29 427 ILO-verdragen

Nr. 88 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 juli 2012

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van de brief van 9 mei 2012 inzake het Kabinetsstandpunt inzake de ratificatie van een aantal ILO-verdragen op het gebied van arbeidsomstandigheden (Kamerstuk 29 427, nr. 84).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 3 juli 2012.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Gent

De griffier van de commissie, Post

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben kennisgenomen van het standpunt van de regering ten opzichte van de eventuele ratificatie van een zeven ILO-verdragen op het gebied van arbeidsomstandigheden. De regering geeft aan dat in haar ogen slechts twee verdragen voor ratificatie in aanmerking komen, aangezien Nederland op basis van bestaande wetgeving al voldoet aan deze standaarden en de regeldruk en administratieve lasten zo niet hoeven te stijgen. Deze leden hebben over dit standpunt meerdere vragen en opmerkingen.

De leden vragen zich af waarom de doelstelling «verbetering van arbeidsomstandigheden van Nederlandse werknemers» niet in het afwegingskader voor de besluitvorming is opgenomen. Dit zou uitermate logisch zijn, aangezien het ILO-verdragen over minimumnormen van arbeidsomstandigheden betreft. Met het huidige afwegingskader zou de regering geen enkel ILO-verdrag kunnen ratificeren dat nog niet in de Nederlandse wetgeving is opgenomen. Dit betekent dat de Nederlandse regering door ILO-verdagen nooit een tandje harder gaat lopen als het arbeidsvoorwaarden betreft. De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben grote moeite met het gehanteerde afwegingskader.

Het kabinetsstandpunt ten aanzien van het verdrag nr. 119 steunen de leden, meer moeite hebben zij met het niet ratificeren van de Verdragen 167, 170 en 184. Met betrekking tot verdrag nr. 167 vragen deze leden waarom de regering zoveel moeite heeft met een sectorverdrag voor de bouw, aangezien de bouw te kampen heeft met grotere onveiligheid en meer bedrijfsongevallen dan andere sectoren. Naar schatting kosten de arbeidsongevallen in de bouw jaarlijks 65 miljoen euro, exclusief de kosten voor procesverstoring en materiële schade. Normen die deze schade beperken lijken de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid van harte welkom. Echter, de regering wil het verdrag niet ondertekenen omdat dan misschien ook minder zware bedrijfsongevallen moeten worden gemeld dan met onze huidige afspraken. Waarom zou dit geen verbetering zijn, aangezien op deze minder zware ongelukken dan waarschijnlijk meer of effectiever veiligheidsbeleid wordt gevoerd?

Als het gaat om Verdrag 170, bescherming van werknemers tegen schadelijke effecten van het werken met gevaarlijke stoffen, voldoet Nederland al aan alle eisen. Alleen vraagt het ILO-verdrag de aanvulling dat derde landen door de Nederlandse overheid actief moeten worden geïnformeerd over de risico’s. De regering wil dit niet doorvoeren, aangezien dit tientallen euro’s per order zou kosten. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit een reden is om werknemers in derde landen langdurige bloot te stellen aan gevaarlijke chemische stoffen. Hoe valt het standpunt van de regering te rijmen met de Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van chemische stoffen (COM(2006)075 – C-6–0439/2006 – 2006/-0246(COD)? Zijn werkgevers in de ogen van de regering niet verplicht om in het kader van een risico-inventarisatie te weten welke stoffen men vervoert om zodoende de eigen werknemers te informeren wat er mis kan gaan bij laden, lossen of lekkage? Als dit toch verplicht is, waarom zou doorgeven van de informatie naar derde landen dan zo een probleem opleveren? Hoeveel verdienen de Nederlandse exporteurs die chemische stoffen naar derde landen toe vervoeren in totaal, en wat zijn hun winstmarges?

Betreffende verdrag 184, vragen de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid opnieuw waarom de regering zoveel moeite heeft met een sectorverdrag. Veiligheid- en gezondheidsrisico’s verschillen toch per sector? De landbouwsector heeft andere risico’s dan de dienstensector. Jaarlijks zijn er ruim 4000 ongevallen met lichamelijk letsel en verzuim tot gevolg. De risico’s zijn het grootst voor akkerbouwers, veehouders en pluimveehouders en liggen vooral in het snijden aan of geraakt worden door een object of daaronder bekneld raken. Deze ongevallen zijn meestal het gevolg van het ontbreken van de juist voorzieningen of het ontbreken van goede afspraken, gecombineerd met onachtzaamheid. Preventiemaatregelen, regels ten aanzien van bestrijdingsmaatregelen, machines en dergelijke, lijken deze leden weer van harte welkom. Het standpunt van de regering om het verdrag Veiligheid en gezondheid Landbouw niet te tekenen is vooral gebaseerd op de precedentwerking die er vanuit zou kunnen gaan, dus een procesargument, in plaats van inhoudelijke argumenten die ingaan op arbeidsomstandigheden, veiligheid en gezondheid. Dit bevreemdt deze leden. Waarom doet geeft dit argument voor de regering de doorslag?

II. REACTIE VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

De regering heeft kennisgenomen van het feit dat de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aantal vragen heeft met betrekking tot het kabinetsstandpunt over de eventuele bekrachtiging van een aantal ILO verdragen op het terrein van arbeidsomstandigheden (brief d.d. 9 mei 2012, 29 427, 84). Hieronder worden de vragen beantwoord.

1. Afwegingskader

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het standpunt van de regering ten opzichte van de eventuele ratificatie van een zeven ILO verdragen op het gebied van arbeidsomstandigheden. De regering geeft aan dat in haar ogen slechts twee verdragen voor ratificatie in aanmerking komen, aangezien Nederland op basis van bestaande wetgeving al voldoet aan deze standaarden en de regeldruk en administratieve lasten zo niet hoeven te stijgen. Deze leden hebben over dit standpunt meerdere vragen en opmerkingen. Deze leden vragen zich af waarom de doelstelling «verbetering van arbeidsomstandigheden van Nederlandse werknemers» niet in het afwegingskader voor de besluitvorming is opgenomen.

ILO verdragen bevatten minimumnormen. De Nederlandse arboregelgeving overstijgt deze minimumnormen. Daarom is het afwegingscriterium «verbetering van arbeidsomstandigheden van Nederlandse werknemers» niet aan de orde. Wel heeft de regering per verdrag onderzocht of dit past binnen de Nederlandse systematiek op arboterrein. Dit heeft geleid tot de conclusies zoals neergelegd in het kabinetsstandpunt.

De kwaliteit van de Nederlandse arbeidsomstandigheden is hoog. Dat geldt niet alleen wereldwijd, maar ook Europees. Uit diverse onderzoeken blijkt dat de meeste werknemers tevreden zijn over hun werk en hun arbeidsomstandigheden1. Voorts is bekend dat de Nederlandse arbeidsomstandigheden beter zijn dan het Europese gemiddelde2. Nog zeer recentelijk is in de peiling van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk, opnieuw bevestigd dat Nederland het goed doet op arbeidsomstandighedengebied.

2. Verdrag nr. 167 bouwnijverheid

Met betrekking tot verdrag nr. 167 vragen de leden van de PvdA-fractie zich af waarom de regering zoveel moeite heeft met een sectorverdrag voor de bouw, aangezien de bouw te kampen heeft met grotere onveiligheid en meer bedrijfsongevallen dan andere sectoren. De regering wil het verdrag niet ondertekenen omdat dan misschien ook minder zware bedrijfsongevallen moeten worden gemeld dan met onze huidige afspraken. Waarom zou dit geen verbetering zijn, aangezien op deze minder zware ongelukken dan waarschijnlijk meer of effectiever veiligheidsbeleid wordt gevoerd?

Werkgevers zijn verplicht arbeidsongevallen die tot meer dan 3 dagen verzuim leiden te registreren en te betrekken bij de risico-inventarisatie en -evaluatie. Langs die weg moet lering getrokken worden uit de voorgekomen ongevallen. Voor werkgevers is dit een belangrijk instrument om passende maatregelen te nemen om ongevallen en daarmee gepaard leed en kosten te voorkomen.

Met het van kracht worden van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 is de verplichting om alle arbeidsongevallen met verzuim aan de overheid te melden, vervallen. In deze wet is de meldplicht beperkt tot arbeidsongevallen die de dood of ernstig letsel tot gevolg hebben.

De statistische functie van de meldplicht wordt hedendaags ingevuld met de Nederlandse Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA). Deze biedt inzicht in het aantal en soort arbeidsongevallen.

Het kabinet ziet geen meerwaarde in de herintroductie van een algemene meldplicht voor ongevallen op het werk in het algemeen of de bouw in het bijzonder. Een dergelijke uitbreiding van de meldingsplicht leidt tot onnodig hoge lasten voor het Nederlandse bedrijfsleven en de overheid.

Tenslotte wijst de regering er op dat dit verdrag een sectorverdrag is. De bestaande wetgeving voorziet voldoende om de arbeidsproblematiek in de bouw te beheersen. Ratificatie van dit verdrag leidt slechts tot toename van de regeldruk. En het is niet in lijn met het regeringsbeleid, dat er van uit gaat dat de overheid kaders schept en sociale partners per sector maatwerkafspraken kunnen maken over de wijze waarop zij daaraan invulling wensen te geven. Daar past geen dwingende wetgeving bij. Kortom, ook om deze reden is ratificatie van dit sectorverdrag niet gewenst.

3. Verdrag nr. 170 chemische stoffen

Volgens de leden van de PvdA-fractie vraagt ILO verdrag nr. 170 dat derde landen door de Nederlandse overheid actief moeten worden geïnformeerd over de risico’s. De regering wil dit niet doorvoeren, aangezien dit tientallen euro’s per order zou kosten. De leden van de PvdA fractie vragen zich af hoe het standpunt van de regering valt te rijmen met de Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van chemische stoffen (COM(2006)075 – C-6–0439/2006 – 2006/-0246(COD)? Deze leden vragen voorts of de werkgevers in de ogen van de regering niet verplicht zijn om in het kader van een risico-inventarisatie te weten welke stoffen men vervoert om zodoende de eigen werknemers te informeren wat er mis kan gaan bij laden, lossen of lekkage? Als dit toch verplicht is, waarom zou doorgeven van de informatie naar derde landen dan zo een probleem opleveren? Tot slot vragen deze leden hoeveel de Nederlandse exporteurs in totaal verdienen die chemische stoffen naar derde landen toe vervoeren, en wat zijn hun winstmarges?

Dit verdrag vereist dat de Nederlandse overheid wereldwijd derde landen actief zou moeten informeren over gebruiksrestricties ten aanzien van gevaarlijke stoffen. De overheid heeft echter geen zicht op de wijze van toepassing van het product in het importland. Indien daaraan voldaan moet worden, leidt dat er toe dat de overheid het bedrijfsleven door middel van regelgeving verplicht tot aanlevering daarvan. En vervolgens deze informatie wereldwijd gaat verspreiden. Dit leidt tot extra administratieve lasten, zowel voor de overheid als voor het Nederlandse bedrijfsleven. Dat is naar het oordeel van de regering ten principale ongewenst.

De verplichtingen die voor de overheid en het bedrijfsleven uit dit verdrag zouden voortvloeien, hebben een wereldwijd karakter. En daarmee een veel grotere impact dan die voortvloeien uit de Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van chemische stoffen (zgn. REACH). Ook hierom is de verwachting gerechtvaardigd dat de Nederlandse overheid en het bedrijfsleven met extra lasten geconfronteerd zullen worden. Dit strookt niet met de inzet van de regering om lasten voor het bedrijfsleven weg te nemen of te beperken.

Overigens kan er op gewezen worden dat langs alternatieve weg informatie verkregen kan worden over chemische stoffen, via de website van echa.europa.nl. Via deze website kunnen gebruikers toegang verkrijgen tot diverse databases over de classificatie van gevaarlijke stoffen. Ook om deze reden is het niet wenselijk te kiezen voor ratificatie van een verdrag dat onnodige lasten met zich meebrengt.

Ten aanzien van de vraag over verdiensten en winstmarges van exporteurs, merkt de regering op dat hij daar geen inzicht in heeft/kan hebben, omdat hij daarvoor geen verantwoordelijkheid draagt.

4. verdrag nr. 184 landbouwveiligheid

Betreffende verdrag nr. 184, vragen de leden van de PvdA-fractie zich af waarom de regering zoveel moeite heeft met een sectorverdrag. Het standpunt van de regering om verdrag nr. 184 niet te bekrachtigen is volgens deze leden vooral gebaseerd op de precedentwerking die er vanuit zou kunnen gaan, dus een procesargument, in plaats van inhoudelijke argumenten die ingaan op arbeidsomstandigheden, veiligheid en gezondheid. Dit bevreemdt deze leden. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom dit argument voor de regering de doorslag geeft?

De Nederlandse arboregelgeving is van toepassing op arbeid in alle sectoren. Als zodanig is deze wetgeving dan ook voluit van toepassing op de landbouw.

In de wetgeving is nadrukkelijk aandacht voor zaken die ook voor de landbouw relevant zijn, zoals gevaarlijke stoffen, biologische agentia, bestrijdingsmiddelen, fysieke belasting e.d. Kortom, de bestaande wetgeving voorziet reeds in voldoende mate om de arbeidsproblematiek van de landbouw te beheersen. Er is dan ook geen aanleiding tot extra regelgeving per sector. Ratificatie van dit verdrag leidt niet tot extra bescherming in de landbouw, maar veeleer tot toename van regeldruk. Dat staat haaks op het regeringsbeleid, waarin de overheid kaders schept en sociale partners per sector maatwerkafspraken kunnen maken over de wijze waarop zij aan die doelvoorschriften wensen invulling geven. Daar past dwingende sectorgewijze wetgeving niet bij. Dientengevolge is ratificatie ongewenst.


X Noot
1

Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). Nederland door de crisis. Den Haag/Heerlen: CBS en TNO/CBS, Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA). TNO Werkgevers Enquête Arbeid (WEA).

X Noot
2

Hooftman, W. et al(2012). Arbobalans 2011. Hoofddorp: TNO.

Naar boven