nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 april 2005
Onder verwijzing naar een eerdere toezegging, gedaan tijdens de behandeling
op 1 september 2004 van het wetsvoorstel «Bepalingen in verband
met de fusie van De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Pensioen- &
Verzekeringskamer», volgt hieronder een nadere uiteenzetting van de
manier waarop beide pensioenfondsen van DNB en voorheen de PVK op afstand
van de centrale bank zullen worden geplaatst. Zoals bekend, is een dergelijke
ontvlechting gewenst om de schijn van belangenverstrengeling, die zou kunnen
ontstaan nu het toezicht op pensioenfondsen door de fusie is ondergebracht
bij de centrale bank, te voorkomen.
Om tot een oordeelsvorming te komen omtrent de weg die beide pensioenfondsen
zouden moeten inslaan, heeft een daarin gespecialiseerd bureau in opdracht
van DNB de verschillende mogelijkheden bezien. Dit alles onder de randvoorwaarde
dat de inhoud van de bestaande, aan de onderhandelingstafel tot stand gekomen,
pensioenregeling, het indexatiebeleid, de financiering en de overgangsregeling
niet ter discussie zouden staan.
Het onderzoek heeft zich toegespitst op de drie volgende varianten:
a. onderbrengen bij een Nederlandse verzekeraar;
b. van een ondernemingspensioenfonds;
c. aansluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds.
Aanvankelijk zijn ook nog drie andere varianten onderkend, te weten:
d. toezicht door een alternatieve binnenlandse toezichthouder;
e. toezicht door een buitenlandse toezichthouder;
f. uitvoering door een buitenlandse verzekeraar.
Voor inschakeling van een alternatieve binnenlandse toezichthouder is
een wetswijziging vereist terwijl de buitenland-opties, alhoewel niet op voorhand
uit te sluiten, vooralsnog niet de voorkeur hadden van DNB. Vandaar dat zij
buiten de opdrachtverlening zijn gehouden.
Van de drie onderzochte varianten is de eerste, onderbrengen bij een Nederlandse verzekeraar, uitvoerbaar doch de garanties die de verzekeraar
verstrekt voor de verzekeringstechnische en beleggingsrisico's gaan onvermijdelijk
gepaard met hogere kosten. De kostenstijging is door het onderzoeksbureau
geïndiceerd op 12,5% à 25% van de structureel door DNB te betalen
premie per jaar hetgeen, gebaseerd op de cijfers over 2003, zou neerkomen
op een jaarlijks bedrag ter grootte van € 3 à € 6
mln. Hier staat tegenover dat DNB niet langer verplicht is eventuele toekomstige
tekorten in het fonds aan te vullen.
Handhaving van een ondernemingspensioenfonds, de tweede variant, is enkel
denkbaar bij wijziging van de governance structuur. Met het oog daarop heeft
het onderzoeksbureau de volgende wijzigingen voorgesteld:
a. het volledig op afstand plaatsen van de verzekeringstechnische en beleggingsrisico's
met gesepareerd depot;
b. het statutair uitsluiten van de mogelijkheid voor bepaalde functionarissen
van DNB om zich verkiesbaar te stellen als bestuurslid van het pensioenfonds;
c. de benoeming van een onafhankelijke Raad van Toezicht die toezicht
houdt op het paritaire bestuur;
d. de uitbesteding van administratieve uitvoeringstaken waarbij DNB geen
partij meer kan zijn.
DNB valt niet onder een verplichtstelling in de zin van de Wet verplichte
deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 en heeft ook geen vrijstelling
van zo'n verplichtstelling. Dat betekent dat de derde variant, aansluiting
bij een bedrijfstakpensioenfonds, in het bestaande wettelijke kader alleen
aan de orde is in de vorm van het entameren van een nieuwe verplichtstelling
of in de vorm van een vrijwillige aansluiting bij een bestaand bedrijfstakpensioenfonds.
De kans dat er draagvlak bestaat voor een verzoek van sociale partners tot
verplichtstelling in een bedrijfstak is verwaarloosbaar klein geschat. Blijft
de vrijwillige aansluiting bij een bestaand bedrijfstakpensioenfonds over.
Het onderzoeksbureau vindt dat de huidige wetgeving, hangende de afronding
van de discussie over de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars,
niet helemaal duidelijk is wat betreft de voorwaarden waaronder vrijwillige
aansluiting mogelijk is en constateert dat bedrijfstakpensioenfondsen ieder
een eigen beleid erop nahouden.
Na ampele overweging heeft de Directie van DNB, en zij heeft daarbij de
Raad van Commissarissen aan haar zijde gevonden, besloten de voorkeur die
het externe bureau voor de tweede variant heeft uitgesproken, in de praktijk
ten uitvoer te willen brengen. Daarbij zullen de voorstellen tot aanpassing
van de governance structuur (zie hiervoor) integraal worden overgenomen. De
voorkeur voor DNB is mede ingegeven door het feit dat de tweede variant niet
tot structureel hogere kosten leidt.
Naar mijn mening bieden de beoogde veranderingen in de governance structuur
voldoende waarborgen voor een onafhankelijk rolvervulling tussen enerzijds
de externe toezichthouder (DNB) en anderzijds beide pensioenfondsen van DNB,
waarvan het overigens de bedoeling is dat ze beide in één ondernemingspensioenfonds
zullen opgaan. Ik onderschrijf daarmee de voorkeur van DNB voor variant 2.
In dit verband is tevens van belang dat DNB heeft toegezegd dat zij voor de
medewerkers van het nu nog bestaande Pensioenbureau een passende oplossing
zal zoeken.
De Minister van Financiën,
G. Zalm