Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 juni 2011
Van 1 tot en met 11 juni is in Genève onderhandeld over een verdrag met bijbehorende aanbeveling ter bescherming van huishoudelijk
personeel (Decent Work for Domestic Workers). Het betrof hier de tweede en laatste lezing van een nog aan te nemen mondiale standaard.
Nederland heeft zich tijdens de discussie over de bepalingen van het verdrag, in lijn met de richtlijnen voor de Koninkrijksdelegatie,
hard gemaakt voor formuleringen die niet te gedetailleerd zijn, rekening houden met de bijzondere omstandigheden waarin domestic work wordt uitgevoerd en die voldoende ruimte laten aan landen die al een hoge beschermingsgraad kennen. Dit om brede ratificatie
van het uiteindelijke verdrag mogelijk te maken. Nederland trad hiertoe meestal op in EU-verband.
Het bleek lastig de verschillende praktijken van de betrokken lidstaten in één verdrag te vatten. In ontwikkelingslanden wordt
veelvuldig gebruik gemaakt van inwonend huishoudelijk personeel. De positie van deze vaak onzichtbare groep is kwetsbaar.
De ontwikkelingslanden vroegen dan ook met name aandacht voor de bescherming van deze groep en werden hierin gesteund door
de werknemers. Ook streefden zij naar gedetailleerde bepalingen in het verdrag om misstanden aan te kunnen pakken. Ontwikkelde
landen zochten naar bewoordingen die enige flexibiliteit laten aan lidstaten die al een hoge beschermingsgraad kennen, en
die niet onnodig prescriptief zouden zijn in het geval van deeltijd huishoudelijk personeel, een praktijk die vooral in ontwikkelde
landen veel voorkomt. Hierin werden zij op bepaalde onderdelen gesteund door de werkgevers.
In de discussie over de informatieverplichtingen ten behoeve van domestic workers (artikel 6) heeft Nederland niet kunnen voorkomen dat aan de verdragstekst nog meer details zijn toegevoegd. Deze hadden volgens
Nederland beter een plek in de aanbeveling kunnen krijgen.
In de discussie over arbeidstijden (artikel 10) is een compromis bereikt dat ruimte laat aan een referentieperiode van 14
dagen voor het opnemen en accumuleren van de wekelijkse rust van domestic workers, in lijn met de Europese Arbeidstijdenrichtlijn. Nederland heeft in deze vrij technische kwestie samen met de Nederlandse
sociale partners een bemiddelende rol gespeeld.
Bij de discussie over sociale zekerheid wenste een meerderheid van werknemers, werkgevers en overheden een bewoording waarbij
aan domestic workers gelijke rechten ten opzichte van andere werknemers worden toegekend op het gebied van sociale zekerheid. Nederland kon hiermee
niet instemmen omdat dit in de Nederlandse praktijk zou leiden tot een aanzienlijke financiële en administratieve lastenverzwaring
voor de huishoudens waarin deeltijd huishoudelijk personeel werkzaam is en zijn weerslag zou hebben op de werkgelegenheid
van het deeltijd huishoudelijk personeel. Aangezien de aangenomen tekst geen ruimte lijkt te laten aan de Regeling dienstverlening
aan huis heeft Nederland tijdens deze discussie aangegeven dat de gekozen bewoording voor Nederland niet acceptabel is en
dat dit waarschijnlijk ratificatie van dit verdrag in de weg zal staan.
Na aanname van verdrag en aanbeveling zullen de ILO-lidstaten een brief ontvangen met het verzoek om ratificatie te overwegen.
Nederland zal dan op de gebruikelijke wijze en na consultatie van de sociale partners een standpuntbepaling aan de Rijksministerraad
voorleggen.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. G. J. Kamp