29 419
Goedkeuring en uitvoering van het op 3 september 2003 te Den Haag totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Deze memorie van toelichting onderteken ik mede namens de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1. Inleiding

In Nederland is met ingang van 1 augustus 2002 het accreditatiestelsel in het hoger onderwijs ingevoerd. Belangrijke redenen daarvoor waren gelegen in de toenemende internationalisering, onder meer tot uitdrukking komend in een grotere mobiliteit op de arbeidsmarkt en forse toename van internationale leerroutes. Internationale vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van het onderwijs is gezien deze context van grote waarde. Een onafhankelijke kwaliteitsborging is daarbij onontbeerlijk.

Door middel van een wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) waarin het accreditatiestelsel in het hoger onderwijs is ingevoerd (wet van 6 juni 2002, Stb. 302, hierna te noemen de accreditatiewet) is een onafhankelijk accreditatieorgaan ingesteld, de Nederlandse Accreditatieorganisatie (NAO). De leden van de NAO zijn inmiddels benoemd en de accreditatiekaders zijn goedgekeurd, zodat de NAO binnenkort haar eerste accreditaties en toetsen-nieuwe-opleiding kan verrichten.

2. Het verdrag

In de Bologna-verklaring van 1999 hebben een groot aantal Europese ministers, waaronder die van Nederland en Vlaanderen, het streven uitgesproken om te komen tot een grotere vergelijkbaarheid in het Europese hoger onderwijs. Nederland en Vlaanderen hebben reeds een langere traditie van samenwerking op het gebied van hoger onderwijs, en hebben vrij spoedig na de Bologna-verklaring afgesproken te komen tot een gemeenschappelijke accreditatieorganisatie. Een internationale inbedding van de accreditatieorganisatie levert een belangrijke bijdrage aan internationale vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van het hoger onderwijs. Het op 3 september 2003 te Den Haag totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs (Trb. 2003, 167) voorziet hierin.

De onderwijsministers van Nederland en Vlaanderen hebben eendrachtig het verdrag vormgegeven. Zij zullen gezamenlijk, in de vorm van het Comité van Ministers, een aantal taken ten aanzien van de accreditatieorganisatie uitvoeren.

De NAO is bij de vormgeving van het Accreditatieverdrag steeds nauw betrokken geweest. Aan het verdrag is toegevoegd het eerste bestuursreglement van de gemeenschappelijke accreditatieorganisatie; dit maakt geen onderdeel uit van het verdrag en het zal tegelijkertijd met het verdrag in werking treden. Hierdoor wordt voorkomen dat de overgang van een nationale naar een gemeenschappelijke organisatie in de tijd gezien niet vloeiend zou verlopen.

Aan het Accreditatieverdrag is een bijlage toegevoegd die bepalingen bevat over de samenstelling en procedure van het gerecht, bedoeld in artikel 16 van het Accreditatieverdrag. Deze bijlage vormt een geïntegreerd onderdeel van het Accreditatieverdrag en is van uitvoerende aard. Eventuele wijzigingen van deze bijlage behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich het recht ter zake voorbehouden.

3. Gevolgen van het Accreditatieverdrag voor Nederland

In termen van wetgeving leidt het Accreditatieverdrag voor Nederland tot relatief beperkte aanpassingen van het accreditatiestelsel. Deze aanpassingen strekken zich hoofdzakelijk uit tot de organisatorische aspecten van de NAO. Voor Vlaanderen daarentegen zal het verdrag leiden tot de daadwerkelijke invoering van het accreditatiesysteem.

Het Accreditatieverdrag laat de nationale bevoegdheden op het gebied van het hoger onderwijs onverlet. De eisen waar een opleiding voor wat betreft kwaliteit en niveau aan moet voldoen en de te volgen procedures, worden voor Nederland en Vlaanderen afzonderlijk bij of krachtens wet respectievelijk decreet vastgelegd. Gezien de doelstelling van kwaliteitsborging en internationale vergelijkbaarheid zijn er echter wel grote inhoudelijke overeenkomsten.

Op hoofdlijnen leidt het Accreditatieverdrag tot de volgende aanpassingen van de accreditatiewetgeving. Het bestuur van de accreditatieorganisatie zal – na aanvaarding van dit wetsvoorstel en ratificatie van het Accreditatieverdrag – bestaan uit 15 leden, waarvan 9 worden voorgedragen door de Nederlandse Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het Comité van Ministers krijgt de bevoegdheid het bestuursreglement, de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag goed te keuren. De accreditatieorganisatie blijft een zelfstandig bestuursorgaan (zbo), maar verkrijgt rechtspersoonlijkheid naar publiek Nederlands recht. Er zal geen sprake zijn van gemeenschappelijke graden of erkenning van elkaars graden van rechtswege; wel is opgenomen dat de hoger onderwijsgetuigschriften die in het ene land toegang geven tot een bepaalde hoger onderwijsopleiding dat ook zullen doen in het andere. Dit laat de mogelijkheid tot het stellen van specifieke toelatingseisen aan de masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs onverlet, zoals deze gelden voor de Nederlandse student die een niet-aansluitende masteropleiding als bedoeld in artikel 7.30b van de WHW heeft gevolgd.

Om het gemeenschappelijk karakter van de organisatie tot uitdrukking te brengen zal de accreditatieorganisatie – in hoofdstuk 5a van de WHW accreditatieorgaan genoemd – voortaan worden aangeduid als Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO).

Voorts bevat dit wetsvoorstel enkele technische bepalingen in verband met de afstemming met het Accreditatieverdrag.

4. Noodzaak rechtspersoonlijkheid

De NVAO zal rechtspersoonlijkheid hebben en niet langer – zoals nu het geval is – een zbo zijn dat onderdeel uitmaakt van de Staat. Voor Vlaanderen was dit voorwaarde om de NAO te kunnen aanwijzen als de organisatie die de Vlaamse accreditaties (naar Belgisch recht) verricht.

De Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) bevatten aanwijzingen voor het opnemen van specifieke wettelijke voorschriften in een wet die de inrichting, taken en bevoegdheden van zbo's regelt. Ook in het voorstel van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken I 2001/02, 27 426, nr. 276, hierna te noemen voorstel Kaderwet zbo's) is opgenomen dat voor een zbo specifieke wettelijke bepalingen gelden. In de accreditatiewet is hierop reeds geanticipeerd. Indien een zbo tevens rechtspersoonlijkheid heeft, gelden daarenboven nog aanvullende bepalingen. In het onderhavige wetsvoorstel zijn deze bepalingen overgenomen.

5. Gevoerd overleg

Bij de totstandkoming van het Accreditatieverdrag is de NAO uitvoerig betrokken geweest. Dit wetsvoorstel is een formele wettelijke neerslag van hetgeen in het Accreditatieverdrag is overeengekomen. Het wetsvoorstel is tevens aan de Algemene Rekenkamer voorgelegd.

6. Koninkrijkspositie

Het Accreditatieverdrag zal wat het Koninkrijk betreft alleen voor Nederland gelden.

7. Artikelsgewijs

Voor de overzichtelijkheid volgt allereerst een transponeringstabel om duidelijkheid te geven over welk onderwerp dat gaat over de inrichting en organisatie van het accreditatieorgaan, op welke plek geregeld is.

VoorschriftHuidige WHWVerdragWetsvoorstel
Taakomschrijving5a.215a.2
Rechtspersoonlijkheid25a.2
Benoeming, schorsing en ontslag bestuursleden5a.3, lid 1, 2, 35, lid 1 t/m 4, 6
Voordracht bestuursleden5 lid 25a.3
Functie-eisen bestuursleden5a.2, lid 2, derde volzin6 lid 1
Nevenfuncties bestuursleden5a.3, lid 4 en 56 lid 2, 7 lid 1c en 1d
Bijwonen vergaderingen inspectie5a.3, lid 65a.3a
Rechtspositie bestuursleden5a.45, lid 5 en 75a.4
Rechtspositie personeel5a.5
Bestuursreglement5a.57
Taak Adviesraad8
Begroting5a.6135a.6, 5a.6a
Jaarverslag5a.713
Jaarrekening135a.7a, 5a.7b
Tarieven5a.1315
Taakverwaarlozing5a.16125a.16

Artikel I

Dit artikel regelt de goedkeuring van het Accreditatieverdrag.

Artikel II, onderdeel A (artikel 1.1)

Door dit onderdeel is in de WHW een verwijzing opgenomen naar het Accreditatieverdrag dat de aanleiding vormt van dit wetsvoorstel.

Artikel II, onderdeel B (artikel 5a.2)

Het accreditatieorgaan hoger onderwijs, op dit moment in het maatschappelijk verkeer aangeduid als de Nederlandse Accreditatie Organisatie, wordt door het Accreditatieverdrag aangeduid als de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie. Om in hoofdstuk 5a van de WHW duidelijkheid te geven over welke organisatie het gaat, is deze naam in het wetsvoorstel opgenomen.

Het accreditatieorgaan verkrijgt door het Accreditatieverdrag rechtspersoonlijkheid. In artikel 5a.2 is dit eveneens opgenomen om direct inzicht te geven over de juridische status van het accreditatieorgaan. Hierdoor is ook duidelijk waarom het noodzakelijk is dat het accreditatieorgaan zelf een begroting en een jaarrekening vaststelt.

De reden voor het toekennen van rechtspersoonlijkheid is in de gemeenschappelijke toelichtende nota bij het verdrag aangeven. Het is in de eerste plaats nodig omdat het Belgisch recht dit vereist voor het functioneren van het openbaar bestuur. Daarnaast is het voor een organisatie die zowel in Nederland als in Vlaanderen opereert, vanwege beleidseconomische redenen ook veel praktischer. Zowel Nederland als Vlaanderen stellen namelijk financiële middelen ter beschikking. Door de rechtspersoonlijkheid is het accreditatieorgaan in staat om autonoom een bepaald budget te beheren.

Artikel II, onderdeel C (artikelen 5a.3 en 5a.3a)

Het Accreditatieverdrag bepaalt dat het Comité van Ministers de bestuursleden benoemt. De Nederlandse minister draagt 60% van de bestuursleden voor; de Vlaamse minister 40%. Om rekenkundige redenen is het maximum aantal bestuursleden van 14 verhoogd naar 15. Omdat het Accreditatieverdrag de benoeming, schorsing en ontslag regelt, zijn het eerste en tweede lid, eerste, derde, vierde en vijfde volzin, en derde lid van artikel 5a.3 overbodig geworden en kunnen daarom vervallen.

Het tweede lid, tweede en zesde volzin, van artikel 5a.3 is qua strekking blijven bestaan. Het horen van studentenorganisaties en vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel vindt als gevolg van het Accreditatieverdrag alleen niet meer plaats bij de benoeming, maar bij de voordracht van de benoeming door de minister. Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om de aanduiding «vertegenwoordigers namens de beroepsgroep» in de eerste volzin van het tweede lid in overeenstemming te brengen met de wijze waarop die vertegenwoordigers in de artikelen 4.3, 4.5, vijfde lid, en 5a.8, vierde lid, worden genoemd, namelijk: vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel.

Het vierde lid gaat over de eisen die aan nevenfuncties worden gesteld. Omdat dit onderwerp voor alle bestuursleden geldt, is dit onderwerp in artikel 6 van het Accreditatieverdrag geregeld.

Het vijfde lid gaat over regels in het bestuursreglement. De onderwerpen die in het bestuursreglement moeten worden opgenomen, zijn in het Accreditatieverdrag in artikel 7 geregeld. Het vijfde lid kan derhalve vervallen.

Aangezien het zesde lid qua onderwerp niet meer past bij het nieuwe artikel 5a.3, is van het zesde lid een apart artikel 5a.3a gemaakt.

Artikel II, onderdeel D (artikel 5a.4)

De wijziging in het eerste lid is een gevolg van artikel 5 van het Accreditatieverdrag waarin is bepaald dat de minister voor de door hem voorgedragen bestuursleden de rechtspositionele voorwaarden bepaalt waaronder zij hun taak verrichten.

Het nieuwe derde en vierde lid van artikel 5a.4 zijn als gevolg van artikel 14 van het voorstel Kaderwet zbo's overgenomen. Het nieuwe derde lid strekt ertoe dat een bestuurslid naast de bezoldiging of schadeloosstelling en een vergoeding van gemaakte kosten geen andere inkomsten mag genieten, bijvoorbeeld door als extern adviseur van het accreditatieorgaan diensten te verlenen. Ingevolge het nieuwe vierde lid dient het accreditatieorgaan – evenals op grond van het Burgerlijk Wetboek voor rechtspersonen in de marktsector geldt – jaarlijks een geaccumuleerde opgave van de bezoldiging, met inbegrip van de pensioenlasten en eventuele andere uitkeringen van de bestuursleden openbaar te maken in het jaarverslag.

Artikel II, onderdeel E (artikel 5a.5)

Het huidige artikel 5a.5 stelt regels over een bestuursreglement. Dat is echter niet meer nodig omdat dat door de artikelen 7 en 13, eerste lid, onderdeel a, van het Accreditatieverdrag wordt geregeld.

In de plaats daarvan is er een artikel opgenomen over het personeel van het accreditatieorgaan. Dit is een gevolg van Ar 124u; zie ook artikel 15 van het voorstel Kaderwet zbo's. Doordat aan het accreditatieorgaan rechtspersoonlijkheid wordt toegekend, zal het personeel niet meer aangesteld zijn bij het Rijk, maar rechtstreeks bij het accreditatieorgaan. Er is overigens geen overgangsrecht in dit wetsvoorstel opgenomen om de rechtspositie van het personeel te regelen. Er is op dit moment namelijk geen personeel dat is aangesteld bij het Rijk dat voor het accreditatieorgaan werkzaam is. Het personeel dat voor het accreditatieorgaan werkzaam is, werkt daar op basis van een detachering.

Als hoofdregel geldt dat de rechtspositie van ambtenaren van de sector Rijk van overeenkomstige toepassing is op personeel in dienst van het accreditatieorgaan. In verband met het van overeenkomstige toepassing zijn van de rechtspositieregels zijn er enkele nadere bepalingen over de bevoegdheid om regels te stellen en individuele beschikkingen te nemen. In algemene zin geldt dat het accreditatieorgaan alle bevoegdheden zal uitoefenen, met uitzondering van de aan de Kroon en aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegekende bevoegdheid tot het stellen van regels. Die bevoegdheid blijft uiteraard berusten bij de Kroon en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, omdat het hier de bevoegdheid tot het stellen van de regels betreft die bedoeld zijn te gelden voor de sector Rijk en slechts via de figuur van het «van overeenkomstige toepassing zijn» doorwerken naar het accreditatieorgaan.

Indien het om een bevoegdheid gaat waarvan is bepaald dat die bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend met medebetrokkenheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kan het accreditatieorgaan die bevoegdheid zelf uitoefenen met medebetrokkenheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Van medebetrokkenheid is onder andere sprake indien instemming, toestemming, overeenstemming of een ontheffing is voorgeschreven. Van een dergelijke medebetrokkenheid is bijvoorbeeld sprake, indien overeenkomstig artikel 21, elfde lid, van het Algemeen rijksambtenarenreglement, «in overeenstemming« met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt afgeweken van de bepalingen omtrent dienst- en werktijden.

Artikel II, onderdeel F (artikel 5a.6)

Als gevolg van het toekennen van rechtspersoonlijkheid, zal het accreditatieorgaan niet meer een ontwerpbegroting aan de minister zenden die onderdeel wordt van de begroting van het Ministerie van OCenW, maar zal het een zelfstandige begroting opstellen. Op grond van artikel 13 van het Accreditatieverdrag moet het Comité van Ministers de begroting jaarlijks goedkeuren. Binnen het Comité zal uiteraard afstemming plaatsvinden. Het Comité neemt door de goedkeuring de politieke verantwoordelijkheid dat de uitoefening van de verdragsrechtelijke taken door het accreditatieorgaan langs de in de begroting aangegeven lijnen zal verlopen tegen de daarin begrote kosten. Doordat het goedkeuringsvereiste expliciet in het verdrag is opgenomen, is er elk jaar een moment gemarkeerd waarop duidelijk wordt dat het Comité van Ministers en het accreditatieorgaan een «afspraak» hebben voor het komende (begrotings)jaar, waarop bij de jaarrekening kan worden teruggekomen.

Artikel II, onderdeel G (artikel 5a.6a)

De artikelen 27 en 28 van het voorstel Kaderwet zbo's bevat voorschriften omtrent de inrichting van de begroting. Aangezien deze voorschriften zekerheid bieden over de vereiste inzichtelijkheid van de begroting, is het voorstel deze voorschriften eveneens op te nemen in de WHW. De in het eerste lid van het voorgestelde artikel 5a.6a bedoelde raming omvat alle baten, lasten, inkomsten en uitgaven van het accreditatieorgaan, dus niet alleen die verband houden met de bijdrage vanuit Nederland en Vlaanderen. Het zal naar verwachting niet vaak voorkomen dat de begroting posten omvat die geen rechtstreeks verband houden met de verdragsrechtelijke en wettelijke opgedragen taken van het accreditatieorgaan. Voorbeeld van een dergelijke post zijn evenwel bedragen uit de egalisatiereserve. Door voor te schrijven dat alle posten expliciet in de begroting worden opgenomen, is er een systematische controle door het Comité van Ministers en de Nederlandse en Vlaamse parlementen mogelijk op de vraag of het accreditatieorgaan bij zijn verdragsrechtelijke en wettelijke taken blijft.

Het is van belang dat begrotingen onderling vergeleken kunnen worden. Derhalve bepaalt het vierde lid dat in elke nieuwe begroting een vergelijking met de voorgaande begroting zal zijn opgenomen.

Artikel II, onderdeel G (artikel 5a.6b)

Ar 124n schrijft voor dat de wijze van bekostiging wordt geregeld in de wet waarbij het zbo is ingesteld. Artikel 5a.6b geeft hieraan mede gevolg. Het Accreditatieverdrag bepaalt dat Nederland voor 60% en Vlaanderen voor 40% bijdraagt in de kosten van het accreditatieorgaan berekend over de kosten in verband met de wettelijke taken zijnde het verlenen van accreditatie en het uitvoeren van de toets nieuwe opleiding. De inkomsten die het accreditatieorgaan verwerft uit de tarieven voor accreditatieverlening en het uitvoeren van de toets nieuwe opleiding maken hier onderdeel van uit, tenzij door het Comité van Ministers hieraan een maximum is gesteld (artikelen 14 en 15 van het Accreditatieverdrag). De Nederlandse bijdrage aan het accreditatieorgaan wordt elk jaar opnieuw door de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de begroting opgenomen. De Nederlandse bijdrage aan het accreditatieorgaan bedraagt ten hoogste € 3 400 000 per jaar. Indien loon- en prijsbijstellingen voor het hoger onderwijsveld in Nederland aan de orde zijn, geldt dit onverkort voor de Nederlandse jaarlijkse bijdrage aan het accreditatieorgaan.

Artikel II, onderdeel G (artikel 5a.6c)

Ar 124o schrijft voor dat de wet moet bepalen voor welke privaatrechtelijke rechtshandelingen een zbo met rechtspersoonlijkheid voorafgaande toestemming van de minister nodig heeft. De rechtshandelingen van artikel 5a.6c zijn overeenkomstig artikel 32 van het voorstel Kaderwet zbo's. Het gaat om verplichtingen en transacties die in het algemeen niet tot de dagelijkse praktijk van het accreditatieorgaan zullen behoren en die bovendien – indien aangegaan – vaak tot langjarige verplichtingen leiden. De meeste hier genoemde transacties – behoudens wellicht die onder b en c indien het gaat om de eigen huisvesting – zullen voor het accreditatieorgaan ongebruikelijk zijn en niet onlosmakelijk verbonden zijn met de uitoefening van hun taken. Door te bepalen dat deze transacties aan zijn voorafgaande instemming zijn onderworpen, kan de minister zicht houden op verplichtingen en aanspraken die het accreditatieorgaan over een langere termijn heeft of gaat verkrijgen.

Dit artikel behelst in beginsel geen extra belasting van het accreditatieorgaan of van de minister met nieuwe of aanvullende sturingsinstrumenten. Voor zover transacties, die in dit artikel worden genoemd, aan de orde moeten zijn, mag voorondersteld worden dat zij steeds onderdeel uitmaken van het reguliere proces van overleg over de begroting tussen het accreditatieorgaan en de minister. Het is overigens door dit artikel niet uitgesloten dat de minister binnen door hem te stellen grenzen in algemene termen zijn instemming geeft met transacties, die in een concreet geval juist heel gebruikelijk zijn, bijvoorbeeld aangaande de eigen huisvesting van het accreditatieorgaan.

Artikel II, onderdeel G (artikel 5a.6d)

Dit artikel is een gevolg van artikel 33 van het voorstel Kaderwet zbo's. Een verplichte reserve is voor het accreditatieorgaan steeds noodzakelijk. Deze betreft het exploitatiesaldo dat aan het einde van een begrotingsjaar aan de egalisatiereserve moet worden toegevoegd of onttrokken. Door de vorming van de egalisatiereserve kan het saldo van (het) eerdere ja(a)r(en) «meegenomen» worden naar de toekomst. Voor volgende begrotingen dient de egalisatiereserve als dekkingsmiddel (of als tekort uit het verleden) en speelt zij mede een rol bij de vaststelling van de rijksbijdrage en de tarieven in (het) volgende ja(a)r(en). Door de egalisatiereserve kunnen incidentele mee- of tegenvallers op de begroting van het accreditatieorgaan en bijvoorbeeld ook niet ieder jaar voorkomende uitgaven worden «uitgesmeerd» over meer begrotingsjaren. Hierdoor zullen de jaarlijkse rijksbijdrage en de door het accreditatieorgaan aan de instellingen in rekening te brengen tarieven minder of zelfs in het geheel niet behoeven te variëren in de loop van de jaren. De egalisatiereserve zal altijd in de jaarrekening zichtbaar moeten worden gemaakt.

Artikel II, onderdeel H (artikelen 5a.7a en 5a.7b)

Aangezien aan het accreditatieorgaan rechtspersoonlijkheid wordt toegekend, is het ook noodzakelijk dat het accreditatieorgaan jaarlijks een jaarrekening vaststelt. Zie hiervoor Ar 124p en artikelen 34 en 35 van het voorstel Kaderwet zbo's.

Op grond van artikel 13 van het Accreditatieverdrag behoeft de jaarrekening de goedkeuring van het Comité van Ministers. Op deze manier is zeker gesteld dat de minister door het parlement ter verantwoording kan worden geroepen over de wijze waarop het accreditatieorgaan met de publieke middelen is omgegaan. Hij heeft immers mede zijn goedkeuring aan de jaarrekening gehecht, ofwel hij heeft dat niet gedaan en dan zal hij duidelijk moeten kunnen maken hoe hij verbeteringen in het financieel beheer van het zbo zal proberen te bewerkstelligen.

Artikel 5a.7b bevat voorschriften over de inrichting van de jaarrekening. Van bijzonder belang zijn het derde en het vierde lid van dat artikel: het staat buiten kijf dat de minister gehouden is steeds aandacht te hebben en te houden voor de rechtmatige en ook de doelmatige besteding van publieke middelen binnen zijn portefeuille. De minister moet hierbij kunnen steunen op de informatie die door het accreditatieorgaan wordt verstrekt. De eis van rechtmatigheid houdt in dat het financieel beheer door het accreditatieorgaan in overeenstemming dient te worden gevoerd met wettelijke regelingen, met door de minister gestelde specifieke voorwaarden en met contractuele afspraken met derden. Een rechtmatig financieel beheer impliceert ook dat het beheer ordelijk en controleerbaar dient te zijn.

Het vierde lid van artikel 5a.7b waarborgt dat ten minste eenmaal per jaar verslag wordt gedaan van de inspanningen van het accreditatieorgaan ter zake van de doelmatigheid. De eisen van doelmatigheid worden bepaald door de wet- en regelgeving, de afspraken die ter zake zijn gemaakt met het accreditatieorgaan, alsmede door de bedrijfseconomische normen die bij de bedrijfsvoering van een organisatie dienen te worden gehanteerd.

Artikel II, onderdelen I, J en K (artikelen 5a.9, 5a.10 en 5a.13)

De wijzigingen in de artikelen 5a.9 en 5a.10 zijn het gevolg van het vervallen van artikel 5a.13. Het laatstgenoemde artikel vervalt omdat artikel 15 van het Accreditatieverdrag bepaalt dat elke minister de tarieven vaststelt voor de toetsing van hun eigen nationale opleidingen. De vaststelling van de tarieven door het accreditatieorgaan vervalt daardoor. Omdat er in Nederland een andere berekeningswijze geldt dan in Vlaanderen, is het inzichtelijker wanneer de beide ministers afzonderlijk de tarieven vaststellen, dan dat het accreditatieorgaan verschillende tarieven vaststelt voor de opleidingen van Nederlandse en van Vlaamse instellingen. Over die vaststelling van de tarieven vindt overleg plaats met het accreditatieorgaan.

Artikel II, onderdeel L (artikel 5a.16) en artikel III

Het eerste en derde lid van het huidige artikel 5a.16 kunnen vervallen omdat artikel 12 van het Accreditatieverdrag reeds bepaalt dat het Comité van Ministers noodzakelijke voorzieningen kan treffen in geval van ernstige taakverwaarlozing door het accreditatieorgaan. Tevens bepaalt dat artikel dat de Nederlandse en Vlaamse minister hun respectievelijke parlementen onmiddellijk op de hoogte stellen van dergelijke voorzieningen.

Artikel III bevat een redactionele wijziging van artikel 17 van de Wet op het onderwijstoezicht als gevolg van de wijzigingen in artikel 5a.16 van de WHW. De bevoegdheid van de inspectie om voorstellen te doen voor het treffen van voorzieningen in geval van ernstige taakverwaarlozing door het accreditatieorgaan, blijft bestaan. De inspectie zal de voorstellen aan de minister doen; de minister zal die voorstellen in het Comité van Ministers bespreken en ingevolge het voorgestelde artikel 5a.16 het accreditatieorgaan de gelegenheid bieden om zijn taak alsnog naar behoren uit te voeren.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

A. D. S. M. Nijs

Naar boven