29 427
ILO-verdragen

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 februari 2004

Hierbij stuur ik u – conform toezeggingen die in het verleden zijn gedaan – de jaarlijkse overzichten van respectievelijk:

1. verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie waarvan de mogelijkheid tot opzegging zich de komende drie jaar voordoet;

2. verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie ten aanzien waarvan de regering ernaar streeft in 2004 een standpunt inzake bekrachtiging aan de Kamer voor te leggen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

1. ILO-verdragen waarvan de mogelijkheid tot opzegging zich de komende drie jaar voordoet

Conform de toezegging in de brief van de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de motie van het lid Van Middelkoop (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 XV, nr. 44) van 8 mei 1995, wordt de Kamer ieder jaar geïnformeerd over de verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) die de komende jaren kunnen worden opgezegd.

Ter voldoening aan die toezegging worden hieronder die verdragen vermeld, waarvan de opzegtermijn vervalt in 2004, 2005 en 2006. De opzegtermijn begint altijd een jaar voorafgaand aan de vervaldatum te lopen. Alleen gedurende deze opzegtermijn kan een verdrag worden opgezegd. Ten aanzien van de meeste ILO-verdragen doet die mogelijkheid zich eens in de tien jaar voor.

De opzegtermijn vervalt in 2004 ten aanzien van de volgende negen verdragen:

– Verdrag nr. 44 betreffende de werkloosheid, 1934;

– Verdrag nr. 69 betreffende het diploma van bekwaamheid als scheepskok, 1946;

– Verdrag nr. 92 betreffende de huisvesting van de bemanning aan boord van schepen (herzien), 1949 (opzegtermijn reeds gesloten);

– Verdrag nr. 99 betreffende methoden tot vaststelling van minimumlonen (landbouw), 1951;

– Verdrag nr. 100 betreffende gelijke beloning, 1951;

– Verdrag nr. 135 betreffende de vertegenwoordigers van de werknemers, 1971;

– Verdrag nr. 154 betreffende het collectief onderhandelen, 1981;

– Verdrag nr. 155 betreffende beroepsveiligheid en gezondheid, 1981;

– Verdrag nr. 156 betreffende arbeiders met gezinsverantwoordelijkheid, 1981.

Ik zie geen noodzaak tot het opzeggen van deze verdragen.

De opzegtermijn vervalt in 2005 ten aanzien van de volgende twee verdragen:

– Verdrag nr. 101 betreffende betaalde vakantie (landbouw), 1952;

– Verdrag nr. 118 betreffende gelijkheid van behandeling (sociale zekerheid), 1962;

Mijn voornemen tot indiening van een wetsvoorstel tot goedkeuring van de opzegging van ILO-verdrag nr. 118 is reeds bij de Kamer bekend (zie kamerstukken II, 2003/04, 29 382, nrs. 1–4). Een beslissing over het al dan niet opzeggen van Verdrag nr. 101 heb ik nog niet genomen. De beslissing hieromtrent zal in het volgende jaarlijkse overzicht worden vermeld, tenzij er aanleiding bestaat om de Kamer eerder in te lichten zoals in het geval dat opzegging wel wenselijk wordt geacht.

De opzegtermijn vervalt in 2006 ten aanzien van de volgende zes verdragen:

– Verdrag nr. 26 betreffende de methoden tot vaststelling van minimumlonen, 1928;

– Verdrag nr. 73 betreffende het geneeskundig onderzoek van zeelieden, 1946;

– Verdrag nr. 102 betreffende de sociale zekerheid (minimumnormen), 1952;

– Verdrag nr. 103 betreffende de bescherming van het moederschap (herzien), 1952;

– Verdrag nr. 137 betreffende de havenarbeid, 1973;

– Verdrag nr. 159 betreffende beroepsrevalidatie en werkgelegenheid van gehandicapten, 1983.

Ik ben voornemens een wetsvoorstel tot goedkeuring van de opzegging van ILO-verdrag nr. 137 bij de Kamer in te dienen. In de bijbehorende Memorie van Toelichting zal een toelichting op dit besluit worden opgenomen. Een beslissing over het al dan niet opzeggen van de overige verdragen heb ik nog niet genomen. De beslissing hieromtrent zal in het volgende jaarlijkse overzicht worden vermeld, tenzij er aanleiding bestaat om de Kamer eerder in te lichten zoals in het geval dat opzegging wel wenselijk wordt geacht.

2. In 2004 voor te leggen standpunten ter zake van (niet)-bekrachtiging van ILO-verdragen

Tijdens een VAO op 13 februari 2001 over de niet-bekrachtiging van het Verdrag betreffende de bevordering van de werkgelegenheid en de bescherming tegen werkloosheid, 1988 (ILO-verdrag nr. 168), heeft de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs. J.F. Hoogervorst, de toezegging aan de Tweede Kamer gedaan om de informatieverstrekking aan de Kamer inzake ILO-verdragen nader te zullen bezien. Met name op het punt van de nog goed te keuren verdragen behoefde de reeds bestaande informatieverstrekking te worden aangevuld.

Hieronder treft u een overzicht aan van die ILO-verdragen ten aanzien waarvan de regering ernaar streeft in 2004 een standpunt ter zake van bekrachtiging of niet-bekrachtiging aan de Kamer voor te leggen:

bekrachtiging

– Verdrag nr. 183 betreffende de bescherming van het moederschap, 2000

niet-bekrachtiging

– Verdrag nr. 134 betreffende het voorkomen van ongevallen (zeevarenden), 1970

– Verdrag nr. 163 betreffende het welzijn van zeevarenden, 1987

– Verdrag nr. 166 betreffende de repatriëring van zeevarenden (herzien), 1987

– Verdrag nr. 179 betreffende de werving van en arbeidsbemiddeling voor zeevarenden, 1996

bekrachtiging / niet-bekrachtiging

– Arbeidsinspectieverdrag (zeevarenden), 1996 (Verdrag nr. 178)

Naar boven