29 419
Goedkeuring en uitvoering van het op 3 september 2003 te Den Haag totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 juni 2004

1. Algemeen

De regering dankt de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de LPF voor hun constructieve inbreng bij de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij stemmen in met het wetsvoorstel, maar hebben nog enkele toelichtende vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben eveneens te kennen gegeven in te stemmen met het wetsvoorstel. De regering is verheugd dat de leden van de PvdA-fractie de verwachting van de regering delen dat de NVAO zal bijdragen aan de internationale vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van het hoger onderwijs.

De leden van de LPF-fractie ondersteunen de samenwerking in het Accreditatieverdrag, maar hebben een aantal vragen over de wijze waarop de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) als zelfstandig bestuursorgaan (zbo) zal gaan functioneren. De regering wil graag ingaan op de gestelde vragen. Daarbij wil zij wel opmerken dat er, in tegenstelling tot wat de leden van de LPF-fractie stellen, met dit wetsvoorstel geen nieuw zbo wordt opgericht: bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de invoering van accreditatie (Stb. 2002, 302) is de huidige Nederlandse Accreditatieorganisatie (NAO) reeds als zbo opgericht. Het verschil tussen de NAO en de NVAO zal zijn dat de NAO een zbo is zonder rechtspersoonlijkheid, terwijl de NVAO wel rechtspersoonlijkheid als bedoeld in artikel 2 van het Accreditatieverdrag zal hebben. Dit heeft tot gevolg dat de NVAO zelfstandig privaatrechtelijke rechtshandelingen (zoals het aangaan van arbeidscontracten met het personeel) kan verrichten.

Het verdrag

De leden van de LPF-fractie vragen op welke wijze de gevoelens over de soms moeilijke samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen aan de orde zijn geweest in het overleg met de Vlaamse minister van onderwijs en wat naar haar inschatting op dit moment de standpunten van de Vlaamse minister zijn over kwaliteitsborging, gelijkwaardigheid, en de verdeelsleutel. Voorts vragen zij of er bij de Vlaamse parlementsleden nog twijfels leven of dat men ook volledig gemotiveerd deze nieuwe samenwerking aangaat.

Het overleg met de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, mevrouw Vanderpoorten, over het Accreditatieverdrag is in openhartige en constructieve sfeer verlopen. Wij beschouwen het Accreditatieverdrag als bevestiging van de goede samenwerking tussen de Nederlandse en Vlaamse overheid op het terrein van het onderwijsbeleid, en als een belangrijke stap voorwaarts op weg naar één open Europese hoger onderwijsruimte. Samen staan we immers sterker om het hoge niveau van het onderwijs in onze landen te behouden en verder te verbeteren. Van enige aarzeling aan Vlaamse zijde om met betrekking tot de accreditatie in het hoger onderwijs samenwerking met Nederland aan te gaan, is mij niets gebleken. Het is mijns inziens niet gepast om mij verder te begeven in speculaties over de opvattingen van de Vlaamse minister of van de leden van het Vlaams Parlement. De feiten zijn dat Vlaanderen eenduidig gekozen heeft voor de invoering van het bachelor-master systeem in samenhang met het accreditatiestelsel (structuurdecreet van april 2003) en voor de uitvoering van de accreditaties de samenwerking met Nederland heeft gezocht. De Vlaamse en Nederlandse ministers en de Nederlandse staatssecretaris hebben het Accreditatieverdrag met volle overtuiging ondertekend. Zowel vanuit Nederland als vanuit Vlaanderen zijn de inspanningen er steeds op gericht om te komen tot een gemeenschappelijke organisatie: gemeenschappelijk in de zin van dat er sprake is van een volkenrechtelijke organisatie, maar wel een organisatie die – zoals de derde overweging bij het Accreditatieverdrag aangeeft – binnen de grenzen van het verdrag én de nationale regelgeving opereert. Het Vlaams parlement heeft het goedkeuringsdecreet (het decreet houdende goedkeuring en uitvoering van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en het Vlaamse hoger onderwijs ondertekend te Den Haag op 3 september 2003) op 1 april 2004 in plenaire zitting goedgekeurd en de Vlaamse regering heeft het op 2 april 2004 afgekondigd.

Gevolgen van het Accreditatieverdrag voor Nederland

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regel betekent dat de hoger onderwijsgetuigschriften die in het ene land toegang geven tot een bepaalde hoger onderwijsopleiding dat ook zullen doen in het andere. Voorts vragen deze leden of dit een nieuwe of bestaande regel is.

Een voorbeeld zal het verduidelijken. Iemand die in het bezit is van een Nederlands getuigschrift van een wo-bacheloropleiding economie heeft toegang tot een Nederlandse wo-masteropleiding economie. Artikel 11 van het Accreditatieverdrag introduceert de nieuwe regel dat iemand die in het bezit is van een Nederlands getuigschrift van een wo-bacheloropleiding ook toegang heeft tot een Vlaamse wo-masteropleiding. Op dit moment is het ook mogelijk, maar de student moet dan bewijzen dat de Nederlandse opleiding ook van hetzelfde niveau is als de Vlaamse opleiding (door het verdrag van Lissabon, Trb. 2002, 113 en 137, wordt die bewijslast in de toekomst bij de instelling gelegd). Door het Accreditatieverdrag is er geen actie van de student of de instelling meer nodig, maar is de toegang op grond van het Accreditatieverdrag direct verzekerd.

Noodzaak rechtspersoonlijkheid

De leden van de CDA-fractie vragen wat de consequenties zijn van het hebben van rechtspersoonlijkheid van de NVAO voor de sturingsrelatie tussen de NVAO en de minister, bijvoorbeeld als de Nederlandse en Vlaamse minister van mening verschillen over NVAO-zaken. Voorts vragen deze leden of de Nederlandse en Vlaamse bestuursleden daarin een rol vervullen of zonder last en ruggespraak functioneren.

De mate waarin de NVAO zich dient te verantwoorden, met name in financieel opzicht, is een stuk zwaarder geworden dan bij de huidige NAO, juist door het verkrijgen van de rechtspersoonlijkheid. De wijze waarop de aansturing in het Accreditatieverdrag is geregeld en nader uitgewerkt in de WHW, voldoet aan de eisen die de Aanwijzingen voor de regelgeving stellen aan de aansturing van zbo's met rechtspersoonlijkheid. De Algemene Rekenkamer heeft in haar brief van 4 augustus 2003 (kenmerk 571 R) laten weten dat de voorgenomen aansturingsrelatie met de nieuwe rechtspersoon geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. Met de Algemene Rekenkamer is afgesproken dat zij op de hoogte wordt gebracht zodra de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid om voorafgaande instemming van de NVAO te eisen van de in artikel 5a.6c van de WHW genoemde privaatrechtelijke rechtshandelingen.

De Nederlandse bewindspersoon zal deze bevoegdheden gezamenlijk met de Vlaamse ambtsgenoot in het Comité van Ministers uitoefenen. Het Comité van Ministers is namelijk voornemens de extra financiële en administratieve bepalingen die in de WHW zijn opgenomen vanwege de rechtspersoonlijkheid van de NVAO als zbo in Nederland, in een eigen reglement over te nemen. Op deze wijze zal het Comité van Ministers de NVAO aanspreken op het naleven van deze wettelijke regels en zal de Nederlandse minister aan het parlement verantwoording afleggen over zijn optreden in het Comité van Ministers.

De minister had bij de NAO al de bevoegdheden van het benoemen, schorsen en ontslaan van bestuurders, het treffen van maatregelen in het kader van taakverwaarlozing van de bestuurders en het goedkeuren van het bestuursreglement. Deze bevoegdheden komen bij de NVAO toe aan het Comité van Ministers. Vanwege het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid, zijn voor het Comité van Ministers daar nog de volgende bevoegdheden erbij gekomen: het goedkeuren van begroting, jaarrekening en jaarverslag en het vaststellen van een eventueel maximum aan de mate waarin de inkomsten van de NVAO meetellen in het vaststellen van de hoogte van de bijdrage van de verdragsluitende partijen.

Het toezicht op de NVAO ligt bij het Comité van Ministers. In de overwegingen van het verdrag staat dat de verdragsluitende partijen ieder voor hun eigen hoger onderwijs verantwoordelijk blijven voor de inrichting en kwaliteit van dat onderwijs. De inspectie zal hier dus een rol blijven houden voorzover het gaat om de stelselverantwoordelijkheid van de Nederlandse minister voor het Nederlandse hoger onderwijs. In het kader van die stelselverantwoordelijkheid blijft de inspectie bezien hoe de procedure van het verlenen van de accreditatie en toets nieuwe opleiding voor de Nederlandse opleidingen functioneert. Aangezien de inspectie jaarlijks rapporteert over de staat van het onderwijs – en dus ook het hoger onderwijs – zal in die rapportage ook de rol van de NVAO in het Nederlandse stelsel van hoger onderwijs worden beschreven. In dat verband zijn met de inspectie afspraken gemaakt over een evaluatie van het accreditatiestelsel na 2005. Het rechtstreekse toezicht op de NVAO ligt echter bij het Comité van Ministers. De invulling van de bevoegdheden die het Accreditatieverdrag aan het Comité van Ministers in dit kader toekent, zal het Comité van Ministers vastleggen in een reglement. Op dat moment zal tevens de werkwijze van de inspectie ten behoeve van het optreden van de Nederlandse minister in het Comité van Ministers worden vastgelegd, waarbij het uitgangspunt is dat de bestaande protocolafspraken tussen het ministerie, NVAO en inspectie blijven bestaan. Zoals uit het gewijzigde artikel 17 van de Wet op het onderwijstoezicht blijkt, kan de inspectie aan de Nederlandse minister wel voorstellen doen in geval van taakverwaarlozing, maar dit zijn voorstellen aan de Nederlandse minister ten behoeve van zijn optreden in het Comité van Ministers. Op grond van artikel 12 van het Accreditatieverdrag is de bevoegdheid tot het nemen van beslissingen in dit soort zaken immers bij het Comité belegd.

Indien de Nederlandse en Vlaamse minister binnen het Comité van Ministers niet via bestuurlijk overleg tot overeenstemming kunnen komen over de wijze van aansturing van de NVAO, regelt artikel 16 van het Accreditatieverdrag dat het geschil op verzoek van Nederland of van Vlaanderen aan een gerecht van drie arbiters kan worden voorgelegd. De procedure is beschreven in de bijlage bij het Accreditatieverdrag. De bestuursleden van de NVAO spelen hierin geen rol.

De leden van de LPF-fractie vragen hoe de gezagsverhoudingen tussen de minister(s) en de bestuurders van deze ZBO liggen. In dat kader vragen ze tevens hoe de aanstelling, bezoldiging en eventueel ontslag van bestuursleden is geregeld, en vragen ze naar het dienstverband of eventueel onkostenvergoeding. Verder stellen deze leden vragen over het aantal fte's voor ondersteunend personeel.

In artikel 5 van het Accreditatieverdrag is bepaald dat de bestuursleden door de onderwijsministers van Nederland en Vlaanderen gezamenlijk worden benoemd en – in voorkomende gevallen – geschorst en ontslagen. De NVAO is een zelfstandig bestuursorgaan. Hieruit vloeit direct voort dat een gezagsverhouding als tussen werkgevers en werknemers – bijvoorbeeld één van de kenmerken bij een arbeidsovereenkomst – uitdrukkelijk niet aan de orde is. Opdrachten in de taakuitvoering zijn dan ook niet aan de orde. Het goed functioneren van de organisatie is geborgd door de benoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden door het Comité van Ministers, door de goedkeuring van de accreditatiekaders en door de financiële verantwoordingsverplichtingen. De laatstgenoemde verplichtingen worden in dit wetsvoorstel – vanwege het verkrijgen van een eigen rechtspersoonlijkheid – verder uitgebouwd. Voor de gezagsverhouding heeft dit geen consequenties.

Op dit moment hebben de drie bestuursleden die het Dagelijks Bestuur vormen een vast dienstverband, fulltime. Na inwerkingtreding van het Accreditatieverdrag zullen naar alle verwachting naast deze drie leden ook twee Vlaamse bestuursleden fulltime bestuurslid zijn. De twee Vlaamse bestuursleden zijn bij de NVAO aan de slag om de voorbereidingen te treffen voor de invoering van het accreditatiestelsel in Vlaanderen. De fulltime leden vormen gezamenlijk het Dagelijks Bestuur. In het Algemeen Bestuur zitten – exclusief Vlamingen – naast de genoemde drie leden nog vier andere leden. Onder de bestaande wet mag dat aantal ten hoogste 14 bedragen. In het onderhavige wetsvoorstel is dat gewijzigd in 15, waarvan 9 voorgedragen door Nederland. De bovengenoemde vier leden hebben geen vast dienstverband, maar ontvangen een toelage voor de werkzaamheden.

Het jaar 2004 geldt voor de NVAO als een jaar van opbouw en uitbouw. Voor dat jaar is een inschatting gemaakt van de benodigde personele inzet. Die raming is gebaseerd op een drietal clusters van activiteiten van de NVAO. Het betreft activiteiten gericht op de uitbouw van de NVAO, de behandeling van de Nederlandse dossiers en de voorbereiding van de invoering van de accreditatie in het Vlaamse hoger onderwijs, waarbij de eerste Vlaamse dossiers in de loop van 2005 zullen worden behandeld. De NVAO verwacht in 2004 haar taken te kunnen vervullen met een gemiddelde bezetting van ongeveer 22 fte. Voor de langere termijn heeft de NVAO op basis van de ervaringen van de inspectie en haar eigen ervaringen het aantal medewerkers berekend dat direct aan het gemiddelde aantal dossiers per jaar kan worden gerelateerd. Daarnaast is er uiteraard ondersteunend personeel voor management, communicatie en voorlichting, juridische zaken, ict en secretariële ondersteuning. De uiteindelijke omvang van de NVAO zal wat betreft het totaal aan personeel uitkomen op ongeveer 30 fte.

De leden van de LPF-fractie vragen welke kosten zijn verbonden aan de huisvesting van de NVAO in Den Haag, op welke wijze deze inschatting is gemaakt en of deze kosten worden gedeeld met Vlaanderen.

OCW heeft ten behoeve van de NVAO in 2002 een overeenkomst gesloten met de Stichting Centrum voor Arbeidsverhoudingen en Overheidspersoneel (CAOP). In deze overeenkomst is bepaald dat CAOP zorg zal dragen voor de procesondersteuning, het financieel beheer, de huisvesting en de facilitaire ondersteuning van de NVAO. De kosten voor deze dienstverlening worden berekend op basis van de Handleiding Overheidstarieven van het ministerie van Financiën. De NVAO heeft voor 2004 een bedrag begroot van € 692 000,- voor de huisvesting, administratieve, personele en facilitaire ondersteuning. De kosten voor huisvesting en overhead maken, net als bijvoorbeeld de personeelskosten, deel uit van de totale kosten van de NVAO. Voor al deze kosten geldt dat zij overeenkomstig de verdeelsleutel door Nederland, respectievelijk Vlaanderen (60/40) zullen worden gedragen. Alleen in 2004 wordt enigermate van deze verdeelsleutel afgeweken, omdat de Vlaamse medewerkers pas in de loop van dat jaar instromen. Vanwege de noodzakelijke uitbreiding van de organisatie als gevolg van dit verdrag wordt onderzocht of andere huisvesting wenselijk is. De kosten hiervan blijven binnen het financieel kader zoals vastgelegd in het verdrag.

De leden van de LPF-fractie vragen op welke wijze en op welk moment de minister verantwoording aan de Kamer aflegt over de jaarlijkse begroting van de NVAO. Tevens vragen zij hoe hard de afspraak is tussen het Comité van Ministers en de NVAO over de jaarlijkse begroting.

In het voorgestelde artikel 5a.6b van de WHW is de procedure ten aanzien van de financiële middelen opgenomen. Het bedrag dat ter beschikking wordt gesteld aan de NVAO is opgenomen in de begroting van het ministerie van OCW. Bij de behandeling van de begroting in de Kamer legt de minister hier verantwoording over af. Daarna vindt de goedkeuring door het Comité van Ministers plaats. Dat is de afspraak waar in de memorie van toelichting op werd gedoeld.

De leden van de LPF-fractie vragen wat de consequenties zouden moeten zijn indien de minister onverhoopt in een situatie terecht zou komen waarin blijkt dat zij niet heeft kunnen steunen op juiste informatie vanuit de NVAO over de controle op de rechtmatige en doelmatige besteding van publieke middelen.

Besteding van publieke middelen moet rechtmatig en doelmatig plaatsvinden. Voor verantwoording hierover aan de Kamer moet de minister kunnen steunen op de informatie die door de NVAO wordt verstrekt. Mocht onverhoopt op enig moment blijken dat de NVAO de minister onjuist informeert, dan beschouw ik dat als een ernstige vertrouwensbreuk. In het verdrag en de wet zijn voor deze onverhoopte situatie verschillende zekerheden ingebouwd om dit te voorkomen. Zo dient de begroting te worden goedgekeurd en dient er een goedkeurende verklaring van de accountant op de jaarrekening te worden overgelegd. De verklaring betreft niet alleen de rechtmatigheid van de besteding van de middelen, maar bovendien een verslag of het beheer en de organisatie voldoet aan de eisen van doelmatigheid. Verder noem ik de bevoegdheid van de minister om aan de NVAO de benodigde inlichtingen te vragen. Door regelmatig overleg in het Comité van Ministers zullen de Nederlandse en Vlaamse minister ook de vinger aan de pols houden. Indien sprake is van ernstige taakverwaarlozing kan het Comité van Ministers direct ingrijpen. Bovendien kan dit Comité in voorkomende gevallen bestuursleden schorsen of ontslaan, zoals blijkt uit artikel 5 van het Accreditatieverdrag.

De leden van de LPF-fractie vragen wat er met de NVAO is afgesproken over de inkomsten die de NVAO verwerft uit de tarieven voor accreditatieverlening en het uitvoeren van de toets nieuwe opleiding. Meer specifiek vragen zij op welke wijze de tariefstelling tot stand komt en welke criteria hierbij een rol spelen.

In het Accreditatieverdrag is vastgelegd dat de inkomsten die de NVAO genereert door middel van de tarieven voor accreditatie en toets nieuwe opleiding worden beschouwd als onderdeel van de door de Nederlandse resp. Vlaamse overheid beschikbaar gestelde financiering (artikel 15). Bij de huidige tariefstelling voor Nederland is aangesloten bij hetgeen de Commissie Franssen indertijd bij de ontwikkeling van het accreditatiestelsel heeft voorgesteld.

De leden van de LPF-fractie vragen onder welke voorwaarden de kosten eventueel mogen stijgen, binnen welke bandbreedte en of er een bepaalde vorm van indexering wordt gehanteerd.

Er is ten aanzien van de NVAO een duidelijk plafond gesteld. De maximale bijdrage die de NVAO vanuit Nederland mag verwachten voor de uitoefening van haar wettelijke taken is gesteld op m€ 3,4, prijspeil 2003. Deze bijdrage bestaat uit twee componenten: de bijdrage die de NVAO van OCW ontvangt en de inkomsten die zij ontvangt doordat zij aan de instellingen (een deel van) de kosten van accreditatie en het uitvoeren van een toets nieuwe opleiding in rekening brengt. Voor het laatste stelt de NVAO een tarief voor, dat door de minister wordt vastgesteld. Deze twee inkomsten gedragen zich als communicerende vaten. De inkomsten die de NVAO uit deze tarieven ontvangt worden op de bijdrage van OCW in mindering gebracht. De kosten van de NVAO mogen in principe niet stijgen, maar worden wel jaarlijks geïndexeerd op basis van de loon- en prijsontwikkeling.

De leden van de LPF-fractie vragen op welke wijze instellingen bezwaar kunnen aantekenen tegen eventuele kostenstijgingen.

De Nederlandse en Vlaamse minister stellen afzonderlijk de tarieven vast voor de opleidingen waar zij verantwoordelijk voor zijn (artikel 15 van het Accreditatieverdrag). Voor Nederland is dat voor de accreditatie geregeld in artikel 5a.9, achtste lid, WHW en voor de toets nieuwe opleiding in artikel 5a.11, zesde lid, WHW. Het vaststellen van tarieven is een algemeen verbindend voorschrift waartegen op grond van artikel 8: 2 juncto 7: 1 van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar gemaakt kan worden door de instellingen.

De leden van de LPF-fractie stellen dat het Comité van Ministers de mogelijkheid heeft een maximum voor de tarieven in te stellen. Zij vragen of dit is gebeurd en zo neen, of de regering voornemens is dit te doen.

In artikel 15 van het Accreditatieverdrag is bepaald dat elke minister de tarieven vaststelt voor het verlenen van de accreditatie en voor het uitvoeren van de toets nieuwe opleiding voor de opleidingen waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Bij de tariefstelling spelen de overwegingen een rol zoals vermeld in het antwoord op de vraag van deze fractie naar de criteria die een rol spelen bij de tariefstelling. Voorts is bepaald dat het Comité van Ministers een maximum kan stellen aan de inkomsten waarmee rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de door de overheid ter beschikking te stellen financiering. Dit maximum betreft dus niet de hoogte van de tarieven als zodanig. Op dit moment heeft het Comité van Ministers nog geen concreet voornemen om het in artikel 15, tweede lid, bedoelde maximum vast te stellen. Dat hangt af van de ontwikkeling van het aantal accreditaties en toetsen in de komende jaren.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel II, onderdeel G (artikel 5a.6b)

De leden van de CDA-fractie vragen waarop de Nederlandse bijdrage aan de NVAO van ten hoogste 3,4 miljoen euro is gebaseerd. Zij vragen of de kosten als gevolg van het hebben van een gemeenschappelijk orgaan met België fors kunnen dalen.

De Nederlandse bijdrage is gebaseerd het rapport van de commissie Franssen van september 2001. Op basis van dit rapport zijn de totale te verwachten kosten van de NAO geraamd op m€ 3,4 (prijspeil 2003) in 2003. In 2004 is voor NAO m€ 3,5 ( m€ 3,4 x de loon- en prijsindex) structureel beschikbaar gesteld (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VIII, nr. 2, pag 180). De begroting van de NVAO voor 2004 waarin de gevolgen van het Accreditatieverdrag zichtbaar zijn gemaakt geeft geen aanleiding tot bijstelling van het in de rijksbegroting genoemde bedrag. Voor de langere termijn heeft de NVAO een ontwerpbegroting opgesteld. Daaruit blijkt dat het in de rijksbegroting 2004 genoemde bedrag voldoende is voor de NVAO om de haar opgedragen taken te vervullen. Ik verwacht niet dat de samenwerking met Vlaanderen op korte termijn tot een forse kostendaling zal leiden. Ik verwacht wel dat het positieve effect in bedrijfseconomisch opzicht van het zijn van een gezamenlijk orgaan door de NVAO zal worden benut om haar eigen organisatie zo goed mogelijk op te bouwen om daardoor de kwaliteitszorg op een zo hoog mogelijk peil te brengen. Een bijstelling van de bijdrage aan de NVAO op de middelange termijn sluit ik op voorhand niet uit, maar ik acht een dergelijke bijstelling eerst dan aan de orde als de begroting, respectievelijk jaarrekening van de NVAO daartoe aanleiding geeft.

De leden van de LPF-fractie vragen of er in de begroting een verdeelsleutel tussen het ministerie van OCW en LNV wordt gehanteerd voor de jaarlijkse Nederlandse bijdrage aan de NVAO en zo ja, of deze verdeelsleutel kan variëren.

Het ministerie van OCW en het ministerie van LNV zijn ten aanzien van de exploitatiekosten van de NVAO overeengekomen dat LNV naar rato zal bijdragen in de voornoemde kosten. Op grond van de Referentieraming is het gemiddeld aandeel van LNV bepaald op 2,5%. Aan dit percentage liggen de percentages ten grondslag die OCW en LNV hanteren bij de verdeling van intensiveringsgelden en ombuigingen in het onderwijs. Voor 2003 is het aandeel van LNV als gevolg van het hanteren van dit percentage vastgesteld op € 85 000,-. Voorts is afgesproken dat voor de periode 2004 van hetzelfde bedrag wordt uitgegaan, tenzij blijkt dat er sprake zal zijn van substantiële wijzigingen in de kosten van de NVAO of in de aantallen studenten die gebruikt zijn van het vaststellen van de Referentieraming.

De leden van de LPF-fractie vragen op welke wijze de maximale bijdrage van 3,4 miljoen euro per jaar is berekend en of verwacht wordt dat dit bedrag de komende jaren inderdaad bijgedragen zal worden.

Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over dit onderwerp.

De leden van de LPF-fractie vragen waarop de stelling is gebaseerd dat indien loon- en prijsbijstellingen voor het hoger onderwijsveld in Nederland aan de orde zijn, dit onverkort geldt voor de Nederlandse jaarlijkse bijdrage aan de NVAO. Tevens vragen deze leden op welke wijze dit volgt uit de bezoldigingsafspraken voor zowel bestuursleden als ondersteunend personeel.

Voor de NVAO gelden dezelfde loon- en prijsbijstellingen als voor de onderwijsinstellingen omdat de organisaties die binnen het hoger onderwijsveld werkzaam zijn op gelijke wijze worden behandeld. Als gevolg van inflatie betekent geen indexering in de vorm van loon- en prijsbijstelling een relatieve daling van de inkomsten. Of de bijstelling ook feitelijk leidt tot aanpassing van lonen is geen gegevenheid. De minister regelt op grond van artikel 5, vijfde lid, van het Accreditatieverdrag de rechtspositie van de bestuurders die hij heeft voorgedragen, dat wil zeggen voor Nederland de door Nederland voorgedragen leden. Bij het regelen van de rechtspositie speelt tevens eventuele indexering. Voor het personeel is met name de uitkomst van belang uit het overleg tussen werkgevers en werknemers, resulterend in een CAO. In dat geval is de CAO van de rijksoverheid van overeenkomstige toepassing.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte

Naar boven