29 413
Wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Penitentiaire beginselenwet en enige andere wetten onder meer naar aanleiding van evaluatieonderzoeken

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 november 2004

Inleiding

Ik dank de leden van de verschillende fracties voor de inbreng die zij ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel hebben geleverd. Bij de beantwoording zal de volgorde van het verslag worden aangehouden. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt worden gelijkluidende vragen tezamen beantwoord.

Gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt een nota van wijziging aangeboden. Voor de overwegingen die hiertoe hebben geleid verwijs ik kortheidshalve naar de toelichting bij deze nota van wijziging. De nota van wijziging is voor advies aan de Raad van State voorgelegd, welk advies eveneens is bijgevoegd. Een en ander heeft ertoe geleid dat de beantwoording van het verslag langer op zich heeft laten wachten dan voorzien was.

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke organisaties in het veld zijn geraadpleegd over dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming. Voorafgaand daaraan zijn de bepalingen vanzelfsprekend in nauwe samenwerking met de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) tot stand gekomen. De DJI heeft het wetsvoorstel aan de velddirecteuren voorgelegd. Opmerkingen die in dat kader zijn gemaakt zijn verwerkt in het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel kan in zijn huidige vorm op de instemming van de velddirecteuren rekenen. Het wetsvoorstel is niet aan het Willem Pompe-instituut of de Coornhert Liga voorgelegd omdat dit geen instituten zijn, waaraan in het kader van wetgevingsvoornemens advies zou moeten worden gevraagd. Het wetsvoorstel heeft tot op heden voor beide organisaties geen aanleiding gegeven tot het ongevraagd geven van commentaar. Evenmin heeft het wetsvoorstel in de vakbladen op penitentiair terrein aanleiding gegeven tot commentaren. Nadere consultatie is, gelet op het bovenstaande, naar mijn mening dan ook niet opportuun, te meer nu het wetsvoorstel grotendeels wijzigingen van niet controversiële aard bevat.

De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre de beginselenwetten, die als kaderwetten zijn bedoeld, een effectieve tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen hebben bevorderd. Zoals de leden van deze fractie al aangaven is een van de uitgangspunten van de beginselenwetten gelegen in de regeling en bescherming van de rechtspositie van de gedetineerden en een transparante en eenduidige werkwijze door de organisaties belast met de tenuitvoerlegging. Of de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen effectief is, is van meer factoren afhankelijk dan alleen een goede rechtspositieregeling. Uit de evaluatierapporten inzake de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en meest recent de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj)1 valt af te leiden dat de beginselenwetten op hoofdlijnen de rechtspositie helder weergeven en in zoverre ook tot een eenduidige werkwijze leiden. Op onderdelen blijkt de regelgeving voor de praktijk niet altijd even duidelijk. Het onderhavige voorstel van wet beoogt enkele van die aspecten te verbeteren.

De leden van deze fractie noemden vervolgens de bureaucratisering die het beklagrecht tot gevolg lijkt te hebben en verwijzen naar de zogenoemde «chips-uitspraak». Een klachtregeling beoogt de rechtsbescherming van de betrokken partijen te vergroten. Helaas moet worden geconstateerd dat er personen zijn die gebruik maken van het beklagrecht op een wijze die weinig meer met de bescherming van de rechtspositie te maken heeft. Zo zijn er gedetineerden die dagelijks van het beklagrecht gebruik maken en er een sport van maken om de meest futiele klacht gegrond verklaard te krijgen. Het is moeilijk een beklagregeling hiertegen resistent te maken zonder afbreuk te doen aan de waarborgen die zij dient te bevatten voor personen die wèl op goede gronden een beslissing door de beklagrechter willen laten toetsen. Gelukkig was de «chips-uitspraak» een incidenteel geval en verklaren de beklagen beroepscommissie personen die excessief gebruik maken van het klachtrecht veelal niet-ontvankelijk, bijvoorbeeld wegens misbruik van beklagrecht. De vraag van deze leden biedt mij een aanknopingspunt om de Tweede Kamer te informeren over een deelproject van het grotere project van DJI «De Nieuwe Inrichting», waarin de beginselenwetten (en de daaronder ressorterende regelingen) worden doorgenomen op onnodige bureaucratische elementen. Komend jaar zal dit tot een overzicht leiden van mogelijke meer omvattende wijzigingen dan die waarin het onderhavige voorstel van wet voorziet. In dat kader zullen het door de aan het woord zijnde leden gesignaleerde punten nader worden onderzocht.

De leden van de fractie van D66 vroegen naar de stand van zaken omtrent de toezegging, gedaan in het algemeen overleg over jeugdcriminaliteit van 4 september 2003, inhoudende de mogelijkheid van wetswijziging waardoor instellingen als Den Engh bij het uitvoeren van hun (opvoedings)programma's niet telkens op wettelijke belemmeringen stuiten. Genoemde inrichting is een justitiële jeugdinrichting en valt onder het werkingsgebied van de Bjj. De toezegging betrof het wijzigen van de wet indien zou blijken dat men in Den Engh op problemen met betrekking tot de wetgeving stuitte. De evaluatie van deze wet is recent afgerond en op 1 juli jl. aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2003/04, 28 741, nr. 8.) Deswege was het niet mogelijk resultaten van deze evaluatie in het onderhavige wetsvoorstel te betrekken. In de evaluatie zijn alle justitiële jeugdinrichtingen betrokken. Problemen die Den Engh zou ondervinden komen niet afzonderlijk aan de orde. Ontwikkelingen in mei dit jaar met betrekking tot Den Engh hebben mij doen besluiten afzonderlijk onderzoek te laten verrichten in deze inrichting. Ik verwijs hier naar mijn brief van 17 mei 2004, Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VI, nr. 161. Het onderzoek richt zich op de vraag of er wezenlijke elementen van de wetgeving niet worden nageleefd. Ik heb momenteel geen signalen vernomen waaruit zou blijken dat men in Den Engh grotere problemen ervaart met de uitvoering van de regelgeving dan de andere justitiële jeugdinrichtingen. Naar aanleiding van voornoemd onderzoek, dat eind 2004 wordt afgerond, zal ik alsdan nader bezien of zich hier knelpunten voordoen die tot wetswijziging nopen.

Camera-observatie

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom niet ook in de Bjj en de Bvt de gronden voor camera-observatie, zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 34a Pbw, worden toegevoegd. Vanwege de eenheid van de beginselenwetten zou een dergelijke gelijkschakeling inderdaad voor de hand liggen. Uit de hierboven vermelde consultatie van de velddirecteuren bleek evenwel dat de directeuren van zowel de tbs-inrichtingen als de justitiële jeugdinrichtingen de regeling van artikel 34a Pbw dermate onwenselijk vonden binnen hun inrichtingen, dat ik heb gemeend van opname daarvan te moeten afzien. In beide soorten inrichtingen wordt camera-observatie buiten gevallen van afzondering of separatie strijdig gevonden met het sociotherapeutisch onderscheidenlijk pedagogisch klimaat in de inrichting. De naar voren gebrachte bezwaren acht ik reëel en legitiem. Gelet op de achtergrond van de bezwaren verwacht ik ook niet dat in dit standpunt de komende jaren verandering zal komen. Derhalve wordt er niet toe overgegaan om een soortgelijke bepaling als artikel 34a Pbw in de Bjj of Bvt op te nemen.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom niet wordt overgegaan tot het opnemen van een wettelijke grondslag voor het vastleggen, gebruiken en bewaren van (camera)beelden. De beelden zouden bijvoorbeeld bewijs kunnen leveren in geval van ongeregeldheden. De leden van de D66-fractie stelden eveneens vragen over dit onderwerp. Zoals de leden van beide fracties aangaven is de camera-observatie «slechts» een hulpmiddel voor de penitentiaire inrichtingswerkers bij het toezicht op de gedetineerde. Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer moet niet lichtvaardig worden overgegaan tot het bewaren van gegevens. De camera-observatie zoals die in het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld is een hulpmiddel bij het houden van toezicht door het inrichtingspersoneel in bijzondere omstandigheden. Indien zich in een cel met camera ongeregeldheden voordoen, zal dit door de inrichtingswerkers worden gesignaleerd. Indien deze ongeregeldheden aanleiding geven tot het nemen van ordemaatregelen of het opleggen van disciplinaire straffen zal de daarbij behorende rapportage worden opgemaakt. Te denken valt aan een situatie waarin de gedetineerde de camera beplakt, zodat geen goed beeld beschikbaar is. De hiervan opgemaakte meldingen of rapportages verschaffen voldoende informatie voor de directeur om een beslissing te nemen. Voorts biedt dit ook voldoende informatie voor de beklagzaken om in geval een klacht wordt ingediend, een weloverwogen beslissing te nemen. Het bewaren van banden met gegevens zou een mijns inziens onnodige administratieve belasting van de penitentiaire praktijk teweegbrengen. Bovendien zou het opnemen van beelden tot gevolg kunnen hebben dat de directe aandacht van het inrichtingspersoneel verslapt. Het is dan ook zeker de bedoeling dat het inrichtingspersoneel steeds toezicht houdt op de beelden die met de observatiecamera worden gemaakt, antwoord ik op de vraag van de leden van de D66-fractie. Al deze aspecten tezamen vormen voor mij voldoende reden om het wetsvoorstel op dit punt niet te wijzigen.

Op deze plaats ga ik tevens in op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of het verboden is de beelden vast te leggen. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Nadere regelgeving over vastleggen van gegevens, waarnaar de leden van de D66-fractie vroegen, is dan ook niet aan de orde.

De leden van de PvdA-fractie zagen graag de grond voor camera-observatie met betrekking tot schade aan betrekkingen van Nederland met andere staten of internationale organisaties, nader toegelicht. Bij deze grond zou gedacht kunnen worden aan een persoon die op grond van een uitleveringsverzoek van een ander land in Nederland gearresteerd wordt. Indien de persoon in het buitenland van zeer ernstige misdaden wordt verdacht of daarvoor is veroordeeld, zijn de belangen groot om te voorkómen dat de betrokken gedetineerde ontvlucht of suïcide pleegt. Zo'n incident zou tot enorme commotie kunnen leiden. Indien zulks geschiedt zou Nederland door het uitlevering vragende land kunnen worden verweten onvoldoende toezicht op de persoon te hebben gehouden, waardoor de betrekkingen tussen Nederland en dat land onder spanning komen te staan. Plaatsing in de extra beveiligde inrichting (EBI) of in een individueel regime beoogt dit gevaar reeds te beperken. Evenwel valt niet uit te sluiten dat ook binnen een dergelijke inrichting of regime toch behoefte bestaat om de betrokkene via camera's stelselmatig te controleren. Periodieke controle van bewaarders ieder halfuur of kwartier door directe observatie door het celluikje kan permanente controle via camera's niet vervangen en vormt bovendien een extra belasting van de gedetineerde, terwijl in de nachtelijke uren hiervoor geen personeel beschikbaar is. Camera-observatie kan dan een minder zwaar en effectiever controlemiddel zijn.

Met de term «internationale organisaties» wordt gedoeld op internationaalrechtelijke instanties (bijvoorbeeld tribunalen), maar ook een instantie als de Verenigde Naties, de Europese Unie of de Raad van Europa zou hieronder kunnen vallen. In Nederland gevestigde internationale bedrijven zijn met deze term niet bedoeld aan te duiden.

De leden aan het woord vroegen vervolgens of er niet minder ingrijpende maatregelen denkbaar zijn in de gevallen die krachtens het voorstel aanleiding kunnen geven tot camera-observatie. Die middelen zijn er zeker en worden ook in de verschillende beginselenwetten gegeven. Toepassing van camera-observatie is een uiterste middel in het voorkómen van de genoemde situaties. Deswege wordt camera-observatie alleen geregeld in situaties van afzondering en separatie en voorts alleen in de EBI en in het individuele regime in het gevangeniswezen. Hiermee wil ik tot uitdrukking brengen dat het een ultimum remedium is. Bij iedere beslissing die in de penitentiaire praktijk wordt genomen gelden de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zo ook bij deze beslissing. Om dit ook door een onafhankelijk orgaan te kunnen laten toetsen is tegen de beslissing tot camera-observatie steeds beklag mogelijk. Een ander middel dat zou kunnen worden toegepast is bijvoorbeeld afzondering of overplaatsing naar een andere inrichting. Maar ook extra zorg door plaatsing op een speciale afdeling of gesprekken met een psychiater of psycholoog kunnen bijdragen aan vermindering van de kans op suïcide.

De leden van de PvdA-fractie vroegen in dit kader voorts of het wel verstandig is de beslissing tot camera-observatie bij de directeur neer te leggen. Zou de minister van Justitie of de rechter hier niet een rol in moeten vervullen, zo informeerden zij. De directeur van de inrichting is de persoon die primair verantwoordelijk is voor het wel en wee van de ingeslotene. Het is dan ook logisch dat deze persoon de bevoegdheden toebedeeld krijgt om daar ten volle invulling aan te kunnen geven. De directeur kan als geen ander de situatie op lokaal niveau goed inschatten. Minister en rechter staan daar te ver vandaan en kunnen daarom niet op de veelal noodzakelijke korte termijn een beslissing nemen. Wanneer internationale belangen spelen is de directeur daarvan ook op de hoogte en kan hij zo nodig contact opnemen met het ministerie om advies te vragen. De regel is dat in geval van ingrijpende beslissingen of beslissingen die publiciteitsgevoelig zijn door de directeuren steeds contact wordt opgenomen met het ministerie van Justitie, meer in het bijzonder het hoofdkantoor van DJI. Ik acht dit een goede en verantwoorde gang van zaken en zie geen reden om tot wijziging van deze praktijk over te gaan. De criteria die de directeuren worden meegegeven zijn aangegeven in de regelgeving en de memorie van toelichting. Deze nota naar aanleiding van het verslag vult deze informatie nog aan. Voorts zullen gevallen in de penitentiaire praktijk nader invulling geven aan de criteria. Deze voorbeelden zijn de directeuren over het algemeen uit hun onderlinge contacten voldoende bekend en zullen zich ook via eventuele jurisprudentie nader kunnen uitkristalliseren.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie over vastleggen van beelden is hierboven bij de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie over hetzelfde onderwerp reeds beantwoord. Op deze plaats wordt hiernaar verwezen.

De leden van de VVD-fractie gaven aan dat zij op voorhand niet wilden instemmen met de voorstellen in het onderhavige wetsvoorstel op het terrein van het cameratoezicht omdat zij de wet- en regelgeving terzake van permanent cameratoezicht voldoende sluitend achten. Deze opmerking geeft mij aanleiding deze leden erop attent te maken dat de bepalingen over permanente cameratoezicht in de openbare-ordewetgeving – waarop zij naar ik vermoed doelen – betrekking hebben openbare plaatsen. Ik noem het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet politieregisters in verband met de invoering van regels omtrent het gebruik van camera's ten behoeve van het toezicht op openbare plaatsen (cameratoezicht op openbare plaatsen, Kamerstukken II 2003/04, 29 440, nrs. 1–3). Deze wetgeving voorziet niet in de gevallen waar het onderhavige wetsvoorstel betrekking op heeft.

Voorts waren deze leden van oordeel dat toepassing van camera-observatie mogelijkheden biedt bij het gebruik van meerpersoonscellen. Door het observeren van de fysieke toestand van de gedetineerde zou een meer verantwoorde beslissing genomen kunnen worden over het samenplaatsen van bepaalde gedetineerden en zou dit een bijdrage kunnen leveren aan enerzijds de veiligheid en anderzijds de bezuinigingen, zo begrijp ik de leden. Ik kan de visie van deze leden op dit punt niet delen. Ik acht het niet wenselijk dat gedetineerden via camera-observatie worden beoordeeld voor het toepassen van meerpersoonscelgebruik. De redenen hiervoor zijn de volgende. De fysieke conditie van de gedetineerde komt bij binnenkomst in de inrichting onder andere bij zijn bezoek aan de medische dienst voldoende in beeld of is reeds uit een andere inrichting bekend. Voorts is het juist voor het bepalen of gedetineerden ongeschikt zijn voor meerpersoonscelgebruik van belang dat dit wordt beoordeeld aan de hand van actieve participatie in het groepsproces (zowel met medegedetineerden als met het personeel) op de afdeling. Meer dan op grond van observatie van de gedetineerde via een camera in zijn cel kan dan een goede beslissing worden genomen die recht doet aan de veiligheid van het personeel. Alhoewel erkend moet worden dat bezuinigingen aanleiding geven tot versobering van de regimes zal dit er niet toe leiden dat de hierboven beschreven praktijk wordt ingeruild voor informatie die via camera's wordt verkregen, waarbij ik aanteken dat het overigens zeer de vraag is of dit een meer efficiënte wijze van gegevensverzameling is. De beelden moeten immers ook bekeken worden. Nader onderzoek op dit punt acht ik op de hierboven genoemde gronden dan ook niet opportuun.

In antwoord op de laatste vraag van de leden van de VVD-fractie of er nog andere mogelijkheden worden overwogen met betrekking tot camera-observatie kan ik antwoorden dat daarvan geen sprake is.

De leden van de SP-fractie vroegen wie toezicht houdt op de inbreuk die bij toepassing van camera-observatie op de persoonlijke levenssfeer van de justitiabele wordt gemaakt. Het antwoord luidt dat dit toezicht wordt uitgeoefend door de bij iedere inrichting aangestelde commissie van toezicht. Deze commissie heeft een algemeen toezichthoudende taak op de bejegening van de personen die ingesloten zijn in de inrichting. Om deze toezichthoudende taak op dit aspect goed te kunnen vervullen is in de regeling opgenomen dat de commissie door de inrichting wordt geïnformeerd wanneer de camera-observatie langer dan 24 uur duurt. Voorts kan de justitiabele tegen de beslissing tot camera-observatie beklag instellen en kan de beklagcommissie (die wordt samengesteld uit de leden van de commissie van toezicht) een voor de directeur bindende beslissing nemen over de rechtmatigheid en redelijkheid en billijkheid van de beslissing. Tegen deze beslissing staat voor zowel de gedetineerde als de directeur beroep open bij de beroepscommissie van de RSJ.

In antwoord op de vragen van deze leden alsmede op die van de leden van de D66-fractie of er een afwijkend regime geldt voor jeugdigen antwoord ik dat bij jeugdigen, anders dan in het volwassenen gevangeniswezen, alleen camera-observatie kan plaatsvinden in een situatie van afzondering (zie artikel I, onderdeel I, voorgestelde artikel 25a Bjj). Juist het pedagogische klimaat binnen de inrichting, waaraan hiervóór reeds werd gerefereerd, is aanleiding geweest om alleen in deze gevallen camera-observatie wettelijk mogelijk te maken. Aangezien de Bjj ten aanzien van de beperkingsgronden geen onderscheid maakt tussen strafrechtelijk en civielrechtelijk geplaatste jeugdigen, is deze regeling eveneens van toepassing op civielrechtelijk geplaatste jeugdigen. Ik merk op dat camera-observatie in de Bjj alleen wordt voorgesteld op de grond dat «dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de jeugdige noodzakelijk is». Ik meen dat deze grond zich bij beide plaatsingstitels kan voordoen en zie derhalve geen reden voor verschillende behandeling in de wet.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen om nadere aanduiding van de gevallen die onder de gronden voor camera-observatie vallen. Het kwam deze leden voor dat al snel aannemelijk gemaakt kan worden dat er noodzaak is in het kader van de handhaving van de orde en de veiligheid in de inrichting. Zij vroegen de regering aan te geven in welke gevallen zij al dan niet camera-observatie noodzakelijk acht.

In het geval van afzondering of separatie kan camera-observatie nodig zijn ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde. Bij geestelijke toestand kan aan zware depressiviteit of suïcidaliteit gedacht worden, bij lichamelijke toestand kan gedacht worden aan gedetineerden die bepaalde zware medicijnen gebruiken en die daarom regelmatige of stelselmatige observatie behoeven.

In het gevangeniswezen, in de extra beveiligde inrichting en in inrichtingen met een individueel regime, kan ook op andere gronden worden overgegaan tot camera-observatie. Bij het criterium «orde en veiligheid» in de inrichting kan gedacht worden aan gedetineerden die agressieve uitbarstingen hebben en vernielingen aan de celinventaris aanbrengen. Camera-observatie kan in dergelijke gevallen informatie verschaffen over de gemoedstoestand van de gedetineerde. Bij de verzorgingsmomenten kan dan besloten worden of extra personeel noodzakelijk is bij het uit de cel halen van de gedetineerde.

Onder de grond «ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsontneming» moet vooral worden gedacht aan ontvluchtingspogingen. Indien signalen worden opgevangen dat een gedetineerde een poging tot ontvluchting aan het voorbereiden is kan dit aanleiding zijn hem via camera-observatie te controleren. Op situaties die onder de grond «maatschappelijke onrust of schade aan internationale betrekkingen» vallen ben ik hiervóór bij de vragen dienaangaande van de leden van de PvdA-fractie ingegaan.

De leden aan het woord vroegen tevens of het in geval van camera-observatie mogelijk is dat vierentwintig uur per dag licht in de cel aan is en of dit niet in strijd komt met artikel 3 EVRM. Ook de leden van de D66-fractie vroegen hiernaar. In extreme situaties kan ik niet uitsluiten dat het bij camera-observatie nodig is dat er voor langere duur licht brandt. Naarmate de observatie langer duurt zal dit aanleiding zijn om camera's te gebruiken die met minder of geen licht toch voldoende beeld geven om de gedetineerde te observeren, zoals bijvoorbeeld de door de leden van de D66-fractie genoemde infraroodcamera's. Gelet op de hogere kosten die plaatsing van deze camera's met zich brengt kan ik niet toezeggen dat uitsluitend deze camera's worden gebruikt. Aangezien de meeste camera-observaties kort van duur zijn acht ik dit ook niet nodig. Of en, zo ja, wanneer er sprake is van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM is moeilijk in algemene termen aan te duiden. Dat zal mede afhankelijk zijn van de aard en de ernst van het geval en van de alternatieven die mogelijk zijn. Het moge duidelijk zijn dat ik – en met mij het personeel in de inrichtingen – geen situaties voorsta die met deze bepaling in strijd zijn. Voor enkele dagen acht ik het niet onmenselijk of vernederend indien er ook gedurende de nachtelijke uren licht blijft branden, zeker niet wanneer camera-observatie wordt toegepast om de gedetineerde tegen zichzelf te beschermen. Wanneer het noodzakelijk wordt geoordeeld de observatie langer te laten duren, moet gezocht worden naar alternatieven opdat de camera-observatie, die immers veelal gericht is op de bescherming van de geestelijke en lichamelijke toestand van de gedetineerde, zich niet juist daartegen gaat keren. Als blijkt dat een gedetineerde gaat lijden onder die vorm van cameraobservatie, zal bij voortdurende noodzaak van cameraobservatie eerst worden bezien of aanpassingen mogelijk zijn in de sfeer van minder felle verlichting (dus een lichtgevoelige camera toepassen) of het uitschakelen van de verlichting met toepassing van een ifraroodcamera. Wanneer deze mogelijkheden geen soelaas bieden, kan naar alternatieven voor cameraobservatie worden gezocht. Mede daarom is in de regelgeving voorzien in advisering door een arts en gedragsdeskundige aan de directeur van de inrichting en melding aan de commissie van toezicht.

De leden van de D66-fractie vroegen of de gronden zoals die ten aanzien van camera-observatie worden voorgesteld wel passen onder de beperkingsgronden van artikel 8 EVRM. Naar mijn stellige overtuiging, die overigens door de Raad van State niet weersproken is, is de regeling in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 EVRM. De beperkingsgronden van deze verdragsbepaling zijn ruim geformuleerd en betreffen het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkómen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden. In de Golder-zaak (EHRM 21 februari 1975, publ. ECHR, series A. vol 18 par. 45) heeft het Europese Hof al aangegeven dat een inbreuk op de privacy in een detentiesituatie eerder is toegestaan dan in de vrije samenleving. De beperkingsgronden zoals die in artikel 34a Pbw worden voorgesteld vallen onder de regeling zoals artikel 8 EVRM die geeft. Recent is een en ander nog eens bevestigd in de uitspraak van het Europese Hof van 1 juni 2004 (no. 8704/03). In deze laatste uitspraak heeft het Hof de huidige ministeriële regeling, die in het voorliggende wetsvoorstel naar wettelijk niveau wordt getild, getoetst aan artikel 8 EVRM. Ten aanzien van de diverse aspecten van artikel 8, nl. «in accordance with the law», «necessary in a democratic society in the interests of public safety and for the prevention of disorder and crime» oordeelde het Hof dat de regeling de toets aan deze bepaling (alsook die van artikel 3 EVRM) kon doorstaan.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie over het gebruik van infraroodcamera's ben ik hierboven ingegaan bij een soortgelijke vraag van de leden van de GroenLinks-fractie.

De leden van de D66-fractie vroegen naar een nadere omschrijving van het begrip «maatschappelijke onrust». Onder dit begrip vat ik situaties waarin een bepaalde gebeurtenis aanleiding geeft tot veel aandacht van bijvoorbeeld de pers of het parlement en waarbij veel onbegrip en onrust onder de bevolking blijkt ten aanzien van genomen beslissingen of bepaalde situaties die zich voordoen. In ernstige gevallen van maatschappelijke onrust kan dit voor bevolkingsgroepen aanleiding geven tot het organiseren van protestbijeenkomsten waarbij de kans op ongeregeldheden bestaat.

De leden van de D66-fractie vroegen evenals de leden van de SP-fractie naar de toepassing van camera-observatie bij jeugdigen. Op deze vragen ben ik bij mijn beantwoording van de vragen van laatstgenoemde fractie reeds ingegaan.

Ook het onderwerp van de laatste vraag over camera-observatie van de leden van de D66-fractie werd door andere fracties aan de orde gesteld. Deze heb ik hierboven bij de vragen van de leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie over het bewaren van gegevens beantwoord.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel C, artikel II, onderdeel B, artikel III, onderdeel B, artikel IV, onderdelen B, E, H, I en L

De leden van de D66-fractie merkten op dat het wetsvoorstel bepalingen bevat over ongeoorloofde afwezigheid van de gedetineerden. Zij vroegen of de meldingsplicht die in de beginselenwetten wordt verankerd wel consequent wordt nageleefd. Voorts vroegen zij hoe kan worden verzekerd dat in het bijzonder de meldingsplicht bij ongeoorloofde afwezigheid van tbs-ers steeds wordt nageleefd. Ik kan de leden van de D66-fractie geruststellen dat de meldingsplicht van ongeoorloofde afwezigheid uit de justitiële inrichtingen in voldoende mate wordt nageleefd. De accountmanagers van de verschillende sectoren van DJI krijgen consequent en tijdig de meldingen door. De directeuren van de inrichtingen zijn zeer doordrongen van het belang van deze regeling die in de praktijk dan ook goed blijkt te functioneren. Dat goede procedures alleen niet voldoende zijn is in het recente verleden helaas gebleken in de Eibergse zaak. De maatregelen die daarop ten aanzien van ongeoorloofd afwezige ter beschikking gestelden zijn genomen, heb ik de Tweede Kamer bericht bij mijn brief van 3 juni jl. (Kamerstukken II 2003/04, 29 542, nr. 6.)

Artikel IV, Onderdeel L

De leden van de VVD-fractie vroegen wat de motivering is geweest om bij een nieuw opgelegde PIJ-maatregel de nog lopende PIJ-maatregel te laten vervallen. De reden daarvoor is dat de jeugdige tot dezelfde maatregel wordt veroordeeld als hij reeds was en dat het niet zinvol is twee maatregelen tegelijkertijd uit te voeren. De PIJ-maatregel onderscheidt zich op dit punt wezenlijk van de jeugddetentie. De rechter kan een jeugdige meermalen veroordelen tot een jeugddetentie. Deze straffen worden dan (zoveel mogelijk) aansluitend ten uitvoer gelegd. De PIJ-maatregel wordt ten uitvoer gelegd en kan indien dit om de wettelijk gegeven gronden noodzakelijk wordt geacht verlengd worden. Het naast elkaar bestaan van twee van dergelijke maatregelen voegt aan de tenuitvoerlegging niets toe, terwijl die tenuitvoerlegging wel wordt gecompliceerd door verschillende verlengingsmomenten met alle administratieve procedures die daarbij horen. Bij de maatregel van TBS is een vergelijkbare bepaling opgenomen (artikel 38l, eerste lid, Sr).

Artikel IV, Onderdeel O

De leden van de CDA-fractie merkten op dat in het jeugdstrafrecht tevens wordt voorgesteld om de ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk op te leggen. Dit was voorheen niet reeds elders geregeld. Het jeugdstrafrecht kent immers zijn eigen sancties. De sancties die de Wegenverkeerswet 1994 geeft, zijn van toepassing op volwassenen. Via de artikelen 77h, derde lid, onderdeel b, en 77r Sr is de sanctie van ontzegging van de rijbevoegdheid ook op het jeugdstrafrecht van toepassing. Wat artikel IV, onderdeel O, daaraan toevoegt is dat de ontzegging van de rijbevoegdheid ook voorwaardelijk kan worden opgelegd; onvoorwaardelijke ontzegging was reeds mogelijk.

Artikel V, Onderdeel F

De leden van de CDA-fractie vroegen naar aanleiding van dit onderdeel hoe de voorgestelde bepaling zich verhoudt tot het toepassen van het minderjarigen strafrecht op een persoon van 18 tot 21 jaar en of in die gevallen de aanwezigheid van de verdachte niet juist zeer gewenst wordt geacht. Ik deel de mening van deze leden dat wanneer het jeugdstrafrecht wordt toegepast op een meerderjarige het zeer gewenst is dat de verdachte voor de rechter verschijnt, juist om vast te kunnen stellen dat het jeugdstrafrecht dient te worden toegepast. Het voorgestelde artikellid beoogt invulling te geven aan de door de praktijk aangegeven wens tot het flexibel toe kunnen passen van de aanwezigheidsplicht in bijzondere gevallen. De gevallen die aanleiding gaven tot deze wens, betreffen minderjarigen die in het kader van het jeugdstrafrecht waren berecht en gedurende de behandeling in hoger beroep meerderjarig waren geworden en wanneer het uit de stukken evident was dat zij niet op de zitting zouden verschijnen (bijvoorbeeld omdat zij in eerste aanleg ook steeds niet verschenen). Vanwege de aanwezigheidsplicht dient in die gevallen de zitting te worden aangehouden om alle inspanningen te verrichten om de jeugdige alsnog op de zitting te krijgen, terwijl daar inhoudelijk niet altijd aanleiding toe is. Ten behoeve van de efficiency in het strafproces wordt in dit onderdeel de rechter de mogelijkheid gegeven van de aanwezigheidsplicht van de verdachte af te zien. Het is een mogelijkheid, geen verplichting, en ik ben ervan overtuigd dat de rechter hier verstandig gebruik van zal maken. Hij zal daarbij ongetwijfeld gebruik maken van de informatie die tot zijn beschikking staat, zoals een rapport van de raad voor de kinderbescherming of het strafdossier in eerste aanleg.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Rechten in justitiële jeugdinrichtingen, Amsterdams Centrum voor Kinderstudies, juli 2004.

Naar boven