Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29413 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29413 nr. 3 |
De Penitentiaire beginselenwet van 1999 en de regelgeving omtrent de terbeschikkingstelling zijn in 2001 geëvalueerd. Bij brief van 22 mei 2001 (just000423) zijn beide evaluatieonderzoeken aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden. Het gaat om «Evaluatie Penitentiaire beginselenwet en Penitentiaire maatregel» (ITS/Katholieke Universiteit Nijmegen, 2001) en «Tussen recht en ruimte, eerste evaluatie van de tbs-wetgeving van 1997» (WODC Den Haag, 2001). Daarnaast heeft er een onderzoek plaats gevonden naar de ervaringen met het nieuwe jeugdstrafrecht. Bij brief van 5 juli 2001 (Kamerstukken II 2000/02, 27 400 VI, nr. 82) is het onderzoeksrapport aan de Tweede Kamer aangeboden: «Het nieuwe jeugdstrafrecht, vijf jaar ervaring in de praktijk» (WODC Den Haag, 2001). In de verschillende rapporten doen de onderzoekers aanbevelingen. Voor de meer ingrijpende aanbevelingen zullen, voor zover deze kunnen worden overgenomen, aparte wetsvoorstellen met wijzigingen komen. Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot implementatie van enkele minder ingrijpende aanbevelingen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een aantal wijzigingsvoorstellen op te nemen waaraan op andere wijze in de praktijk behoefte is gebleken, zoals een formeelwettelijke regeling voor cameraobservatie.
Sinds 1999 wordt het gebruik van cameraobservatie in een straf- of afzonderingscel in een penitentiaire inrichting mogelijk gemaakt door de Regeling straf- en afzonderingscel penitentiaire inrichtingen. In de praktijk is gebleken dat ook indien de gedetineerde niet in een straf- of afzonderingscel verblijft, cameraobservatie nodig kan zijn. Sinds de wijziging van 5 juli 2002 van de Regeling eisen verblijfsruimte penitentiaire inrichtingen is cameraobservatie ook mogelijk bij gedetineerden die in een individueel regime zijn geplaatst of in een extra beveiligde inrichting verblijven.
Het plaatsen van een observatiecamera, waarmee 24 uur per etmaal observatie van de gehele cel mogelijk is, vormt een zware inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gedetineerde. Een dergelijke inbreuk isalleen toegestaan op grond van een wettelijke regeling (artikel 10 van de Grondwet en artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)). Genoemde regelingen kunnen als wettelijke grondslag dienen, maar het verdient de voorkeur deze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer bij wet in formele zin te regelen (vgl. «Evaluatie Penitentiaire beginselenwet en Penitentiaire maatregel» , blz. 117). Voorgesteld wordt om regels over de cameraobservatie op te nemen in de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj).
Op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM is een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer verder slechts toegestaan indien de in het tweede lid genoemde belangen daartoe nopen. Deze belangen omvatten zonder meer de gronden voor het toepassen van cameraobservatie, waarop hieronder zal worden ingegaan. Met name gaat het daarbij om het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Hoewel de cameraobservatie door de gedetineerde als zeer onprettig kan worden ervaren, is er geen sprake van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals verboden door artikel 3 EVRM. Voor de toepassing van artikel 3 EVRM wordt in de jurisprudentie het uitgangspunt gehanteerd dat de manier waarop iemand wordt behandeld een «minimum level of severity» moet bereiken, wil deze behandeling in strijd komen met artikel 3 (o.a. EHRM 18 januari 1978, Ierland v. het Verenigd Koninkrijk en EHRM 4 februari 2003, J. Lorsé e.a. v. Nederland). De omstandigheden van het geval bepalen of de behandeling waaraan iemand wordt blootgesteld voldoende ernstig is in de zin van artikel 3. Slechts indien de cameraobservatie aantoonbaar ernstige schade aanricht voor de lichamelijke en/of geestelijke gezondheid van de gedetineerde kan van onmenselijke of vernederende behandeling gesproken worden. In de zaak Kröcher en Möller tegen Zwitserland (16 december 1982) kwam de toenmalige Europese Commissie voor de Rechten van de Mens tot het oordeel dat er geen sprake was van onmenselijke behandeling, ondanks het feit dat de betrokken gedetineerden werden onderworpen aan permanente cameraobservatie in combinatie met voortdurend brandend kunstlicht, volledige isolatie, geen toegang tot kranten en radio en geen mogelijkheden voor lichamelijke oefening. De Commissie kwam tot deze conclusie nadat voldoende was aangetoond dat deze maatregelen noodzakelijk waren om de veiligheid binnen en buiten de gevangenis te verzekeren.
Cameraobservatie tijdens het verblijf in een straf- of afzonderingscel
Cameraobservatie in een penitentiaire inrichting en in een jeugdinrichting tijdens het verblijf in een straf- of afzonderingscel wordt in de wet opgenomen (voorgesteld artikel 24a en 51a Pbw en artikel 25a en 55a Bjj). In een TBS-inrichting wordt eveneens cameraobservatie tijdens het verblijf in een afzonderings- of separatiecel opgenomen (voorgesteld artikel 34a Bvt). De cameraobservatie is in deze gevallen alleen mogelijk indien de bescherming van de lichamelijke of geestelijke toestand van de gedetineerde dit noodzakelijk maakt. De zorgplicht voor de gedetineerde die op de inrichting rust, kan cameraobservatie vereisen, bijvoorbeeld in situaties waarbij de gedetineerde suïcidaal is of zichzelf tracht te verwonden. De noodzaak met het oog op de bescherming van de lichamelijke of geestelijke toestand van de gedetineerde geldt als aanvullende eis, naast de gronden die een verblijf in de straf- of afzonderingscel (en afzonderingsof separatiecel in het geval van de Bvt) kunnen rechtvaardigen. Deze gronden staan vermeld in artikel 24, eerste lid, juncto artikel 23, eerste lid, van de Pbw, artikel 25, eerste lid juncto artikel 24, eerste lid, van de Bjj en artikel 34, eerste lid, juncto artikel 32, eerste lid, van de Bvt.
Cameraobservatie tijdens plaatsing in een individueel regime of verblijf in een extra beveiligde inrichting
Verder wordt cameraobservatie in de wet opgenomen in het geval van plaatsing in een individueel regime of verblijf in een extra beveiligde inrichting (voorgesteld artikel 34a Pbw).
De cameraobservatie kan worden toegepast indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting of de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Voorts kan de bescherming van de lichamelijke of geestelijke toestand van de gedetineerde aanleiding zijn om hem door middel van een camera te observeren. Maar ook omstandigheden die niet direct voortvloeien uit de gedetineerde of zijn gedrag of lichamelijke toestand kunnen aanleiding vormen voor cameraobservatie. In het bijzonder moet worden gedacht aan situaties waarin het delict, waarvan de gedetineerde wordt verdacht of waarvoor hij is veroordeeld, grote maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt of beroering heeft gewekt in de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties. Te denken valt aan ernstige gewelds- of zedenmisdrijven maar ook aan misdrijven tegen de veiligheid van de staat, misdrijven tegen de koninklijke waardigheid, misdrijven tegen hoofden van bevriende staten en andere internationaal beschermde personen, misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten, of terroristische misdrijven.
Doorslaggevend is dat de ontstane maatschappelijke onrust of de beroering in de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting en de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming in een bijzondere sleutel zet. Wanneer de gedetineerde tijdens de detentie iets overkomt dan wel wanneer hij ontvlucht zou dit onvoorziene en ernstige gevolgen kunnen hebben voor de openbare orde, de democratische rechtsorde of de betrekkingen met andere staten of internationale organisaties. De rechtspositie van de gedetineerde, in het bijzonder zijn recht op privacy dat door de detentie toch al aan beperkingen onderhevig is, dient in dit licht te worden afgewogen tegen het belang van de voorkoming van ontvluchting of mogelijke schade aan zijn gezondheid in welke vorm dan ook.
Bij deze belangenafweging is relevant dat er verschillende objectiveerbare omstandigheden zijn die aangemerkt kunnen worden als risicomomenten voor suïcide. Naast afzondering geldt bijvoorbeeld de eerste periode van de detentie als risicomoment, evenals het niet mogen hebben van contact met medegedetineerden vanwege opgelegde beperkingen door de rechter-commissaris. Daarbij is tevens relevant dat in lang niet alle gevallen tevoren signalen waarneembaar zijn dat een gedetineerde suïcide wil plegen. Literatuur wijst uit dat verdachten of veroordeelden wegens geweld en seksuele delicten oververtegenwoordigd zijn in suïcidestatistieken evenals personen die schuldig zijn bevonden aan of verdacht worden van moord en doodslag of die een levenslange gevangenisstraf tegemoet zien.1 De ontstane maatschappelijke onrust of beroering in de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties kan zelf een bepaalde druk op de gedetineerde met zich brengen die in de belangenafweging een rol kan en mag spelen. De dreiging voor mogelijk letsel kan echter ook van buitenaf komen. Informatie van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt van het KLPD kan dan bij de overwegingen omtrent cameraobservatie een belangrijke rol spelen.
Ten aanzien van de gronden voor cameraobservatie zij nog het volgende opgemerkt. De term «grote maatschappelijke onrust» laat een zekere beoordelingsruimte. Vergelijkbare terminologie wordt echter ook elders in wetgeving gebezigd. Te denken valt bijvoorbeeld aan artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering betreffende de gronden voor voorlopige hechtenis. De terminologie heeft feitelijke betekenis en geeft een zekere beperking door de verwijzing naar de omvang van de maatschappelijke onrust. Hetzelfde geldt voor de cameraobservatie in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting en de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. In de penitentiaire wetgeving zijn deze gronden genoemd als basis voor de toepassing van ordemaatregelen en disciplinaire bestraffing (bijv. artikel 23 Pbw en artikel 54 Bjj). In de praktijk blijken deze termen op voldoende concrete wijze te worden ingevuld.
De beslissing geldt voor een periode van maximaal twee weken, doch kan door de directeur telkens met een zelfde periode worden verlengd. Voorstelbaar is dat de cameraobservatie een grote psychische druk op de gedetineerde legt. Op grond daarvan dient de inrichtingsarts dan wel de gedragsdeskundige betrokken te zijn bij de beslissing omtrent verlenging, opdat de directeur zich van de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde op de hoogte laat stellen. Deze informatie zal hij bij zijn besluitvorming omtrent verlenging betrekken, doch zal niet in alle gevallen doorslaggevend zijn. Met name kan dit het geval zijn als cameraobservatie wordt toegepast op de grond van artikel 34a, eerste lid, onderdeel d, van de Pbw. De informatie van de arts c.q. gedragsdeskundige kan dan wel een rol spelen in de wijze waarop de observatie nader wordt ingevuld.
Voorafgaand aan de beslissing tot het toepassen van cameraobservatie (en de beslissing tot verlenging daarvan in geval van cameraobservatie in een individueel regime of in een extra beveiligde inrichting) moet de gedetineerde, jeugdige of verpleegde worden gehoord. De beslissing moet schriftelijk worden meegedeeld. Tegen de beslissing tot het toepassen van cameraobservatie en de beslissing tot verlenging in geval van een cameraobservatie in een individueel regime of in een extra beveiligde inrichting, staat beklag en beroep open.
Onderdelen A, N, O, Q, S, T en U
Via de voorgestelde wijzigingen in deze onderdelen worden enkele redactionele onvolkomenheden weggenomen.
Dit onderdeel wijzigt de regeling inzake mandaatverlening. Deze wijziging wordt verder toegelicht bij artikel III, onderdeel A.
In de beginselenwetten en het Wetboek van Strafrecht worden verschillende termen gebruikt om het ongeoorloofd afwezig zijn van een gedetineerde, jeugdige of verpleegde aan te geven, zoals onttrekken, ontvluchten en ongeoorloofd ophouden. Ongeoorloofde afwezigheid kan worden onderscheiden in ontvluchten en onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of vrijheidsbenemende maatregel. Het onderscheid tussen onttrekken en ontvluchten heeft te maken met het toezicht dat op de gedetineerde wordt uitgeoefend. Van ontvluchting is alleen sprake wanneer er toezicht werd uit geoefend, bijvoorbeeld bij ontvluchting uit de inrichting of in het geval dat een gedetineerde verdwijnt tijdens begeleid verlof. Van onttrekking is sprake wanneer de gedetineerde niet op tijd terugkeert van bijvoorbeeld het onbegeleide verlof of de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Ten behoeve van de uniformiteit wordt voorgesteld in de beginselenwetten en het Wetboek van Strafrecht alle gebruikte termen te vervangen door ongeoorloofde afwezigheid.
De voorgestelde wijziging is ter verheldering van de bestemming van opvanginrichtingen. De huidige tekst van artikel 9, tweede lid, Bjj kan de suggestie wekken dat in een opvanginrichting de genoemde categorieën jeugdigen «kunnen» worden ondergebracht, maar dat het niet hóeft. Door de voorgestelde wijziging wordt duidelijk gemaakt dat de genoemde categorieën in een opvanginrichting thuis horen.
Door de voorgestelde wijziging wordt nog eens benadrukt dat de inrichtingen een opnameverplichting hebben. In de praktijk bleek hierover een misverstand te bestaan.
Daarnaast wordt een wettelijke basis gelegd voor nadere regels omtrent de wijze waarop jeugdigen worden vervoerd ten behoeve van plaatsing en overplaatsing.
Tegen een beslissing tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis moet net als bij andere plaatsingen een rechtsgang open staan. In de voorgestelde wijziging wordt het mogelijk in beroep te gaan tegen de beslissing van de selectiefunctionaris tot overbrenging naar een psychiatrisch ziekenhuis. Het beroep moet worden vooraf gegaan door een bezwaar- of verzoekschriftprocedure.
Vaste lijn in de jurisprudentie van de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (12 december 2001, nr. 01/1792/GB) is dat tegen een afwijzende beslissing van de selectiefunctionaris op een in het selectieadvies van de inrichting opgenomen voorstel tot overplaatsing dat door de gedetineerde wordt ondertekend, geen bezwaar en beroep mogelijk is. Volgens de beroepscommissie stelt de wet geen bezwaar en beroep open tegen een beslissing tot niet-plaatsing van een gedetineerde als deze beslissing niet genomen is op een verzoekschrift als bedoeld in artikel 18 Pbw. Van een verzoek is slechts sprake als de gedetineerde zich rechtstreeks tot de selectiefunctionaris wendt met een verzoek tot overplaatsing. Een in het selectieadvies van de inrichting opgenomen voorstel dat door de gedetineerde wordt ondertekend kan niet als zodanig gelden.
Omdat het advies tot overplaatsing opgenomen in het selectieadvies eigenlijk moet worden gezien als een verzoek van de gedetineerde tot overplaatsing, wordt in artikel 18 Pbw een akkoordverklaring van de gedetineerde met een selectieadvies gelijk gesteld aan een verzoekschrift als bedoeld in artikel 18 Pbw (zie artikel III, onderdeel E). Door deze gelijkstelling staat tegen de afwijzende beslissing van de selectiefunctionaris op een in het selectieadvies omschreven verzoek van een gedetineerde tot overplaatsing wel bezwaar en beroep open. Hierdoor is het voor de gedetineerde niet meer nodig om naast het verzoek omschreven in het selectieadvies een eigen verzoek tot overplaatsing in te dienen, om van het recht op bezwaar en beroep gebruik te maken.
Omdat de Bjj op dit punt eensluidend is, moet de gelijkstelling ook in de Bjj worden opgenomen. Bij voorgestelde wijziging wordt daartoe artikel 19 Bjj gewijzigd.
Door voorgestelde wijziging wordt in de wet vastgelegd dat uitsluiting van een jeugdige in het verblijf in de groep of deelname aan een of meer activiteiten telkens met ten hoogste twee dagen kan worden verlengd, indien de noodzaak tot uitsluiting nog bestaat. De wet gaf geen duidelijkheid over hoe vaak er een verlenging kan plaatsvinden. In de memorie van toelichting bij de Bjj is aangegeven dat er eenmaal verlengd mag worden. In de praktijk is echter behoefte gebleken aan de mogelijkheid om vaker te verlengen. Immers de noodzaak tot uitsluiting kan ook na vier dagen (uitsluiting plus eenmaal verlenging) nog aanwezig zijn.
Deze onderdelen zijn reeds toegelicht in het algemene deel onder Cameraobservatie.
Door de voorgestelde wijziging wordt een wettelijke basis gelegd voor nadere regels omtrent de wijze waarop jeugdigen worden vervoerd ten behoeve van het bijwonen van een gerechtelijke procedure.
In het Reglement justitiële jeugdinrichtingen zijn regels omtrent het verlof voor civielrechtelijk geplaatste jeugdigen opgenomen, maar voor deze regels is geen basis in de Bjj. Door voorgestelde wijziging wordt de wettelijke basis alsnog gelegd.
Bij de behandeling van de wijziging van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (voorwaardelijke machtiging) is een amendement aangenomen van het lid Van der Hoek c.s. om de voorwaarden met betrekking tot dwangbehandeling in de wet Bopz te verruimen (kamerstukken II 2000/01, 27 289, nr. 15). In de drie Beginselenwetten komen soortgelijke bepalingen over dwangbehandeling voor. Deze bepalingen zijn destijds afgestemd op de wet Bopz. In dit kader zal de voorwaarde voor dwangbehandeling in de Pbw, de Bvt en de Bjj gelijk worden gesteld aan de bepaling in de wet Bopz. Voor deze gelijkstelling is het noodzakelijk dat in de Pbw, de Bvt en de Bjj het woord «ernstig» komt te vervallen en «volstrekt» aan noodzakelijk wordt toegevoegd. In voorgestelde wijzigingen geschiedt dit.
Via deze wijziging wordt geregeld dat de selectiefunctionaris een schriftelijk verslag krijgt van het gebruikte geweld in die gevallen waarin de selectiefunctionaris verantwoordelijk is voor de gedetineerde en dus ook voor het gebruikte geweld, zoals bij het vervoer van de gedetineerde ten behoeve van (over)plaatsing.
De voorgestelde wijziging is ten eerste van terminologische aard. In het eerste lid, onderdeel d, Bjj wordt gebruik gemaakt van een onjuiste term, waardoor thans naar een «correctieplaatsing» wordt verwezen terwijl gesproken moet worden van een «tijdelijke plaatsing» moet zijn.
Daarnaast wordt geregeld dat voor de cameraobservatie de jeugdige eerst gehoord dient te worden en dat de jeugdige van de beslissing tot cameraobservatie een schriftelijke mededeling moet krijgen. Zie ook de toelichting in het algemene deel onder Cameraobservatie.
De wijziging van het tweede lid van artikel 6 Bvt beoogt in de eerste plaats een wetstechnische onvolkomenheid weg te nemen betreffende de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen nadere regels aangaande het opperbeheer. In de tweede plaats wordt de regeling inzake mandaatverlening gewijzigd. Deze wijziging wordt verder toegelicht bij artikel III, onderdeel A.
In het voorgestelde artikel 7a Bvt wordt het melden van ongeoorloofde afwezigheid en de mogelijkheid nadere regels te stellen omtrent de melding, geregeld. In verband met de eindverantwoordelijkheid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen alsmede de politieke verantwoordelijkheid die hiermee gepaard gaat, is het noodzakelijk dat de minister op de hoogte wordt gesteld van alle gevallen van ongeoorloofde afwezigheid (zijnde ontvluchting en onttrekkingen aan de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straf of vrijheidsbenemende maatregel, zie de toelichting bij artikel I, onderdeel C). Tevens impliceert deze verantwoordelijkheid dat de inrichting alle inlichtingen verstrekt die door de minister worden gevraagd.
Op dit moment wordt deze materie geregeld in de artikelen 23 en 24 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt). Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de regeling thans gegeven in artikel 24 Rvt te verbreden tot de niet-justitiële inrichtingen. In het Rvt wordt de term onttrekken gebruikt, maar zoals al toegelicht in artikel I, onderdeel C, dekt deze term niet alle vormen van ongeoorloofd afwezig zijn. Daarom wordt in de wet de term ongeoorloofde afwezigheid opgenomen.
Een soortgelijk artikel als het voorgestelde artikel 7a, bestaat al in de Bjj en zal ook in de Pbw worden opgenomen (zie artikel III, onderdeel B). Ook door deze wijzigingen wordt meer uniformiteit in de drie beginselenwetten bewerkstelligd.
De huidige tekst van de bepaling kan de indruk geven dat inlichtingen ten behoeve van het uitoefenen van toezicht niet aan ambtenaren mogen worden verstrekt indien de ambtenaren niet in de inrichtingen aanwezig zijn. De bepaling moet echter niet zo strikt worden uitgelegd. Door de huidige technologie is fysieke aanwezigheid niet altijd meer nodig. Ter verduidelijking wordt in voorgestelde wijziging de redactie van de bepaling gewijzigd.
Door de voorgestelde wijzigingen wordt ten eerste nog eens benadrukt dat de inrichtingen een opname verplichting hebben in de vernieuwde regels over plaatsing en de wachtlijstsystematiek. In de praktijk bleken hierover misverstanden te bestaan. Daarnaast wordt een wettelijke basis gelegd voor nadere regels omtrent de procedure van plaatsing en overplaatsing en de wijze waarop ter beschikking gestelden of anderszins verpleegden worden vervoerd ten behoeve van plaatsing en overplaatsing.
Dit onderdeel is reeds toegelicht in artikel I, onderdeel K.
Artikel 34, zesde lid, Bvt maakt afzondering op eigen verzoek mogelijk. Bij de evaluatie van de regelgeving omtrent de terbeschikkingstelling is gebleken dat deze modaliteit in de praktijk als overbodig wordt ervaren («Tussen recht en ruimte», blz. 47–48 en 134). Met de voorgestelde wijziging komt zij te vervallen.
Deze onderdelen zijn reeds toegelicht in het algemene deel onder Cameraobservatie.
Met de voorgestelde wijziging wordt een wettelijke basis gelegd voor nadere regels omtrent de wijze waarop ter beschikking gestelden of anderszins verpleegden worden vervoerd ten behoeve van het bijwonen van gerechtelijke procedures.
Met de voorgestelde wijziging wordt het mogelijk om nadere regels omtrent verlof niet alleen in een algemene maatregel van bestuur, maar ook in een ministeriële regeling op te nemen. Hieraan is in de praktijk behoefte, getuige de circulaire Toetsingskader verlof ter beschikking gestelden van 1 maart 2000 (Stcrt. 2000, 44).
Door de voorgestelde wijziging wordt het mogelijk een klacht in te dienen tegen de duur van de separatie of de afzondering. Het kan immers zijn dat de separatie of afzondering op zich zelf genomen terecht is, terwijl de duur onredelijk lang kan zijn. Deze wijziging vloeit voort uit de evaluatie van de regelgeving omtrent tbs («Tussen recht en ruimte», blz. 86 en 134).
Verder wordt het door de voorgestelde wijziging mogelijk een klacht in te dienen tegen de beslissing tot toepassing van cameraobservatie.
Door de voorgestelde wijziging vervalt de verplichting voor de beroepscommissie om een verslag te maken van de gehoorde personen. Zo een verslag voegt inhoudelijk niet veel toe omdat in de uitspraak de standpunten van partijen in voldoende mate terug te vinden zijn. In de Pbw en de Bjj is deze verplichting ook niet opgenomen.
Op grond van het tweede lid van artikel 3 kan de minister van Justitie mandaat verlenen inzake de hem bij of krachtens de wet toegekende bevoegdheden aan het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Deze bepaling is in die zin overbodig dat het uitgangspunt in het bestuursrecht is dat mandaatverlening is toegestaan, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet (vgl. artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht). Verder is het zo dat de mandaatgever kan toestaan dat ondermandaat wordt verleend (artikel 10:9 Awb). Nu artikel 3, tweede lid, Pbw zo uitdrukkelijk bepaalt dat het mandaat kan worden verleend aan het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen, is het onduidelijk of ondermandaat mogelijk is (aan bijvoorbeeld de sectordirecteur gevangeniswezen). Recentelijk zijn in procedures bij de rechter vragen gesteld over de rechtsgeldigheid van door de sectordirecteur gevangeniswezen getekende beschikkingen waarbij penitentiaire inrichtingen werden aangewezen. Om aan deze onduidelijkheid een einde te maken, wordt voorgesteld om niet langer een algemene bepaling betreffende mandaatverlening in artikel 3, tweede lid, Pbw op te nemen. Het achterwege laten van een bepaling betreffende mandaatverlening betekent dat op grond van de algemene regels van het bestuursrecht (onder)mandaatverlening is toegestaan.
De regeling van mandaatverlening betreffende de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften blijft gehandhaafd. Deze bevoegdheid kan slechts worden gemandateerd, indien bij de toekenning van die bevoegdheid in mandaatverlening is voorzien (artikel 10:3, tweede lid, onder a, Awb). Zoals in de memorie van toelichting bij de Penitentiaire beginselenwet is aangegeven, wordt het in de praktijk van het gevangeniswezen wenselijk geacht dat door de minister van Justitie te geven algemeen verbindende voorschriften van met name technische en administratieve aard uit zijn naam worden ondertekend door het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen (Kamerstukken II 1994–95, 24 263, nr. 3, blz. 18). Gelet op het uitgangspunt dat met een dergelijke mandaatverlening grote terughoudendheid moet worden betracht, blijft de mandaatverlening beperkt tot het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen en is ondermandaat niet toegestaan.
In het voorgestelde artikel 5a Pbw wordt het melden van ongeoorloofde afwezigheid en de mogelijkheid nadere regels te stellen omtrent de melding geregeld. Op dit moment wordt deze materie geregeld in artikel 4 van de Penitentiaire maatregel. Dit onderdeel is reeds toegelicht in artikel I, onderdeel C en artikel II, onderdeel B.
De voorgestelde wijziging is ter verheldering van de bestemming van huizen van bewaring. De huidige tekst van artikel 9, tweede lid, aanhef, Pbw kan de suggestie wekken dat in een huis van bewaring de genoemde categorieën personen «kunnen» worden ondergebracht, maar dat het niet hóeft. Door voorgestelde wijziging wordt duidelijk gemaakt dat de genoemde categorieën in een huis van bewaring thuis horen.
Door de voorgestelde wijzigingen wordt ten eerste nog eens benadrukt dat de inrichtingen een opnameverplichting hebben. Bij de sectoren jeugd en tbs bleken hierover misverstanden te bestaan. Vanwege de eenheid in de beginselenwetten wordt de opnameplicht ook in de Pbw verankerd. Daarnaast wordt een wettelijke basis gelegd voor nadere regels omtrent de wijze waarop gedetineerden worden vervoerd ten behoeve van plaatsing en overplaatsing.
Door de voorgestelde wijziging wordt in artikel 18 Pbw een akkoordverklaring van een gedetineerde met een selectieadvies gelijk gesteld aan een verzoekschrift. Zie voor een nadere toelichting artikel I, onderdeel G.
Deze onderdelen zijn reeds toegelicht in het algemene deel onder Cameraobservatie.
Door de voorgestelde wijziging wordt een wettelijke basis gelegd voor nadere regels omtrent de wijze waarop gedetineerden worden vervoerd ten behoeve van het bijwonen van een gerechtelijke procedure.
Dit onderdeel is reeds toegelicht in artikel I, onderdeel L.
Door de voorgestelde wijziging wordt een wettelijke basis gelegd voor nadere regels omtrent de toelating van bezoek bij gedetineerden.
In de voorgestelde wijziging wordt een redactionele onvolkomenheid weggenomen.
Bij de Wet van 25 juni 1997 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering omtrent de terbeschikkingstellingen de sanctietoepassing ten aanzien van geestelijk gestoorden delinquenten (Stb. 282) is artikel 13 Sr gewijzigd. Met deze wijziging werd de tot dan toe gevolgde praktijk in regelgeving neergelegd, waarin een veroordeelde tot gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging in beginsel na eenderde deel van de gevangenisstraf te hebben uitgezeten, wordt overgeplaatst naar een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. In de Penitentiaire maatregel (artikel 42 e.v.) en de ministeriële Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (artikelen 28 en 29) zijn hiervoor nadere regels gesteld. Artikel 13, derde lid, Sr stelt voor iedere overplaatsing van het gevangeniswezen naar een TBS-inrichting een advies van twee gedragsdeskundigen verplicht. Ten aanzien van de veroordeelden tot een combinatievonnis die na eenderde deel van de straf worden overgeplaatst, is dit in feite overbodig. De voorgestelde wijziging beoogt dit knelpunt weg te nemen en beperkt de advisering tot de gevallen, genoemd in artikel 13, eerste lid, Sr (waarin alleen een gevangenisstraf aan de orde is). In de lagere regelgeving is ten aanzien van de combinatievonnissen gewaarborgd dat er een advies van gedragsdeskundigen aanwezig is wanneer van de zogenaamde eenderde-regeling wordt afgeweken. De toevoeging in het tweede lid geeft dit expliciet aan.
In de voorgestelde wijzigingen worden telkens de termen onttrekken, ontvluchten en ongeoorloofd ophouden vervangen door ongeoorloofde afwezigheid. Dit is reeds toegelicht in artikel I, onderdeel C.
In artikel 37a, eerste lid, Sr wordt verwezen naar het inmiddels vervallen artikel 432 Sr (wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van het wetboek van Strafrecht, enige andere wetboeken en andere wetten, Stb. 1999, 464). Bij voorgestelde wijziging komt de verwijzing te vervallen. Daarnaast wordt een vergeten komma alsnog geplaatst.
Omdat bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden altijd de reclassering betrokken is, wordt in de voorgestelde wijziging in artikel 38 Sr «kan (...) opdracht geven» vervangen door «geeft (...) opdracht». Op deze manier wordt in de wettekst duidelijk dat de rechter altijd een instelling moet aanwijzen die hulp en steun aan de ter beschikking gestelde biedt (zijnde de reclassering).
Daarnaast wordt in artikel 38 Sr een wettelijke basis gelegd voor nadere regels omtrent de procedure van terbeschikkingstelling met voorwaarden, zoals die zijn gegeven in hoofdstuk 17 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden.
Uit jurisprudentie is gebleken dat vervangende hechtenis tijdens de terbeschikkingstelling met voorwaarden de termijn van de terbeschikkingstelling niet opschort (Hof Arnhem 2 oktober 2000, NJ 2001/8). Bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden is immers geen sprake van detentie «uit anderen hoofde» zoals aangegeven in artikel 38f, eerste lid, onderdeel a, Sr omdat de TBS met voorwaarden geen detentie met zich meebrengt. Met de voorgestelde wijziging wordt vastgelegd dat de termijn van een TBS met voorwaarden wordt opgeschort gedurende een vrijheidsontneming. Zou dit niet het geval zijn dan kan bij langdurige detentie de terbeschikkingstelling aflopen zonder dat aan de gestelde voorwaarden kan worden voldaan.
Daarnaast worden de temen «onttrekken» en «ongeoorloofd ophouden» vervangen door «ongeoorloofde afwezigheid». Dit is reeds toegelicht in artikel I, onderdeel C.
Met de wijziging van artikel 38g, tweede lid, Sr wordt duidelijk gemaakt dat de rechter bij voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege voorwaarden stelt betreffende het gedrag van de gedetineerde. De huidige tekst laat door het gebruik van het woord «kan» de mogelijkheid open dat de rechter geen voorwaarden stelt. Aangezien het gaat om voorwaardelijke beëindiging is dit uiteraard niet de bedoeling.
Artikel 38h Sr laat zich thans niet uit over de inhoud van de te stellen voorwaarden. Op grond van het systeem van de wet kan worden aangenomen dat het tweede en derde lid van artikel 38g van overeenkomstige toepassing zijn. Voor de duidelijkheid wordt dit nu uitdrukkelijk bepaald.
Daarnaast wordt in artikel 38g Sr een wettelijke basis gelegd voor nadere regels omtrent de procedure bij voorwaardelijke beëindiging van het bevel tot verpleging, zoals die zijn gegeven in hoofdstuk 17 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden.
Bij de wet inzake taakstraffen (Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemene nutte, Stb. 365) is de regeling opgenomen dat bij een taakstraf vervangende hechtenis wordt opgelegd. Het openbaar ministerie hoeft voor de tenuitvoerlegging van deze vervangende hechtenis niet meer een vordering in te stellen bij de rechter, maar kan zelf het bevel geven. Vergeten is deze wijziging ook in artikel 77q Sr mee te nemen. Daarnaast is vergeten het amendement van het lid Dittrich (Kamerstukken II 2000/02, 26 144, nr. 16) om de opschortende werking van een bezwaarschrift tegen de tenuitvoerlegging van de vervangende detentie te laten vallen, ook in het jeugdstrafrecht (artikel 77p) op te nemen. Via voorgestelde wijzigingen geschieden beide alsnog.
Door de voorgestelde wijzigingen wordt ten eerste een redactionele onvolkomenheid hersteld. Ten tweede wordt geregeld dat de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (Pij) opgelegd aan een jeugdige vervalt op het moment dat deze jeugdige opnieuw een Pij-maatregel krijgt opgelegd. Een dergelijke voorziening was voor de Pij in tegenstelling tot de TBS nog niet getroffen.
Daarnaast wordt de term «onttrekken» vervangend door ongeoorloofde afwezigheid. Dit is reeds toegelicht in artikel I, onderdeel C.
Bij de verlenging van de Pij-maatregel is een aantal bepalingen over de verlenging van de maatregel terbeschikkingstelling van overeenkomstige toepassing verklaard. Bij voorgestelde wijziging wordt ook de bepaling die regelt dat de maatregel gedurende de verlengingsvordering van kracht blijft, van overeenkomstige toepassing verklaard. In de jurisprudentie is de voorgestelde wijziging al aanvaard (Hof Arnhem 28 februari 2000, NJ 2000/319).
Daarnaast wordt voorgesteld het tweede lid van artikel 77t Sr te wijzigen. Op dit moment wordt in het tweede lid verwezen naar artikel 77s, derde lid, Sr terwijl dit artikel 77s, derde lid, tweede volzin, zou moeten zijn. De indruk kan namelijk worden gewekt dat verlenging van de duur van de Pij maatregel tot zes jaar, alleen mogelijk is in de gevallen dat de maatregel is opgelegd indien de verdachte niet strafbaar was op de grond dat het feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet kan worden toegerekend. Het gaat er echter niet om of het feit de verdachte kan worden toegerekend of niet, maar om de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Bedoeld wordt dat verlenging van de duur van de Pij maatregel tot zes jaar mogelijk is indien er sprake is van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Daartoe wordt voorgesteld dat in het tweede lid verwezen wordt naar artikel 77s, derde lid, tweede volzin.
Op grond van artikel 77v, eerste en tweede lid, Sr moet de rechter bij oplegging van jeugddetentie of de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen respectievelijk bij de last tot tenuitvoerlegging daarvan een advies geven over de plaats waar en de wijze waarop de straf of maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. In de praktijk blijkt deze verplichting door verschillende rechters als onwenselijk te worden beschouwd (zie «Het nieuwe jeugdstrafrecht», blz. 58). In de voorgestelde wijziging komt de verplichting tot advisering te vervallen.
Bij de wet inzake taakstraffen (Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemene nutte, Stb. 365) is vergeten de taakstraf bij de voorwaardelijk op te leggen straffen mee te nemen. Via voorgestelde wijziging wordt dit alsnog mogelijk gemaakt. Daarnaast wordt de ontzegging van de rijbevoegdheid opgenomen waardoor deze bijkomende straf ook voorwaardelijk kan worden opgelegd.
Het gebruik van de term «inrichting» in artikel 77z, tweede lid, Sr laat toe dat daaronder een justitiële jeugdinrichting in de zin van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt begrepen. Dat is echter niet de bedoeling. De rechter kan opneming in een justitiële jeugdinrichting als zelfstandige maatregel of straf opleggen, maar niet als voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling tot jeugddetentie, geldboete of plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op grond van artikel 77x Sr.
Ingevolge de Pbw zijn de regels over het tijdelijk verlaten van de inrichting niet alleen van toepassing op veroordeelde gedetineerden, doch ook voor onveroordeelde gedetineerden. In bepaalde gevallen, die zijn omschreven in de ministeriële regeling Tijdelijk verlaten van de inrichting, is het de gedetineerde toegestaan om de inrichting – al dan niet onder begeleiding of bewaking – te verlaten. Bijvoorbeeld valt te denken aan bezoek bij een sterfgeval in de familie. In dergelijke gevallen kan de gedetineerde tevens een verzoek om schorsing voor bepaalde tijd doen op grond van artikel 80 Sv. Om te voorkomen dat een gedetineerde, waarvan de Minister van Justitie op grond van de hiervoor genoemde ministeriële regeling verlof heeft afgewezen, een inhoudelijk gelijk verzoek doet om schorsing wordt in het voorgestelde zesde lid aangegeven dat het bepaalde bij en krachtens de Pbw voorgaat op de schorsing. In de praktijk zal dat betekenen dat verloven aan voorlopig gehechte gedetineerden van een of twee dagen volgens de regels van de Pbw geschieden en het voor langere tijd verlaten van de inrichting van een voorlopig gehechte gedetineerde bij wijze van schorsing kan plaatsvinden.
In het huidige artikel 487, eerste lid, Sv wordt verwezen naar artikel 61, tweede lid Sv. Bij de wetswijziging ten behoeve van maatregelen in het belang van het onderzoek (Wet van 1 november 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen, Stb. 532) is artikel 61 Sv gewijzigd waardoor de verwijzing niet meer klopt. De voorgestelde wijziging strekt er toe dat naar artikel 61, eerste en derde lid, Sv wordt verwezen.
Na de wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie is de kantonrechter onderdeel van de rechtbank geworden. Het is echter niet de bedoeling om ook voor kantonrechterzaken een toevoeging af te geven en de toevoegingsregeling te wijzigen. Om misverstanden te voorkomen wordt dit in onderdeel c van artikel 489, eerste lid, duidelijk naar voren gebracht.
Met de invoering van de Bjj is abusievelijk artikel 490 Sv komen te vervallen. Hiermee is het bezoekrecht van ouders aan jeugdigen in politiecellen komen te vervallen. Hierbij wordt het artikel weer ingevoegd, zij het met een voorbehoud ten aanzien van de verdachte die in een justitiële jeugdinrichting is geplaatst, nu op deze de bepalingen van de Bjj van toepassing zijn (met name artikel 43 Bjj).
Voor de toelichting van deze wijziging wordt verwezen naar artikel V, onderdeel A. Hetgeen aldaar is aangegeven voor volwassen voorlopig gehechten doet zich evenzeer voor bij jeugdige voorlopige gehechten.
Door middel van de voorgestelde wijziging van artikel 495a Sv vervalt de verplichting op de terechtzitting aanwezig te zijn in het geval van een persoon die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit minderjarig was, maar die op het moment van de terechtzitting inmiddels meerderjarig is geworden. Deze wijziging hangt samen met het gegeven dat voor meerderjarige verdachten in het reguliere strafrecht ook geen aanwezigheidsplicht bestaat.
Met de voorgestelde wijziging gaan de regels uit artikel 509m Sv niet alleen gelden voor de hervatting van de verpleging van overheidswege, maar ook voor het alsnog verplegen van een ter beschikking gestelde met voorwaarden. Daarnaast komt het eerste lid te vervallen omdat de daar omschreven raadkamerprocedure verouderd is. De verplichting om proces-verbaal op te maken van de zitting wordt toegevoegd.
Met de voorgestelde wijziging wordt een wettelijke basis gelegd voor het uitbrengen van advies door de reclassering bij een terbeschikkingstelling die inmiddels voorwaardelijk beëindigd is.
In artikel 509t, vierde lid, tweede volzin, Sv is vastgelegd dat indien de vordering tot verlenging van de TBS wordt toegewezen, de uitspraak openbaar is. Artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens eist echter dat alle uitspraken openbaar zijn en dus ook in het geval de vordering niet wordt toegewezen. Bij voorgestelde wijziging komt daarom artikel 509t, vierde lid, tweede volzin, Sv te vervallen.
In de praktijk is behoefte gebleken aan de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de eerste verlenging van de terbeschikkingstelling voor een jaar. Op dit moment sluit de wet deze mogelijkheid uit. Bij voorgestelde wijziging komt de zinsnede in artikel 509v Sv waarin dit hoger beroep wordt beperkt, te vervallen.
Naar aanleiding van enkele gevoerde kort gedingen is gebleken dat de formulering van de artikelen 558a en 559 Sv – betreffende opschortende werking van gratieverzoeken – niet helder is. De tekst kan op verschillende wijzen worden uitgelegd. De voorgestelde wijziging beoogt de noodzakelijke helderheid te bieden. Uitgangspunt van de regeling is dat een verzoek om gratie de reeds aangevangen tenuitvoerlegging van de straf of maatregel niet opschort. Artikel 558a geeft de situaties aan waarin afgeweken wordt van dit uitgangspunt. De gevallen die worden omschreven in artikel 558a, eerste lid, Sv betreffen de situaties waarin de tenuitvoerlegging van de straf nog niet is aangevangen, zoals genoemd in de onderdelen a tot en met c. Uit de huidige tekst zou kunnen worden geconcludeerd dat dit alleen zou gelden ten aanzien van het geval bedoeld in onderdeel c. Door de zinsnede «waarvan de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen» in onderdeel c te verplaatsen naar de aanhef van artikel 558a, eerste lid wordt deze duidelijkheid gegeven.
In praktische zin betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer gratie wordt verzocht van een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden nadat de oproep voor het ondergaan van de straf is verzonden en voordat de persoon zich daadwerkelijk bij de penitentiaire inrichting heeft gemeld, dit gratieverzoek geen opschortende werking heeft. In de Circulaire Opschortende/schorsende werking van gratieverzoeken en aanhouden besluit bij omzetting in een taakstraf in het kader van gratie van 7 mei 2003 (Stcrt. 2003, 97) is immers aangegeven dat het verzenden van de oproep als moment van aanvang van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf moet worden gezien. Deze regels zullen op termijn in de nadere regels zoals voorzien in het derde lid worden opgenomen. Een en ander is conform de strekking van de recente wijziging van de bepalingen inzake gratie (Wet van 7 november 2002, Stb. 551) waarmee onder andere wordt beoogd het aantal gratieverzoeken dat kort voor het moment van daadwerkelijke tenuitvoerlegging wordt ingediend en waaraan opschortende werking wordt toegekend, terug te dringen. Indien na de verzending van de oproep en voor het moment van feitelijke tenuitvoerlegging speciale omstandigheden zich voordoen die opschorting rechtvaardigen kan dit bij de toepassing van artikel 559a Sv worden beoordeeld.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de regeling ook op andere punten te verhelderen. Zo wordt de toevoeging in het eerste lid onderdeel c van «tot een bedrag van meer dan EUR 340» geschrapt. Ten aanzien van geldboetes van minder dan 340 euro is immers geen gratie mogelijk (zie artikel 558, eerste lid). Hetgeen is bepaald in artikel 558a heeft daarmee per definitie betrekking op geldboetes van meer dan 340 euro.
Artikel 559 regelt situaties die onder de gevallen bedoeld in artikel 558a zouden kunnen vallen, maar waarin toch geen opschortende werking wordt toegelegd aan het verzoek om gratie. In verband met de benodigde helderheid wordt artikel 559 opnieuw geformuleerd. Aan hetgeen de bepaling beoogt te regelen wordt geen wijziging gebracht.
Onderdeel a geeft aan dat een gratieverzoek van een veroordeelde die ongeoorloofd afwezig is geen opschortende werking heeft ten aanzien van de tenuitvoerlegging. Dit geldt zowel ten aanzien van een gratieverzoek voor de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel ten aanzien waarvan hij ongeoorloofd afwezig is als een andere nog ten uitvoer te leggen straf of maatregel. In artikel I, onderdeel B, is reeds toegelicht dat met het oog op de eenheid van de in de wetgeving gebruikte begrippen thans wordt gekozen voor de woorden «ongeoorloofd afwezig».
Onderdeel b geeft aan dat een gratieverzoek van een veroordeelde geen opschortende werking heeft indien hij ofwel uit hoofde van de beslissing waarvan gratie wordt gevraagd ofwel uit hoofde van een andere Nederlands of buitenlandse rechterlijke beslissing gedetineerd is.
Onderdeel c regelt de situatie dat er al eerder op een gratieverzoek is beslist en betrokkene wederom een verzoek om gratie doet ten aanzien van dezelfde straf of maatregel. Een dergelijk verzoek schort de tenuitvoerlegging niet op.
Onderdeel d betreft het geval dat de veroordeelde in het buitenland is gedetineerd, Nederland een verzoek om uitlevering heeft gedaan en de voorlopige aanhouding is gelast. Een verzoek om gratie schort de tenuitvoerlegging dan niet op.
Onderdeel e ten slotte regelt het geval waarin de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel aan het buitenland is opgedragen. Een gratieverzoek ten aanzien van die straf of maatregel heeft geen opschortende werking ten aanzien van de tenuitvoerlegging ook wanneer deze nog niet is aangevangen.
Het oude onderdeel c is in de nieuwe tekst vervallen nu dat geval reeds geregeld is in artikel 558a, eerste lid, aanhef en onder a. Het oude onderdeel g regelde dat een gratieverzoek ten aanzien van een reeds aangevangen taakstraf geen opschortende werking had. Deze regeling is thans opgenomen als onderdeel d in artikel 558a, eerste lid.
Bij de wet inzake taakstraffen (Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemene nutte, Stb. 365) is vergeten in artikel 6, eerste lid, WED de taakstraf als straf op te nemen. Met de voorgestelde wijziging wordt het als nog wettelijk vastgelegd dat voor een economisch delict ook een taakstraf kan worden opgelegd.
Bij de invoering van de Pbw is de term «penitentiair consulent» vervangen door «selectiefunctionaris». Met de voorgestelde wijziging wordt deze term ook in de Wet justitiële gegevens vervangen.
Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven worden leden en plaatsvervangende leden van de commissie schadefonds geweldsmisdrijven benoemd voor de tijd van vijf jaar en kunnen zij eenmaal voor eenzelfde termijn worden herbenoemd.
De commissie schadefonds geweldsmisdrijven heeft verzocht te bewerkstelligen dat deze benoemingstermijnen worden aangepast, in die zin dat benoeming van haar leden zal kunnen geschieden voor vier jaar, met tweemaal de mogelijkheid van herbenoeming, eveneens voor vier jaar. Daarmee vindt enerzijds harmonisatie plaats met de benoemingstermijnen, geldend voor leden van andere commissies, en anderzijds stelt dit de commissie in staat een adequater vervangingsschema te hanteren, hetgeen de continuïteit ten goede komt, aldus de commissie.
Kennelijk beoogt de commissie ten aanzien van de voor haar leden geldende benoemingstermijnen aansluiting te zoeken bij artikel 11 van de Kaderwet adviescolleges, dat een (her)benoemingsregeling bevat, als door haar bepleit. Nu overigens geen algemene regels bestaan voor de benoeming van leden van commissies, lijkt het niet bezwaarlijk aan de wens van de commissie te voldoen. Daartoe dient artikel 8, derde lid, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven te worden aangepast, waartoe artikel VIII van het wetsvoorstel strekt.
Daarin is mede voorzien (artikel X) in een overgangsregeling ten aanzien van de zittende leden van de commissie, die ingevolge het voorstel, als hun benoemingstermijn van vijf jaar is verstreken, nog een of twee keer kunnen worden herbenoemd, voor ten hoogste vier jaar, doch wel zo, dat de totale zittingsduur nooit langer zal zijn dan twaalf jaar.
Met de voorgestelde wijziging komt artikel I, onderdeel A, van de Wet van 7 juli 1988 (Stb. 321) te vervallen. Dit onderdeel is nooit in werking getreden. Daarvoor is inmiddels een bepaling van de Wet van 1 november 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen (Stb. 532) in de plaats gekomen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29413-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.