29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 4 april 2005

De leden van de CDA-fractie hadden met waardering van de memorie van antwoord kennisgenomen. Zij wilden nog op enige elementen nader ingaan.

Deze leden hadden eerder stilgestaan bij de situatie aangeduid in het voorgestelde art. 909, lid 5 waarbij een te grote aanmelding van benadeelden ertoe zou leiden dat de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid zouden worden verminderd tot het beloop van het dan nog beschikbare bedrag. De benadeelden blijven aan de overeenkomst gebonden, ook in een situatie waarin zij er achteraf spijt van hebben dat zij zich eerder aan de desbetreffende overeenkomst hebben gebonden op basis van hun positieve waardering van het hogere bedrag, zoals dat in de overeenkomst voor hen was voorzien. Deze leden vroegen of deze gehanteerde systematiek niet het risico met zich brengt dat de partijen die in het kader van de hier aan de orde zijnde overeenkomsten de financiële fondsen ter beschikking moeten stellen ter betaling van de toegekende vergoedingen, er belang in zullen zien en dienovereenkomstig ook zullen handelen, om in de onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst het aantal slachtoffers en/of het aantal slachtoffers met een hogere schade, zo laag mogelijk voor te stellen. De betalende partij heeft voor dat laatste in de praktijk waarschijnlijk ook vaak de mogelijkheden, aangezien het overzicht over het schadebeeld, zowel qua hoogte van de schade als qua aantal slachtoffers, in overwegende mate juist bij hem aanwezig is. De desbetreffende partij, bijvoorbeeld een bedrijf dat met een geval van massaschade geconfronteerd zou worden, zou derhalve in het overleg met een stichting die opkomt voor de belangen van de slachtoffers, onjuiste of selectief onvolledige informatie kunnen geven over de groep van personen die met het desbetreffende schadegeval van doen heeft c.q. zou kunnen krijgen. In feite komt dit erop neer dat dan een overeenkomst wordt gesloten die deels onder dwaling c.q. bedrog tot stand is gekomen.

Deze leden hadden uiteraard kennisgenomen van de zorgvuldige procedure die is voorzien ten aanzien van het tot stand brengen van zodanige overeenkomsten, alsmede van de actieve rol die de rechter daarbij kan spelen, doch dit zal onder omstandigheden niet kunnen verhinderen dat een zodanige vorm van onjuiste voorlichting zijdens de partij die de schade moet betalen, tenslotte leidt tot een onevenwichtige overeenkomst. Deze leden vroegen zich af of nog met succes geageerd zal kunnen worden tegen een zodanige onder valse voorlichting tot stand gekomen overeenkomst nadat deze – achteraf bezien ten onrechte – verbindend is verklaard.

De leden van de CDA-fractie hadden uiteraard kennisgenomen van het feit dat ingevolge het gestelde in art. 908, lid 5 dan niet meer een beroep kan worden gedaan op de vernietigingsgronden ter zake van dwaling en bedrog. Resteert derhalve het gestelde in art. 1018. Het daar gedane herroepingsverzoek staat echter uitsluitend open voor de stichting of vereniging bedoeld in art. 907 eerste lid van boek 7, alsmede voor de overige verzoekers gezamenlijk. In het desbetreffende artikel wordt gesteld dat de eerstbedoelde stichting of vereniging op dat moment wellicht niet meer bestaat. De tweede mogelijkheid, zijnde de overige verzoekers gezamenlijk, zal praktisch onuitvoerbaar zijn. Waarom zouden overigens de verzoekers die in het begin van de uitvoering van de overeenkomst nog het volledige bedrag aan schadevergoeding hebben ontvangen, dan nog bereid zijn medewerking te verlenen aan zo'n herroepingsverzoek? Wat dan derhalve resteert, is de stichting of vereniging bedoeld in art. 1014. Het staat echter geenszins vast dat een zodanige stichting of vereniging in het kader van het desbetreffende geval van massaschade feitelijk is opgetreden, terwijl evenmin vaststaat dat de desbetreffende stichting of vereniging dan nog bestaat. Dit alles zou ertoe kunnen leiden dat van herroeping in de praktijk geen sprake meer kan zijn, tenslotte voerende tot de conclusie dat het desbetreffende bedrijf dan voor zichzelf een financieel voordeel heeft gerealiseerd door het plegen van – kort samengevat – bedrog zonder dat de daardoor benadeelden daartegen kunnen optreden of zich aan de gevolgen van dat bedrog kunnen onttrekken.

Deze leden zagen met belangstelling de reactie van de minister op het vorenstaande tegemoet.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord. Zij stelden vast dat meer duidelijkheid is verschaft op enkele door deze leden opgeworpen vraagpunten. Toch hadden ook zij nog een enkele vraag.

Op pagina 3 van de memorie van antwoord doet de minister een beroep op art. 96 Rv. als mogelijkheid om de rechter in de zogenaamde voorfase bij de onderhandelingen te betrekken. Art. 96 Rv. ziet echter op de mogelijkheid voor partijen om in onderling overleg hun geschil aan de kantonrechter voor te leggen. De eerdere betrokkenheid van de rechter waarop onder meer het interim-rapport «Fundamentele herbezinning burgerlijk procesrecht» het oog heeft, betreft echter de totstandkoming van een overeenkomst, niet de beslechting van een geschil. Kan de minister hierop een nadere toelichting verschaffen?

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom is gekozen voor «nieuwsblad» in plaats van «dagblad» antwoordt de minister dat voor «nieuwsblad» is gekozen om redenen van consistentie. Hij verwijst daarbij onder meer naar art. 642a lid 4 Rv. en enkele artikelen van de Faillissementswet. Snijdt dit beroep op consistentie echter wel hout wanneer bijvoorbeeld art. 53 sub c Rv. en art. 54 lid 4 Rv. in aanmerking wordt genomen? Graag ontvingen deze leden een reactie van de minister.

In de memorie van antwoord stelt de minister op pagina 9 dat wanneer door de rechter de overeenkomst wordt aangevuld of gewijzigd, indien hij van mening is dat de belangen van de benadeelde onvoldoende gewaarborgd zijn, dit bijna per definitie in het voordeel van de benadeelden is. Zou het geen aanbeveling verdienen om dit dan in de wetstekst te vermelden? Naar de mening van de leden van de VVD-fractie gaat het veel te ver om in zijn algemeenheid te stellen dat het nogmaals oproepen van de bedoelde benadeelden en hun wederom gelegenheid geven om een verweerschrift in te dienen, belang mist. Het betrekken van deze stelling zou mogelijkerwijs, vanwege schending van hoor en wederhoor, gevaren met zich kunnen brengen in het rechtsmiddelentraject. Hoe beoordeelt de minister dit?

In het gemeenschappelijk verzoekschrift dienen alle bekende benadeelden te worden genoemd. Hoe stelt de minister zich dat voor bij een massaschade te vergelijken met DES? Wat geldt dan in het kader van de privacybescherming? Wie moet de namen verschaffen? Moet de belangenorganisatie dit doen? Wat geldt indien een naam wordt vergeten, terwijl die naam bekend was? Leidt dit tot onverbindendheid van de overeenkomst, zo vroegen deze leden tot besluit.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Franken (CDA).

Naar boven