en andere gebieden) niet in de kou zal laten staan, wanneer er zich ontwikkelingen voordoen die van belang zijn voor de nationale economie – ook al ligt het buiten de economische kerngebieden. Voor Zwolle heb ik in mijn eerste termijn toegezegd op welke wijze ik de Nota Ruimte wil aanpassen.

Motie nummer 43 van de leden Van Bochove en Van As over ontsluiting

Een adequate en tijdige ontsluiting van woon- en werklocaties acht ik van grote betekenis. Op dat punt kan ik me vinden in deze motie. Dit is echter primair de verantwoordelijkheid van de betrokken decentrale overheden. De exacte verwoording van de motie zou leiden tot een grote beperking van de decentrale afweegruimte. Dat acht ik onwenselijk. De motie is mijns inziens wat dat betreft niet verenigbaar met de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte. Met de decentralisatie van de BDU-gelden per 1 januari 2005 hebben de decentrale overheden zelf de middelen in handen voor een tijdige ontsluiting van nieuwe woon- en werklocaties. Ik moet deze motie dan ook ontraden.

Motie nummer 44 van het lid Van Bochove c.s. over locatiebeleid

Zie de specifieke passage over het locatiebeleid zoals verwoord in het oordeel over motie 29. Het locatiebeleid in de Nota Ruimte, inclusief de aanpassingen die ik bij motie 29 heb verwoord, zorgt mijns inziens voor de benodigde decentrale afweegruimte en biedt voldoende waarborgen voor de bestaande (detailhandels)structuur. Ik ontraad de motie nummer 44 zoals deze hier is geformuleerd, aangezien deze te weinig ruimte biedt voor decentrale afwegingen en overbodige beperkingen schept ten aanzien van branchering.

Motie nummer 45 van het lid Van Bochove c.s. over de Hoeksche Waard

Zie specifieke passage over de Hoeksche Waard zoals verwoord in het oordeel over motie 28.

In het licht van die toezegging, ontraad ik deze motie.

Motie nummer 46 van de leden Van Bochove en Van As over de Hoeksche Waard

Zie specifieke passage over de Hoeksche Waard zoals verwoord in het oordeel over motie 28.

In het licht van die toezegging, acht ik deze motie overbodig.

Motie nummer 47 van de leden Van Bochove en Schreijer-Pierik over beïnvloedingsgebieden

Deze motie beoogt het aanwijzen van «beïnvloedingsgebieden» te laten vervallen. In de brief van 3 december 2004 (29 576 en 29 435, nr. 12) is al aangegeven dat de tekstpassages uit de Nota Ruimte niet leiden tot een automatische planologische doorwerking van beïnvloedingsgebieden. In betreffende brief is ook aangegeven dat de tekst van de Nota Ruimte op dit punt wordt aangepast. Van onzekerheid of extra beperkingen voor bedrijven als gevolg van het beleid in de Nota Ruimte behoeft dan ook geen sprake te zijn. Ik acht deze motie derhalve overbodig.

Motie nummer 48 van de leden Van Bochove en Schreijer-Pierik over clustering van niet-grondgebonden en kapitaalsintensieve bedrijven

Deze motie vraagt om af te zien van clustering van niet-grondgebonden en kapitaalintensieve bedrijven in landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's), om een aantal LOG's te schrappen en om af te zien van verdere aanwijzing van LOG's. In de brief van 24 december 2004 (29 435 en 29 576, nr. 15) is hierop reeds uitgebreid ingegaan. Daarin is ondermeer beargumenteerd dat bundelingsbeleid voordelen biedt voor economie, milieu, landschappelijke kwaliteit en infrastructuur. De greenports en de tien LOG's voor glastuinbouw zijn op rijksniveau afgewogen en worden in overleg met de provincies verder ontwikkeld. Het schrappen van locaties is dan ook op dit moment ongewenst. Ik moet deze motie daarom ontraden.

Motie nummer 49 van de leden Van Bochove en Schreijer-Pierik over «ruime-jas»-gebieden

De achterliggende zorg bij motie nummer 49, namelijk dat grote delen van Nederland met onnodige beperkingen van doen krijgen vanwege het natuurbeleid, wordt door het kabinet gedeeld. Het kan niet de bedoeling zijn dat door de zeer ruime begrenzingen van «ruime jas» gebieden, zoals de afgelopen jaren door de provincies ingevoerd, grote delen van ons land met de planologische beperkingen van het «nee, tenzij» regime van doen krijgen. Op deze wijze worden economische ontwikkelingen en verstedelijking onnodig belemmerd. Voor zover het oogmerk is de planologische bescherming van de EHS te verlichten, zodat deze in verhouding staat met de gewenste bescherming van natuurwaarden, is het kabinet het met de indieners van de motie eens. Tijdens het debat heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar aanleiding van vragen van de heren Geluk en van Bochove daarom al toegezegd de bescherming voor de «ruime jas» gebieden te beperken.

Agrarische beheersgebieden waar in de systematiek gewerkt wordt met deze ruime «zoekgebieden» dienen derhalve niet onder het planologische «nee, tenzij» regime te vallen. Als het echter om agrarische beheersgebieden met beperktere zoekgebieden (maximaal 2 keer zo groot zoekgebied als beheershectares) gaat, is een goede planologische bescherming wel van belang. Deze begrensde gebieden zijn beperkt in omvang maar verkrijgen wel substantieel financiering uit natuuroverwegingen. De begrenzing is een provinciale verantwoordelijkheid, waardoor de afweging tussen natuur en bijvoorbeeld economische of stedenbouwkundige ontwikkeling op verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Daarbij gelden vanzelfsprekend de kaders die in de Nota Ruimte zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld het beleid voor de economische kerngebieden en de bundelingsgebieden voor verstedelijking.

Overigens blijft ook in deze situaties gelden dat het «nee, tenzij»-regime niet geldt voor agrarische activiteiten, omdat de natuurwaarden immers samenhangen met het agrarische gebruik. In de brief van 3 december 2004 inzake de AVP-moties (29 576 en 29 435, nr. 12), heeft het kabinet dit ook aangegeven. Ruimere begrenzingen dan 1 op 2, de zogenaamde «ruime jas» gebieden, worden beschouwd als overige natuur. Hier is de begrenzing en de afweging tussen natuurwaarde en economische ontwikkelingen de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten. Het kabinet gaat er hiermee vanuit dat de zorg van de kamerleden is weggenomen. Waar de motie de facto de EHS met circa 90 000 hectare verkleint, ontraad ik de motie vanwege strijdigheid met het Hoofdlijnenakkoord, inclusief de uitgavenintensivering.

Motie nummer 50 van de leden Van Bochove en Van As over rijksbufferzones

In deze motie zijn inhoudelijk dezelfde doelen geformuleerd die het kabinet ook nastreeft in de rijksbufferzones. Wat mij betreft is echter de tijd rijp om de verantwoordelijkheid voor de bufferzones primair bij de decentrale overheden te leggen. Aangezien het kabinet nauw betrokken wil blijven bij de ontwikkeling van deze gebieden, heb ik echter geen bezwaar tegen het eerste deel van de motie dat onder meer stelt dat de gebieden «rijksbufferzones» blijven en dat daarin de dagrecreatieve functie moet worden versterkt.

De in de motie verwoorde prioritering van Midden-Delfland gaat mij op dit moment te ver. Wel wil ik toezeggen prioriteit te geven aan die gebieden met de grootste tekorten op het gebied van groen en recreatie. Het is mijn inzet om in de nieuwe Huisvestingswet lokaal maatwerk, zoals bedoeld in de motie, mogelijk te maken. Ik zal daar in de kaderbrief over nieuwe Huisvestingswet op terug komen en daarbij ook ingaan op de specifieke wensen die in deze motie zijn verwoord ten aanzien van de Huisvestingswet.

Indien op deze wijze geïnterpreteerd, laat ik het oordeel over deze motie aan de Kamer.

Motie nummer 51 van de heer Van Bochove c.s. over robuuste ecologische verbindingen

Deze motie stelt een aantal wezenlijke zaken aan de orde, waar de afgelopen periode hard aan gewerkt is om tot oplossingen te komen in overleg met betrokkenen. Zo vraagt de motie om robuuste verbindingen alleen aan te wijzen na onderzoek en met instemming van de provincies. Aan de hand van onderzoek en concrete voorstellen van provincies heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit reeds op 27 november 2003 met hen bestuurlijke afspraken gemaakt over de ligging en realisatie van de robuuste verbindingen. Ook over de in de motie gevraagde samenhang met ecologische verbindingszones zijn inmiddels met provincies goede afspraken gemaakt (zie de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 17 december 2004). Het kabinet is het daar volstrekt over eens met de indieners van de motie. Waar de motie tot slot voorstelt dat het realiseren van robuuste verbindingen bij voorkeur zou dienen te geschieden door herbegrenzing van de huidige EHS, ben ik van mening dat hier geen noodzaak voor is nu de benodigde financiële middelen voor de robuuste verbindingen via de uitgavenintensivering beschikbaar zijn. Met tevredenheid constateer ik dat ook LTO deze aanpak steunt in haar brief van 12 januari 2005. Om deze redenen acht ik deze motie thans overbodig.

Motie nummer 52 van de leden Van Bochove en Geluk over de Bloemendalerpolder en het KNSF-terrein

Tijdens de behandeling van de Nota Ruimte zijn twijfels geuit bij de in de Nota Ruimte geschapen mogelijkheid voor bebouwing in de Bloemendalerpolder en het KNSF-terrein. Om aan deze twijfels tegemoet te komen, ben ik bereid daaraan nadere voorwaarden te verbinden.

Voor het KNSF-terrein acht ik het belangrijk dat een integrale gebiedsontwikkeling ter hand wordt genomen die de noodzakelijke sanering van het terrein van de voormalige kruitfabriek mogelijk maakt. Daarbij hoort de bouw van een aantal nieuwe woningen.

De Bloemendalerpolder, gelegen in de nabijheid van de belangrijke ecologische verbindingszone tussen enerzijds het plassen- en veenweidegebied en anderzijds het IJmeer, is door de provincie Noord-Holland aangemeld als één van de voorbeeldprojecten voor ontwikkelingsplanologie. De integrale gebiedsontwikkeling van dit gebied acht ik voor alle betrokkenen van groot belang. Op dit moment wordt daaraan constructief gewerkt. Ik zal de tekst van de Nota Ruimte zo aanpassen, dat een duurzame, groene invulling van dit gebied wordt verzekerd, waarbij tevens wordt voldaan aan de vereisten vanuit het ruimtelijke waterbeleid, en gelijktijdig enige bebouwing mogelijk wordt gemaakt. De integrale gebiedsontwikkeling is erbij gebaat wanneer de polder als één geheel ontwikkeld kan worden. Dit wordt bevorderd met een eenduidig ruimtelijk rijksbeleid. In lijn hiermee wil ik de grens van het Groene Hart zo aanpassen dat de polder daarvan niet langer deel van uitmaakt. Belangrijke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden moeten vanzelfsprekend wel worden gerespecteerd.

De gemeenten Muiden en Weesp zullen, samen met de provincie Noord-Holland, de effecten op natuur, water, milieu, landschap en cultuurhistorie in beeld moeten brengen van verschillende ruimtelijke varianten, teneinde een zorgvuldige en duurzame afweging te kunnen maken. Daarbij is aansluiting van de nieuwe bebouwing op de bestaande verkeers- en vervoersinfrastructuur ook van belang. In de gebiedsontwikkeling moet dan ook worden bekeken hoe de mogelijkheden die het station Weesp in dit verband biedt, kunnen worden benut. In de afweging van de verschillende varianten dienen de mogelijkheden van bebouwing in de directe nabijheid van dit station expliciet betrokken te worden. Tevens zal in de voorgestelde gebiedsontwikkeling ten minste 2/3 deel van de Bloemendalerpolder een duurzaam groen en recreatief aantrekkelijke invulling moeten krijgen. Dit zal ik in de Nota Ruimte opnemen. De motie zie ik als een ondersteuning van mijn beleid, met uitzondering van de passage over de begrenzing van het Groene Hart. Op dat punt moet ik de motie ontraden.

Motie nummer 53 van de leden Van Bochove en Van As over Rijnenburg

Ik verwijs naar hetgeen ik heb over dit onderwerp heb gezegd in mijn eerste termijn. De gedachten gaan bij de ontwikkeling van dit gebied uit naar circa 8000 woningen in relatief lage dichtheden. Ik zie vooralsnog geen reële alternatieven voor een dergelijk programma in de directe nabijheid van de stad Utrecht. Bunnik-Zuid levert ontsluitingsproblemen op en kan een dergelijke omvang niet aan. Ontwikkeling van Schalkwijk stuit op bezwaren vanuit een groen/blauwe optiek en heeft ook een moeilijke ontsluiting. Dat laatste geldt ook voor een nog verdere groei van Houten. Andere alternatieven, zoals Woerden en Breukelen, staan mijns inziens op gespannen voet met de openheid en de andere landschappelijke waarden van het Groene Hart. Opvang in Zuidelijk Flevoland leidt, vanwege de relatief grote afstand, tot een ongewenste vergroting van de congestieproblematiek op het hoofdwegennet (A27). De openbaar vervoersverbinding acht ik hierop ook amper toegesneden. Bovendien acht ik enige ruimte voor ontwikkeling van groene woonmilieus in de directe omgeving van de stad Utrecht nodig voor de dynamiek en doorstroming op de Utrechtse woningmarkt en de leefbaarheid en de diversiteit van de stad Utrecht en de Utrechtse regio. Ik moet deze motie dan ook ontraden.

Motie nummer 54 van de leden Van Bochove en Van As over Schiphol

Gehoord de reacties uit de regio en uit de Kamer ben ik met betrekking tot de 20Ke-contour bereid om de toevoeging «direct gelegen aan» te laten vallen. De toevoeging «direct gelegen aan» kan planologische onduidelijkheid opleveren en dat is zeker in dit gebied onwenselijk. Maar met betrekking tot de drie in de Nota Ruimte genoemde locaties behoud ik graag de ruimte om een definitieve en zorgvuldige keuze te bepalen mede op basis van de resultaten van de evaluatie van het Schipholbeleid.

Ik maak bewust een onderscheid tussen «direct gelegen aan de 20 Ke-contour» en de drie genoemde locaties: Hoofddorp-West, Legmeerpolder en Noordwijkerhout en heb daarvoor de volgende overwegingen. De drie genoemde locaties liggen onder intensief gebruikte vliegroutes. De locatie Legmeerpolder ligt deels binnen de 20Ke-contour, en het operationeel plan van Schiphol voor 2004/2005 laat zien dat er nog steeds een toename van het verkeer mogelijk is vanaf de Aalsmeerbaan. Hoofddorp-West maakt deel uit van de gebiedsuitwerking voor de Haarlemmermeer e.o.. De regio zal in de gebiedsuitwerking, in opdracht van en met betrokkenheid van het rijk, naar een goede oplossing zoeken voor de woningbouwopgave. Voor Noordwijkerhout is de situatie dat de bestaande woningbouwplannen niet onder intensief gebruikte vliegroutes vallen. Het beleid is er op gericht om te voorkomen dat daar in de toekomst nieuwe woningbouwlocaties worden ontwikkeld.

Motie nummer 71 moet ik ontraden. Ik sta sympathiek tegenover uw voorstel. Maar het is juridisch niet mogelijk om zo om te gaan met een bestaand recht. Indien van toepassing, blijft het altijd mogelijk om aanspraak te maken. Bovendien zullen er vele wetten zoals de Wet Geluidshinder, Wet Milieubeheer en het Bouwbesluit moeten aangepast, en dat is een lang traject. Waarbij ook nog komt dat het voor een deel om EU-wetgeving gaat die zeer moeilijk is aan te passen.

Het spreekt mij echter aan om creatief na te denken over probleem dat ontstaat als er gebouwd wordt nabij de 20 Ke-contour. Met het vervallen van de toevoeging «direct gelegen aan» is er immers ruimte voor bouwen. Wel ga ik graag met u na hoe de toekomstige bewoners goed geïnformeerd kunnen worden over de kans op geluidsoverlast. De overheid moet hierover duidelijk zijn naar de samenleving en wat mij betreft vastleggen dat de gemeenten, waarop dat betrekking heeft, verplicht zijn om toekomstige bewoners goed te informeren over het te verwachten niveau van vliegtuiglawaai. Ook buiten de 20Ke-grens zijn overkomende vliegtuigen immers niet onhoorbaar.

Ik ontraad echter de motie 54 zoals deze hier is geformuleerd.

Motie nummer 55 van het lid Van Bochove c.s. over Almere

Zie specifieke passage over Almere verwoord in het oordeel over motie 35.

Ik ontraad echter de motie nummer 55 zoals deze hier is geformuleerd.

Motie nummer 56 van het lid Van Bochove c.s. over Valkenburg

Deze motie treedt in de decentrale beleidsruimte bij de verstedelijkingsvoorstellen voor Valkenburg. Het benadrukken van het belang van een goede ontsluiting is overigens een ondersteuning van het beleid. Ik laat deze motie over aan het oordeel van de Kamer.

Motie nummer 57 van het lid Van Bochove over compensatie in EHS-, VHR- en NB-wet-gebieden

Het kabinet kiest bewust voor fysieke compensatie en ziet financiële compensatie als het uiterste middel. Bij fysieke compensatie is verwerving van grond aan de orde. Hierbij staat de vrijwilligheid voorop. Echter in een aantal gevallen kan onteigening noodzakelijk zijn. In die gevallen moet het instrument van onteigening ook ingezet worden. De Nota Ruimte zal op dit punt verduidelijkt worden. Ik ga ervan uit dat de motie hierdoor overbodig is.

Motie nummer 58 van de leden Van Bochove en Van As over herbegrenzing en saldobenadering van de EHS

Deze motie bevat twee elementen. Het eerste heeft betrekking op de mogelijkheden tot herbegrenzing van de EHS. Herbegrenzing heeft tot doel de ruimtelijke samenhang, vitaliteit en robuustheid van de EHS te verbeteren óf zorg te dragen voor een duurzame inpassing van de EHS in de omgeving. Andere motieven kunnen meespelen, maar zijn niet de voornaamste aanleiding voor herbegrenzing. Dit voorkomt dat allerlei ruimtelijke ingrepen toelaatbaar zijn en mogelijk worden gemaakt door een andere begrenzing van de EHS. Het tweede element – over de saldobenadering – ontmoet ook bezwaren omdat hiermee de kern van de saldobenadering wordt aangetast. Het «nee-tenzij»-regime is ook bij de saldobenadering het uitgangspunt teneinde de winst voor de natuur te waarborgen. De motie ontraad ik dan ook.

Motie nummer 59 van de leden Van Bochove en Van As over aanduiding van de EHS

Zoals bij de Nota van verbetering (29 435, nr. 11) al is aangeven, wordt kaart 5 aangepast. Op de aangepaste kaart wordt in de legenda ook aangegeven dat het een globale begrenzing betreft. Ik acht deze motie dan ook overbodig.

Motie nummer 60 van de leden Van Bochove en Van Lith over «Ruimte voor de Rivier»

Deze motie loopt vooruit op de uitkomsten van de evaluatie van de beleidslijn «Ruimte voor de Rivier». Deze evaluatie zal voor medio 2005 worden afgerond en aan de Kamer worden toegezonden. Op basis van de evaluatie zal het kabinet in 2005 besluiten of, en zo ja hoe de beleidslijn zal worden aangepast. Ik ontraad dan ook deze motie.

Motie nummer 61 van het lid Van Bochove c.s. over knelpunten bij grensoverschrijdende samenwerking

Deze motie vraagt om een aanpak van de wet- en regelgeving die de grensoverschrijdende samenwerking belemmert. Een inventarisatie van alle grensoverschrijdende knelpunten bestaat al tussen Nederland en Vlaanderen en zal worden opgesteld voor de Duitse deelstaten Nedersaksen en Noordrijnland-Westfalen. Ik zal deze inventarisaties op hun ruimtelijke aspecten beoordelen en me ervoor inzetten deze zo goed mogelijk te gebruiken. Ik stel daarbij een praktische aanpak voor gericht op die punten bijvoorbeeld binnen het kader van Europese richtlijnen, die voor beide zijden van de grens van toepassing zijn. Ik heb twijfel over de noodzaak van een plan van aanpak. Mits zo geïnterpreteerd, beoordeel ik de motie als ondersteuning van beleid.

3.3

Motie nummer 62 van het lid Van Velzen over de Moerdijkse Hoek

Zie specifieke passage over Moerdijkse Hoek zoals verwoord in het oordeel over motie nummer 26.

Ik ontraad deze motie.

Motie nummer 63 van het lid Van Velzen over de Oostvlietpolder

Deze motie verzoekt de passage over de Oostvlietpolder uit de PKB-tekst te halen. Reeds in het kader van de Actualisering van de Vierde Nota Extra (AcVINEX) is overeenstemming bereikt met de regio over de aanleg van een bedrijventerrein in de Oostvlietpolder in verband met de tekorten in de Leidse regio. De behoefte aan dit terrein bestaat nog steeds. Ik wil van rijkszijde geen belemmeringen opwerpen voor de decentrale afweging die hier aan de orde is. In de PKB tekst is de voorwaarde opgenomen van een groene verbindingszone ter versterking van de recreatieve waarde. Ik ontraad deze motie.

Motie nummer 64 van het lid Van Velzen over bedrijventerreinen

De motie vraagt om nieuw onderzoek op het gebied van duurzaam grondgebruik bij bedrijventerreinen. Het kabinet stimuleert op verschillende wijzen reeds kwaliteitsverbetering (programma Stimulering Intensief Ruimtegebruik; pilot Architectuur en Bedrijventerreinen uit Actieprogramma Bedrijventerreinen). Met dergelijke initiatieven en kennisoverdracht stimuleert het kabinet het duurzaam ontwikkelen van bedrijventerreinen. Het instellen van nieuw onderzoek acht ik dan ook overbodig. Het formuleren van kwaliteitseisen waaraan bedrijventerreinen moeten voldoen acht ik strijdig met de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte. Dit element van de motie ontraad ik en daarmee moet ik de motie als geheel ook ontraden.

Motie nummer 65 van het lid Van Velzen over dubbel grondgebruik

Deze motie formuleert eisen ten aanzien van dubbel grondgebruik met name bij parkeren. De motie treedt daarmee in de decentrale beleidsruimte en ik acht deze dan ook strijdig met de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte. Ik ontraad deze motie.

Motie nummer 66 van het lid Van Velzen over grootschalige detailhandel

Zie de specifieke passage over locatiebeleid zoals verwoord in het oordeel over motie 29.

Ik ontraad motie nummer 66 zoals deze hier is geformuleerd.

Motie nummer 67 van het lid Van Velzen over volkstuinen

De beleidskeuzen ten aanzien van volkstuincomplexen acht ik, evenals bij de in motie 34 genoemde sport en recreatievoorzieningen bij uitstek aan de decentrale overheden. De situatie is van gemeente tot gemeente verschillend en vraagt om een gebiedsgerichte afweging door de betrokken lokale (en eventueel regionale) overheden. Ik voel niets voor een rijksonderzoek waar de motie toe oproept en ontraad om die reden deze motie.

Aandacht voor volkstuinen past in mijn ogen wel bij de aandacht die ik in de Nota Ruimte vraag voor de balans tussen rood en groen/blauw. Ik ben ook bereid toe te zeggen om volkstuinen expliciet te noemen in de betreffende paragraaf (2.3.2.7) en zie de motie op dat punt als een ondersteuning van het kabinetsbeleid.

3.4

Motie nummer 68 van het lid Geluk c.s. over «voor wat, hoort wat»

Deze motie vraagt om de mogelijkheid voor provincies en gemeenten om in een overeenkomst over een planologische wijziging op vrijwillige basis afspraken te kunnen maken met marktpartijen over de financiering van belangrijke maatschappelijke functies. Die gedachte sluit goed aan bij het kabinetsbeleid. Afspraken tussen overheden en marktpartijen over kostenverhaal en verevening vormen een belangrijk instrument om gebiedsontwikkeling van de grond te krijgen en een hoge gebiedskwaliteit te realiseren. Ook het wetsvoorstel voor de Grondexploitatiewet gaat van deze gedachte uit. Het is van belang dergelijke overeenkomsten te voorzien van een basis in de wet. Uiteraard zijn overheden daarnaast wel gehouden aan algemene regels voor het sluiten van overeenkomsten, zoals de (Europese) wetgeving inzake openbare aanbesteding en staatssteun en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Ik constateer dat de indieners van deze motie geen door de overheid eenzijdig afdwingbaar instrument beogen in de vorm van een nieuwe heffing of belasting op rode ontwikkelingen. In dit geval zou de overheid weer hindermacht in plaats van ontwikkelkracht worden. Ik zie de motie, gericht op vrijwillige afspraken, dan ook als een ondersteuning van mijn beleid. Hoewel de reactie van de Raad van State op de Grondexploitatiewet moet worden afgewacht, lijkt het op voorhand mogelijk om deze te verwerken in de Grondexploitatiewet, zonder dat dit tot vertraging leidt.

Motie nummer 69 van het lid Geluk c.s. over kustuitbreiding Zuid-Holland

Wat betreft de motie over de Kustuitbreiding Zuid-Holland is in de eerste termijn reeds aangegeven dat uitvoering wordt gegeven aan de motie Geluk, aangenomen tijdens de begrotingsbehandeling van Verkeer en Waterstaat van 2004. Een eerste verkenning is intussen afgerond. De Kamer is daarover inmiddels ook bericht. Ik zie nog veel onopgeloste vragen, zoals de eventueel benodigde rijksfinanciering, de spanning met andere verstedelijkingsvoorstellen in Zuid-Holland en de aantakking van de infrastructuur op de bestaande structuur. Ook is het nog problematisch te voldoen aan de Vogel- en Habitatrichtlijn.

Voor het oplossen van het veiligheidsknelpunt is een zeewaartse uitbreiding niet per sé nodig. Het is dan ook belangrijk nut en noodzaak nader te onderzoeken. Daarom vind ik de motie nu te ver gaan. Ruimte in de nota opnemen om deze onderzoeken in te bedden, ontmoet uiteraard geen bezwaar. Mits in deze zin aangepast c.q. in deze zin geïnterpreteerd, laat ik het oordeel aan de Kamer.

Motie nummer 70 van het lid Geluk over tripartiete samenwerking

Deze motie doet tekstvoorstellen voor de Uitvoeringsagenda bij de Nota Ruimte. Er vindt inmiddels reeds intensief overleg plaats tussen rijk – IPO – VNG gericht op het efficiënt oppakken en uitvoeren van de Nota Ruimte. Doel is om voor de zomer van 2005 te komen tot een aantal heldere uitvoeringsafspraken. De term «uitvoeringscontracten» zoals in de motie is opgenomen, spreekt mij niet aan. Het «in den brede» opstellen van contracten draagt bij aan (het introduceren van een nieuwe) bureaucratie. Wel wil ik met de betreffende partijen afspraken maken. Mijn indruk is dat dit ook voor IPO en VNG geldt. Als ik de motie zo mag interpreteren, zie ik deze als een ondersteuning van mijn beleid.

Motie nummer 71 van het lid Geluk over woningbouw rond Schiphol

Bij het oordeel over motie 54, heb ik reeds aangegeven hoe ik tegen deze motie aankijk. Ik verwijs daarom naar het oordeel over motie 54.

3.5

Motie nummer 72 van het lid Van As over het IJsselmeergebied

De motie vraagt om de Integrale Visie IJsselmeergebied te herijken. In 2002 heeft het rijk een Integrale Visie IJsselmeergebied vastgesteld. Dat is recent en deze visie vormt de basis voor de Nota Ruimte. Ik zie geen reden om nu deze visie opnieuw te gaan opstellen. De Nota Ruimte bevat naar mijn mening voldoende heldere uitspraken voor het IJsselmeergebied.

Ik moet deze motie ontraden.

Motie nummer 73 van het lid Van As over buitendijkse ontwikkelingen

Deze motie bepleit het vasthouden van een reservering voor grootschalige buitendijkse ontwikkelingen. Het kabinet of andere overheden zijn op dit moment niet voornemens om dergelijke grootschalige ontwikkelingen in gang te zetten, ook niet in het Markermeer. De redenen zijn de relatieve hoge kosten van dergelijke ontwikkelingen, het feit dat deze wateren hoge natuurwaarden kennen, de waarborging van de veiligheid tegen overstromingen en het behoud van de strategische zoetwatervoorraad. De Nota Ruimte sluit echter dergelijke ontwikkelingen niet uit, maar verbindt daaraan strenge randvoorwaarden. Voor nieuwe buitendijkse ontwikkelingen, uitbreidingen van bestaande buitendijkse activiteiten, nieuwe inpolderingen en andere landaanwinningen, is het «nee, tenzij» regime van toepassing dat in de paragrafen 3.2.3 en 3.3 van de Nota Ruimte is verwoord, voor water respectievelijk natuur. Ik ontraad dan ook deze motie.

Motie nummer 74 van het lid Van As over meerwaarde van bestemmingswijzigingen

De heer Van As vraagt om een notitie over de vraag waar de meerwaarde van bestemmingswijzigingen terechtkomt. In het verleden is hier enig onderzoek naar gedaan. Duidelijk is dat deze meerwaarde in beginsel terecht komt bij vier partijen: de oorspronkelijke eigenaar, de ontwikkelaar, het gemeentelijk grondbedrijf en de eerste eigenaar van de nieuwe woning. Inzicht in de verdeling van de meerwaarde over deze partijen is lastig te genereren; dit is sterk afhankelijk van de specifieke situatie en de gekozen samenwerkingsconstructies. Er is een omvangrijk onderzoek op planniveau nodig om het gevraagde inzicht te genereren, waaraan gemeenten, ontwikkelaars en andere belanghebbende zouden moeten meewerken. Mijn verwachting is overigens dat een dergelijk onderzoek niet zal leiden tot uitkomsten die gemakkelijk in concreet beleid vertaald kunnen worden. Ik laat het oordeel over deze motie echter over aan de Kamer.

Motie nummer 75 van het lid Van As over winning van oppervlaktedelfstoffen in de Noordzee

Deze motie betreft de winning van oppervlaktedelfstoffen, anders dan ophoogzand, uit de Noordzee. In de Nota Ruimte is niet voor niets onderscheid gemaakt tussen ophoogzand en andere oppervlaktedelfstoffen. Andere oppervlaktedelfstoffen komen niet of in niet-winbare hoeveelheden voor in het Nederlandse deel van de Noordzee. Deze worden bij voorkeur gewonnen in multifunctionele projecten op het land en waar dat niet kan, geïmporteerd. De winning van ophoogzand op zee is echter cruciaal voor de ophoogzandvoorziening in met name West-Nederland en daarmee van nationaal belang. Ik ontraad deze motie.

Motie nummer 76 van het lid Van As over de bouwgrondstoffentoets

Deze motie bepleit het schrappen van twee aandachtsstreepjes bij de bouwgrondstoffentoets.

Deze toets is vooral van belang voor grotere projecten. Het betreft hier geen nieuwe regels, maar beleidsuitgangspunten die een rol dienen te spelen bij de voorbereiding van ruimtelijk plannen. De uitgangspunten zijn niet nieuw maar komen uit de voormalige Structuurschema's Oppervlaktedelfstoffen. Zij zijn nu alleen beter zichtbaar geworden doordat veel ander beleid is geschrapt. Het tweede uitgangspunt is van groot belang voor het veiligstellen van de strategische voorraden van de bouwgrondstoffenindustrie en daarom voor een duurzame economische ontwikkeling. Ik moet de motie ontraden.

Motie nummer 77 van het lid Van As over windenergie

De motie beoogt het schrappen van de dwingende redenen van groot openbaar belang bij de realisatieredenen voor windenergie. Het kabinet heeft als doelstellingen geformuleerd 1500 megawatt (MW) windvermogen te realiseren op land in 2010 en 6000 megawatt (MW) op de Noordzee in 2020. Daarbij dient, waar van toepassing, rekening te worden gehouden met de verplichte toetsing in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze doelstellingen vormen een essentieel element in het beleid gericht op de bevordering van duurzame energie. Het schrappen van de PKB tekst acht ik strijdig met de beleidsstimulering inzake duurzame energie. Ik ontraad daarom deze motie.

Motie nummer 78 van het lid Van As over waterkeringen en ondergrondse leidingen

De motie onderstreept terecht het belang van de (primaire) waterkeringen. Op veel plaatsen in Nederland worden waterkeringen met leidingen doorsneden. Mits goed aangelegd, goed onderhouden en met duidelijke afspraken tussen waterkeringbeheerder en de leidingbeheerder hoeft dit niet tot problemen te leiden. Ik kan de motie ondersteunen, mits de tekst als volgt wordt aangepast:

Waterkeringen zijn in Nederland van groot openbaar belang. Daarom dient bij de aanleg en het beheer van ondergrondse leidingen adequaat rekening te worden gehouden met dit belang om problemen en knelpunten te voorkomen. Als ik de motie zo mag lezen, acht ik deze daarmee een ondersteuning van bestaand beleid van zowel rijk, provincies als waterschappen.

3.6

Motie nummer 79 van de leden Van der Ham en Huizinga-Heringa over kwaliteitsborging van natuur

Het specificeren van wezenlijke kenmerken en waarden in een gebied om een zorgvuldige afweging te maken, kan worden beschouwd als een wezenlijk onderdeel van het beschermingsregime. Het is in de ogen van het kabinet niet nodig om het tweede gedeelte als PKB-tekst aan te merken aangezien het gaat om procedurele afspraken voor een kwaliteitsborgingssysteem. Een dergelijk systeem is reeds toegezegd in de brief van 3 december 2004 (29 576 en 29 435, nr. 12). Dergelijke procedureafspraken staan doorgaans niet in een PKB-tekst, maar ik verzet mij daar ook niet tegen. Hierbij dient echter aangetekend te worden dat de niet de Minister van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, maar de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit jaarlijks rapporteert in het kader van de begroting over de voortgang van het natuurbeleid en de EHS. Onder een coördinerende verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wordt daarnaast eens per twee jaar gerapporteerd over de voortgang van het integrale beleid uit de Nota Ruimte.

Met deze kanttekeningen laat ik het oordeel over deze motie aan de kamer.

Motie nummer 80 van de leden Van der Ham en Huizinga-Heringa over de natuurdoelenkaart en de bepalingen van de VHR en de NB-wet

In de Agenda Vitaal Platteland is al aangegeven dat de landelijke Natuurdoelenkaart sturend is voor de realisatie van de kwaliteit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Tevens is de te beschermen natuurkwaliteit vastgelegd in de natuurgebiedsplannen. In het ruimtelijk beleid van de provincies ligt de prioriteit nu bij het begrenzen van de EHS. De Vogel- en Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet zijn overigens altijd bindend, ook als dit niet in een PKB-tekst is opgenomen. Het kabinet vraagt zich daarom af of dit samen niet reeds voldoende aan de motie tegemoet komt. Ik laat het oordeel daarom aan de kamer.

Motie nummer 81 van het lid Van der Ham over de natuurdoelenkaart en herbegrenzing van de EHS

De landelijke natuurdoelenkaart heeft betrekking op de kwaliteit van de EHS zoals die nu is begrensd. Bij herbegrenzing wordt een deel van de EHS op een andere locatie neergelegd, waar nu nog geen natuurdoel voor is vastgesteld. De landelijke natuurdoelenkaart zal in dat geval juist moeten worden aangepast en kan dus niet sturend zijn bij de herbegrenzing van de EHS. Bij herbegrenzing blijven de taakstellingen voor natuurdoelen binnen de EHS wel overeind, zoals is aangegeven in de PKB-tekst. Gezien de technische onmogelijkheid van deze motie, ontraad ik deze motie.

Motie nummer 82 van het lid Van der Ham over nationale landschappen

Inhoudelijk vormt deze motie een ondersteuning van het beleid.

De veronderstelling achter deze motie is echter dat de «gereedschapskist» voor provincies onvoldoende op orde is dan wel zal zijn. Ik deel deze mening niet. Om te beginnen heeft de provincie met de huidige WRO al diverse mogelijkheden om rijksbeleid te vertalen naar de regionale situatie en om eigen beleid te formuleren en uit te voeren. Verder is, dan wel wordt, niet alleen wat betreft nationale landschappen, maar meer in het algemeen, de «gereedschapskist» hetzij met geld, hetzij met bevoegdheden, gevuld. Voorbeelden hiervan zijn qua geld ILG, ISV en BDU en, wat betreft bevoegdheden, de WRO. Om een gebiedsgerichte aanpak te bevorderen, bereidt het kabinet daarnaast de volgende voorstellen voor:

1. projectprocedure voeren voor bovenlokale projecten (nieuwe Wro);

2. provinciaal bestemmingsplan voor zo'n project kunnen vaststellen (nieuwe Wro);

3. voorkeursrecht voor verwerving van gronden voor provinciale projecten (komt in de invoeringswet voor de nieuwe Wro);

4. Onteigeningsbevoegdheid voor provinciale projecten (eveneens in de uitvoeringswet voor de nieuwe Wro);

5. planschadevergoedingsovereenkomsten, gekoppeld aan de bestemmingsplanbevoegdheid en de projectenprocedure uit de nieuwe Wro;

6. regionaal kostenverhaal (in aanvulling op lokaal kostenverhaal volgens de Grondexploitatiewet).

Ik wijs er overigens nogmaals op dat deze instrumenten zeker niet alleen voor nationale landschappen kunnen worden ingezet, maar een veel bredere toepassing hebben. Ik zie derhalve geen aanleiding om – op dit moment – andere instrumenten te ontwikkelen in dit kader. Op dat punt ontraad ik deze motie. Voor het overige acht ik deze motie een ondersteuning van het beleid.

Motie nummer 83 van de leden Van der Ham en Huizinga-Heringa over kwaliteitsborging van nationale landschappen

Dit staat in feite al in de Nota Ruimte en de uitwerking van de kwaliteitsborging van nationale landschappen via een systeem van input-output-outcome is in de ogen van het kabinet een goede benadering. Volgens de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte ligt de verantwoordelijkheid echter bij het rijk en met name de provincies om hier invulling aan te geven. Het rijk maakt hierover wel afspraken met de provincies. Het rijk zal hierover in VBTB-kader rapporteren. Mits «de provincies» worden toegevoegd aan de motie, vormt deze een ondersteuning van het kabinetsbeleid.

Motie nummer 84 van de leden Van der Ham en Huizinga-Heringa over bouwen in het buitengebied

Het idee achter deze motie acht ik sympathiek. Regionale samenwerking, gebiedsontwikkeling en een integraal ontwerp draag ik een warm hart toe. De toevoegingen die de motie voorstelt ten opzichte van de huidige Nota Ruimte, doorkruisen echter te zeer de ruimte voor decentraal maatwerk. Doordat verschillende voorwaarden van bovenaf worden opgelegd, kan mijns inziens de gebiedsontwikkeling zelfs worden gefrustreerd. Daarnaast vraagt deze motie onder andere om verevening tussen gemeenten van opbrengsten uit OZB en Gemeentefonds. Dit gaat echt vele malen verder dan ik aan vereveningsinstrumentarium in mijn brief over grondbeleid heb neergelegd. Het is bovendien merkwaardig als het rijk gemeenten verplicht om de middelen uit de OZB en het Gemeentefonds onderling weer te verevenen. Ik ontraad derhalve deze motie.

Motie nummer 85 van het lid Van der Ham over groen als economische factor

Groen is ook als economische factor van grote betekenis. Ik ben het op dit punt volmondig eens met de indieners van deze motie. Ik deel de strekking van de motie, maar ben tegelijkertijd van mening dat ik met de PKB-teksten over de balans tussen rood en groen/blauw (inclusief het richtgetal voor groen bij nieuwe uitleg van 75 m2) al in belangrijke mate recht doe aan de motie. Het kabinet zal er ook voor zorgen dat groen als economische factor, wordt meegenomen in de IBO verstedelijking, dat recentelijk van start is gegaan. Ik wil liever geen nieuwe nota produceren waartoe de motie oproept: minder regels en minder nota's is immers een belangrijke opdracht uit het Hoofdlijnenakkoord. Toch laat ik, gelet op het bovenstaande, het oordeel hierover aan de Kamer.

3.7

Motie nummer 86 van het lid Duyvendak over heroverweging van de Nota Ruimte

Ik heb in mijn eerste termijn duidelijk aangegeven dat de Nota Ruimte niet alleen kiest voor traditionele economie en dat het kabinet met deze Nota juist inzet op sterke steden en een vitaal platteland. Een motie die verzoekt de Nota Ruimte te heroverwegen moet ik dan ook ernstig ontraden.

Motie nummer 87 van het lid Duyvendak over het locatiebeleid

Zie specifieke passage over locatiebeleid zoals verwoord in het oordeel over motie 29.

In het licht van die toezegging, ontraad ik motie nummer 87.

Motie nummer 88 van het lid Duyvendak over verdichting

De motie beoogt een scherp markeren van de 40% ambitie voor verdichting. Ik heb in mijn eerste termijn duidelijk aangegeven dat het streven gericht is op 40%. Daarover kan geen misverstand bestaan. Het nu vastleggen van dit streven in een vereiste acht ik een onrealistisch keurslijf met weinig oog voor lokale en regionale verschillen en getuigen van een centralisme dat niet past in de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte. Ik ontraad dan ook deze motie.

Motie nummer 89 van het lid Duyvendak over de SER-ladder

Zie specifieke passage over de SER-ladder zoals verwoord in het oordeel over motie 19.

In het licht van dat voornemen ontraad ik deze motie.

Motie nummer 90 van het lid Duyvendak over Moerdijkse hoek

Zie specifieke passage over Moerdijkse Hoek zoals verwoord in het oordeel over motie 26.

Ik ontraad motie nummer 90.

Motie nummer 91 van het lid Duyvendak over de Zuiderzeelijn

Zie specifieke passage over Zuiderzeelijn zoals verwoord in het oordeel over motie 33.

In het licht van die toezegging, ontraad motie nummer 91.

Motie nummer 92 van het lid Duyvendak over migratiesaldo nul

Deze motie betreft een aanpassing van de «migratiesaldo nul»-benadering voor de gemeenten. Ik acht het voorstel om deze benadering te verbreden naar de schaal van provincies of WGR-plusregio's strijdig met de sturingsfilosofie van de Nota en ook strijdig met het Hoofdlijnenakkoord van dit kabinet. Ik moet deze motie dan ook ernstig ontraden.

Motie nummer 93 van het lid Duyvendak over migratiesaldo nul in nationale landschappen

In de nationale landschappen is «behoud door ontwikkeling» het uitgangspunt. De motie maakt gebiedsontwikkeling lastig. Bovendien acht ik de motie strijdig met het Hoofdlijnenakkoord waarin is staat dat er ruimte moet zijn om te bouwen voor de natuurlijke aanwas. In de nota is nu al opgenomen dat wanneer accommodatie van deze natuurlijke groei strijdig is met de landschappelijke kwaliteiten, er door de provincie vanaf kan worden geweken. In dat geval wordt een deel van de «natuurlijke» behoefte buiten het betreffende landschap geaccommodeerd.

Voorts kiest het kabinet er zeer bewust voor om een bovengrens te stellen voor woningaantallen in een nationaal landschap. Deze motie haalt die bovengrens weg. Dit is in de ogen van het kabinet ongewenst. Ik ontraad dan ook deze motie.

Motie nummer 94 van het lid Duyvendak over kernkwaliteiten per nationaal landschap

De motie beoogt nadere criteria te geven voor de uitwerking van de kernkwaliteiten per nationaal landschap. Hoewel de strekking sympathiek is acht ik het dwingend voorschrijven niet in lijn met de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte. Ik ontraad dan ook deze motie.

Motie nummer 95 van het lid Duyvendak over de EHS-saldobenadering

Deze motie betreft de EHS-saldobenadering. In de eerste termijn is reeds duidelijk aangegeven dat bij de saldobenadering winst geboekt moet worden voor de natuur. In de Nota Ruimte is ook als voorwaarde voor de saldobenadering opgenomen dat er binnen de EHS door toepassing van de saldobenadering een kwaliteitsslag gemaakt kan worden waarbij het oppervlakte natuur minimaal gelijk blijft dan wel toeneemt. Dit houdt in dat daar waar de aantasting alleen de kwantiteit van de EHS betreft zodanig gecompenseerd dient te worden dat de EHS in kwantitatieve zin gelijk blijft. Betreft de aantasting de kwaliteit van de EHS dan kan gecompenseerd worden in nieuwe kwaliteit dan wel door middel van extra hectares ten behoeve van de verloren gegane kwaliteit. Als dit laatste niet meer mogelijk is, wordt de afwegingsruimte teveel ingeperkt. Derhalve ontraad ik deze motie.

Motie nummer 96 van het lid Duyvendak over toegankelijkheid van de groene ruimte

Deze motie richt zich op de toegankelijkheid van de groene ruimte. Ik onderschrijf de strekking van de motie. De uitvoering ligt bij de provincies met gelden uit het ILG. Het kabinet heeft daarnaast geen extra financiën beschikbaar. Mits zo opgevat acht ik deze motie een ondersteuning van beleid.

3.8

Motie nummer 97 van het lid Huizinga-Heringa over randmeer Noordoostpolder

Het kabinet acht een ruimtelijke reservering niet nodig, vergelijkbaar met het komen te vervallen van de ruimtelijke reservering voor het Wieringerrandmeer. Provincies hebben binnen het beleid van de Nota Ruimte zelf de ruimte om dergelijke reserveringen in hun streekplan op te nemen en zij zullen daar door het rijk niet in worden belemmerd. Als de kamer de reservering voor het randmeer bij de Noordoostpolder toch wenst op te nemen dan zal ik mij daar niet tegen verzetten. Voor de eventuele aanleg, zijn overigens geen rijksmiddelen beschikbaar. Voor alle helderheid geef ik daarbij aan dat het rijk niet voornemens is om op welke wijze dan ook financiering ter beschikking te stellen voor de eventuele aanleg van een randmeer Noordoostpolder. In aansluiting hierop, laat ik het oordeel over deze motie aan de kamer.

3.9

Motie nummer 98 van het lid Van der Staaij c.s. over de Hoeksche waard

Zie specifieke passage over de Hoeksche Waard verwoord in het oordeel over motie 28.

In het licht van die toezegging, ontraad ik echter de motie nummer 98.

Motie nummer 99 van het lid Van der Staaij over deelstroomgebiedsvisies en de watertoets

In hoofdstuk 3 van de Nota Ruimte, dat specifiek over water en groene ruimte gaat, is bijna letterlijk eenzelfde passage reeds als gegeelde PKB-tekst opgenomen. De passage waarop de motie betrekking heeft staat in hoofdstuk 2 en dat hoofdstuk gaat niet specifiek over water (maar over steden en netwerken). De motie zal het belang van het waterbeleid wel verder versterken en ik zie de motie daarom als ondersteuning van het beleid.

Motie nummer 100 van het lid Van der Staaij over peilverlagingen bij dikke laagveenpakketten

Dit onderwerp komt aan de orde in Programma Groene Hart (zie ook 29 435, nr. 16). Voor de toekomst van de veenweidegebieden is de bodemdaling een structureel probleem. Door de peilverlaging in de veenweidegebieden stijgen de kosten voor beheer en onderhoud nog steeds en daarnaast leidt de bodemdaling tot een groter veiligheidsrisico in geval van overstromingen. Om die reden wil het kabinet dit als uitgangspunt met betrekking tot de toetsing van ruimtelijke plannen handhaven. Ik ontraad daarom deze motie.

4. Slot

Ik vertrouw erop met deze brief bij te dragen aan een constructieve derde termijn, opdat er op korte termijn gestemd kan worden over het aangepaste kabinetsstandpunt over de Nota Ruimte en de PKB-procedure kan worden afgerond.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker


XNoot
1

SER, Commentaar op de Nota Ruimtelijk Economisch Beleid. Den Haag, 1999.

Naar boven