nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 juni 2004
Conform mijn toezegging in het AO van 2 juni jl. over de Nederlandse
inbreng in de ILO conferentie 2004, doe ik u schriftelijk de argumenten toekomen
waarom Nederland niet is overgegaan tot ratificatie van de ILO Conventie 143
inzake migrerende werknemers (1975) en ook niet voornemens is om dit te doen.
Het gaat om de volgende bezwaren:
– Art. 8 lid 2 regelt dat legaal verblijvende en werkende arbeidsmigranten
in geval van werkloosheid recht hebben op gelijkheid van behandeling met nationale
werknemers ten aanzien van zekerheid van tewerkstelling, aanvullende werkgelegenheid
en herscholing. Deze bepaling strookt niet met het beleid in Nederland dat
voor arbeidsmigranten die onvrijwillig werkloos zijn geworden, maar nog geen
drie jaar op de Nederlandse arbeidsmarkt zijn, een tewerkstellingsvergunning
verplicht blijft.
– Art. 9 lid 1 geeft aan dat illegale werknemers en hun gezinnen
dezelfde behandeling dienen te genieten ten aanzien van rechten op het gebied
van salariëring, sociale zekerheid en andere voorzieningen. Dit is in
strijd met de Koppelingswet. In de koppelingswet is opgenomen dat Illegalen
zich niet kunnen verzekeren en geen premies kunnen betalen voor sociale zekerheid.
– Art. 9 lid 3 verbiedt dat kosten van uitzetting ten laste van
betrokkenen komen.
– Art. 12 f verplicht een overheid ertoe om alles in het werk te
stellen de arbeidsmigranten en hun gezinnen te helpen en aan te moedigen hun
nationale en volksaard alsmede de culturele banden met hun land van herkomst
te bewaren. Dit is in strijd met het huidige inburgeringsbeleid.
– Bij art. 14 lid a wordt aangegeven dat ieder lid de vrije keuze
van tewerkstelling afhankelijk kan stellen van de voorwaarde van een periode
die niet langer mag zijn dan 2 jaar. In de Nederlandse wetgeving wordt een
termijn van 3 jaar gehanteerd.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus