29 383
Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving

31 200 XI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) en van de begrotingsstaat van het Waddenfonds voor het jaar 2008

nr. 79
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 november 2007

In de brief van 17 oktober 2003 van de toenmalige bewindspersonen van VROM aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003/2004, 29 200 XI, nr. 7) is gesteld dat het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (hierna het Besluit) in het kader van de herijking en modernisering van de VROM-regelgeving op doelmatigheid en doeltreffendheid zou worden geëvalueerd, waarna het bestaansrecht van het Besluit opnieuw zal worden overwogen.

Om aan deze toezegging te voldoen, is in het kader van de «Structurele evaluatie van de milieuwetgeving» (STEM) het Besluit in 2006 geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie is een conceptstandpunt ingenomen over de toekomst van het Besluit. De Vereniging Afvalbedrijven, de Branchevereniging Recycling Breken en Sorteren, de Stichting Natuur en Milieu, de provincie Groningen en de VNG hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op het evaluatierapport en het concept beleidsstandpunt te reageren. Na deze reacties te hebben overwogen, heb ik mijn standpunt bepaald. Met deze brief doe ik u de rapportage van de evaluatie vergezeld van mijn standpunt toekomen.

De belangrijkste conclusie van de evaluatie is dat het Besluit vooral een vangnetfunctie heeft om te voorkomen dat de overheid of derden de kosten van het opruimen van milieuschade moeten dragen in het geval dat de veroorzaker deze kosten niet kan vergoeden. De onderzoekers doen dan ook de aanbeveling om het Besluit te handhaven als vangnet. Een tweede aanbeveling van de onderzoekers is om het Besluit over vijf jaar opnieuw te evalueren, aangezien de tijd dat het Besluit in werking is volgens de onderzoekers gekenmerkt kan worden als een gewenningsperiode.

In lijn met deze aanbevelingen stel ik voor het Besluit vooralsnog in stand te houden en over drie jaar het instrument financiële zekerheid in zijn geheel te evalueren. Een evaluatie over drie jaar is zinvoller in het licht van de richtlijn milieuaansprakelijkheid, omdat de Europese Commissie in 2010 met voorstellen voor een geharmoniseerde verplichte financiële zekerheid kan komen.

In het navolgende licht ik dit standpunt nader toe. In paragraaf 1 beschrijf ik het Besluit en de ervaringen van publieke en private partijen met het Besluit. Daarbij komen tevens de resultaten van de evaluatie aan bod. Vervolgens worden in paragraaf 2 de argumenten opgesomd die pleiten voor het instandhouden van het Besluit en de argumenten die pleiten voor het intrekken van het Besluit. In paragraaf 3 worden de overwegingen uiteengezet die een rol hebben gespeeld bij het vaststellen van mijn standpunt. De reacties op het conceptstandpunt zijn hierbij ook in overweging genomen. Tot slot geef ik in paragraaf 4 aan welke beleidsconclusies ik aan de resultaten van de evaluatie en de reacties van betrokkenen verbind.

1 Besluit financiële zekerheid milieubeheer

Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 8.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het Besluit sluit aan bij het beginsel «de vervuiler betaalt» en beoogt de risico’s af te dekken die de overheid of een derde loopt wanneer een bedrijf niet meer aan zijn milieuverplichtingen kan voldoen, bijvoorbeeld door faillissement. Daarnaast heeft het Besluit een preventieve werking. Wanneer de financiële zekerheid bijvoorbeeld wordt geregeld middels een verzekering, kan het treffen van preventieve maatregelen leiden tot een lagere verzekeringspremie.

Op grond van het Besluit kan het bevoegd gezag voor bepaalde categorieën van inrichtingen in de milieuvergunning een verplichting tot financiële zekerheid opnemen. Deze aanwijzing heeft betrekking op inrichtingen die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Daarbij kan het gaan om financiële zekerheid voor het nakomen van vergunningverplichtingen met betrekking tot het verwijderen van afvalstoffen (artikel 3) of om financiële zekerheid ter dekking van aansprakelijkheid voor bodemschade (artikel 7).

Het betreft een bevoegdheid met beleidsvrijheid. Bij de vergunningverlening dient te worden beoordeeld of er aanleiding is een financiële zekerheid te stellen. Het bevoegd gezag dient bij het al dan niet opleggen van financiële zekerheid een afweging te maken van de criteria genoemd in artikel 3 en artikel 7 van het Besluit. De criteria zijn vrijwel identiek en hebben betrekking op het financiële risico, het technische risico, de reeds genomen preventieve maatregelen en de kosteneffectiviteit van het stellen van financiële zekerheid.

Het Besluit verleent een bevoegdheid en géén verplichting om een financiële zekerheidsplicht te stellen. Indien op vrijwillige basis onvoldoende preventieve maatregelen of voorzieningen zijn genomen en de exploitant niet vrijwillig financiële zekerheid heeft gesteld dan wel anderszins er geen redelijke mate van zekerheid is dat de exploitant eventuele schade zal kunnen vergoeden, kan het bevoegd gezag ervoor kiezen om financiële zekerheid in de vergunning op te nemen. Deze keuze dient onderbouwd te worden met de afwegingscriteria van artikel 3 en artikel 7.

1.1 Praktijkervaringen: Publieke partijen

De drie jaar dat het Besluit in werking is, kan volgens de onderzoekers gekenmerkt worden als een gewenningsperiode, die ondermeer nodig is geweest om het Besluit in de praktijk te implementeren. Provincies hebben het Besluit veelal geïmplementeerd, gemeenten niet.

In november 2005 hebben provincies een interim-beleid vastgesteld. Het interim-beleid bevat een beslisboom, die een nadere invulling geeft aan de afwegingscriteria van artikel 3 en artikel 7. De beslisboom biedt derhalve een handvat om het al dan niet opleggen van een financiële zekerheidsplicht te motiveren. Een uniforme toepassing is met het vaststellen van het interim-beleid tot nu toe niet bereikt. Van twee provincies is bekend dat een andere werkwijze wordt gebruikt dan in het interim-beleid is vastgesteld. Een vijftal provincies past het Besluit vooralsnog in zijn geheel niet toe. De onderzoekers achten dit echter acceptabel. De bevoegdheid tot het opleggen van financiële zekerheid is een vrije bevoegdheid, waarbij de in het Besluit geformuleerde criteria weliswaar in de afweging moeten worden betrokken, maar waar de bestuursrechter deze afweging tot nu slechts marginaal toetst. Het gaat erom dat de motieven voor het wel of juist niet toepassen helder zijn en dat de toepassing blijft binnen het kader van de geformuleerde bevoegdheid.

Uit een inventarisatie van de IPO Werkgroep vergunningverlening blijkt dat provincies het Besluit ongeveer 40 keer hebben toegepast, waarvan in ongeveer tachtig procent van de gevallen op basis van artikel 3 van het Besluit. Financiële zekerheid wordt dus voornamelijk opgelegd voor de nakoming van de verplichtingen uit de milieuvergunning met betrekking tot afvalstoffen. Tevens is met de inventarisatie getracht een beeld te krijgen van de toekomstverwachtingen van provincies over de toepassing van het Besluit. Vijf provincies geven aan het Besluit in de toekomst frequenter toe te gaan passen. Daarnaast blijkt uit deze inventarisatie dat vier provincies recentelijk (eind 2006, begin 2007) uitvoeringsbeleid hebben vastgesteld en twee provincies momenteel bezig zijn om de mogelijkheden die het Besluit biedt in kaart te brengen. De verwachting is derhalve dat provincies in de toekomst meer gebruik gaan maken van het Besluit.

Op gemeentelijk niveau wordt geen of slechts in beperkte mate invulling gegeven aan de uitvoering van het Besluit.1 De onderzoekers geven daarvoor de volgende argumenten: beperkte capaciteit, moeilijkheden met toepassing, het niet willen belasten van bedrijven en het niet zien van de noodzaak vanwege het ontbreken van ernstige schadegevallen in het verleden.

De VNG bevestigt dat het Besluit op gemeentelijk niveau vooralsnog niet toegepast wordt, maar onderschrijft de daarvoor aangevoerde argumenten van de onderzoekers niet. De VNG geeft aan dat vergunningverlening en handhaving toereikend zijn en daarom geen gebruik gemaakt wordt van het instrument financiële zekerheid. De VNG heeft dan ook geen bezwaar tegen intrekking van het Besluit.2

1.2 Praktijkervaringen: Private partijen

Het bedrijfsleven is negatief over het Besluit en pleit dan ook voor afschaffing van het Besluit. Het Besluit brengt aanzienlijke directe en organisatorische kosten met zich mee, terwijl het milieuproblemen niet oplost, zo stellen de in het kader van het onderzoek geïnterviewde bedrijven. De omvang van de kosten voor de exploitant zijn afhankelijk van verschillende factoren, zoals de betrouwbaarheid en solvabiliteit van het bedrijf en de wijze waarop financiële zekerheid wordt gesteld. De omvang van de kosten loopt dan ook sterk uiteen. In het onderzoek wordt gesteld dat de kosten voor afvalbedrijven hoog op kunnen lopen. Voor een bankgarantie noemt de Vereniging van Afvalbedrijven (VA) in het kader van het onderzoek een bedrag van 5 000 tot 10 000 euro als directe jaarkosten. Daar komen volgens de VA nog vijf mensdagen per contract bij. Voor verzekeringen wordt in het onderzoeksrapport een jaarpremie onder de 5 000 à 10 000 euro genoemd, plus enkele mensdagen aan organisatorische kosten.

Uit het onderzoek komt voorts naar voren dat private partijen twijfelen aan het nut van het Besluit. In het verleden hebben zich zeer weinig incidenten voorgedaan waarbij kosten afgewenteld zijn op de overheid. Hieruit kan volgens het bedrijfsleven geen noodzaak voor het Besluit worden afgeleid.

Volgens het bedrijfsleven wordt het belangrijkste doel van het Besluit, namelijk het aanpakken van probleembedrijven waar de risico’s liggen, niet gehaald. Met name de grote, gevestigde bedrijven worden geconfronteerd met het Besluit, terwijl de milieu- en financiële risico’s met name bij kleinere (startende) en illegale bedrijven zouden liggen. Illegale bedrijven hebben geen vergunning en worden dan ook niet door het Besluit bereikt.

Tevens blijkt uit het onderzoek dat private partijen de diverse toepassingen van het Besluit door provincies als een concurrentieverstorende factor ervaren. Uit de vorige paragraaf is gebleken dat het IPO interim-beleid vooralsnog geen uniforme toepassing heeft bewerkstelligd. Diverse toepassingen leiden volgens deze bedrijven tot willekeur en rechtsongelijkheid.

1.3 Conclusies en aanbevelingen uit het evaluatierapport

De onderzoekers concluderen, dat het Besluit vooral een vangnetfunctie heeft om te voorkomen dat de overheid of derden de kosten van het opruimen van milieuschade moeten dragen in het geval dat de veroorzaker deze kosten niet kan vergoeden. De vangnetfunctie is ook de functie die uit de gekozen wettelijke structuur voortvloeit: er geldt geen algemeen verbindende verplichting tot het stellen van een financiële zekerheid, maar via vergunningverlening kan worden beoordeeld of er aanleiding is financiële zekerheid te stellen. Normaliter kunnen de grootste risico’s via vergunningverlening en adequate handhaving worden beperkt. Echter omdat risico’s niet volledig kunnen worden uitgesloten, heeft het instrument van financiële zekerheid een aanvullende werking als vangnet. Tevens concluderen de onderzoekers dat het Besluit in de gemeentelijke praktijk niet zinvol wordt geacht en dat de beoogde harmonisatie met het IPO-interimbeleid tot nu toe niet is bereikt.

De onderzoekers doen de fundamentele aanbeveling om het Besluit te handhaven als vangnet. Door het vergunnings- en handhavingsregime worden weliswaar de grootste risico’s op schadegevallen voorkomen, echter als «stok achter de deur» voor uitzonderingsgevallen is het Besluit een geschikt middel. Een tweede fundamentele aanbeveling is om de uitvoering van het Besluit over een periode van vijf jaar opnieuw te evalueren, zowel op kwantitatieve als kwalitatieve aspecten. Het Besluit is gedurende een relatief korte periode van toepassing, welke duidelijk gezien kan worden als een gewenningsperiode. Bovendien is het IPO interim-beleid recent opgesteld en zijn de ervaringen met dit beleid niet in het evaluatieonderzoek betrokken.

Een derde fundamentele aanbeveling is om een fundamentele afweging te maken, gericht op de toepassing van het instrument financiële zekerheid, met name voor activiteiten waarvoor een risicoaansprakelijkheid geldt. De vraag of het Besluit, gelet op de in de praktijk verwezenlijkte kwaliteit van vergunningverlening en handhaving, een eigenstandige plaats verdient, dient daarbij centraal te staan.

Tot slot geven de onderzoekers een viertal operationele aanbevelingen, te weten:

– Heroverweeg de criteria zoals opgenomen in de artikelen 3 en 7 van het Besluit, en benadruk de vangnetfunctie. Accepteer een zekere mate van beleidsruimte voor decentrale bestuursorganen;

– Besteed gelet op deze beperkte beleidsruimte ook aandacht aan de taak van de overheid om ontstane milieuschade op te ruimen in geval dat de veroorzaker de milieuschade niet kan opruimen en er ook geen financiële zekerheid is gesteld;

– Stimuleer een nadere verkenning van de vraag welk beleid ter uitvoering van het Besluit geschikt is voor de gemeentelijke bestuursorganen;

– Bied concrete handvatten aan de vergunningverlener voor de toepassing van het criterium «solvabiliteit». Deze kunnen bestaan uit een ondergrens voor een veilige solvabiliteit en een jaarlijkse toetsing aan deze ondergrens, wellicht met behulp van een verklaring van de bedrijfsaccountant.

2 Argumenten voor en tegen het instandhouden van het Besluit

Uit het onderzoek en de reacties van de betrokken partijen op het concept beleidsstandpunt is gebleken dat er bij een keuze over het al dan niet instandhouden van het besluit een groot aantal overwegingen en argumenten een rol spelen. In deze paragraaf wordt daarvan een overzicht gegeven.

Argumenten voor het instandhouden van het Besluit:

Stok achter de deur: derden (waaronder de overheid) moeten worden beschermd tegen insolvabiliteit van schadeveroorzakers. In eerste instantie wordt deze bescherming geboden door het goed ontwikkelde regime van vergunningverlening en handhaving, en anderzijds de professionalisering van bedrijven (preventieve maatregelen en vrijwillige verzekeringen). Echter voor afwijkende, mogelijk risicovolle situaties zou de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid als vangnet moeten blijven bestaan, zo stellen de onderzoekers;

Preventieve werking: uit het evaluatieonderzoek blijkt dat het Besluit een preventieve werking heeft. Door financiële zekerheid in het vooroverleg ter sprake te brengen, wordt de bedrijfsvoering doorgelicht en worden preventieve voorzieningen of maatregelen (bijvoorbeeld beperking van de opslagcapaciteit) getroffen om een financiële zekerheidsplicht te voorkomen of te beperken;

Gewenningsperiode: er is tijd nodig geweest om het Besluit te implementeren. Dit blijkt ondermeer uit het feit dat provincies pas vrij recentelijk hun uitvoeringsbeleid hebben vastgesteld of nog bezig zijn met het vaststellen van hun uitvoeringsbeleid. De uitvoering van het Besluit kan nog niet volledig worden getoetst. De verwachting is dan ook dat provincies in de toekomst meer gebruik gaan maken van het Besluit;

Andere besluiten: het instrument komt ook in andere besluiten1 voor. Intrekking van het Besluit zal waarschijnlijk uitstraling krijgen naar deze besluiten;

Solide overheidsbeleid: het Besluit is sinds 1 mei 2003 in werking. Het getuigt niet van solide overheidsbeleid wanneer het Besluit na vier jaar alweer ingetrokken zou worden;

Richtlijn milieuaansprakelijkheid: de richtlijn milieuaansprakelijkheid moedigt de lidstaten aan om financiële zekerheidsinstrumenten en -markten te ontwikkelen.2 Dit ter bevordering van het gebruik door de exploitant van financiële garanties om milieuschade te voorkomen en te herstellen. Bij de totstandkoming van de richtlijn heeft het Besluit een voorbeeldfunctie vervuld. De bepaling in de richtlijn betreffende financiële zekerheid behoeft echter geen wettelijke implementatie, omdat het slechts aanmoedigen betreft. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de Europese Commissie na een evaluatie van de doeltreffendheid van de richtlijn milieuaansprakelijkheid, voorstellen kan doen tot invoering van een systeem van geharmoniseerde verplichte financiële zekerheid.3

Argumenten voor het intrekken van het Besluit:

Beperkte toepassing: het bedrijfsleven is van mening dat in het verleden zeer weinig incidenten zijn voorgekomen, zo weinig dat hieruit geen noodzaak voor het Besluit kan worden afgeleid. Ook is er volgens het bedrijfsleven geen omvangrijke problematiek rondom faillissementen. De verwachting dat dit verandert, acht men niet wezenlijk;

Eigen verantwoordelijkheid: bedrijven stellen zich verantwoordelijk op ten opzichte van het milieu. De verplichting van financiële zekerheid strookt volgens bedrijven niet met de ontwikkeling naar meer eigen verantwoordelijkheid van ondernemers. Verantwoorde bedrijven treffen adequate voorzieningen voor het geval dat, ondanks hun inspanningen, toch milieuschade wordt veroorzaakt;

Lasten: volgens het bedrijfsleven kan het Besluit forse economische en organisatorische kosten met zich mee brengen. Op malafide bedrijven, waar de grootste risico’s liggen, heeft het Besluit geen betrekking;

Concurrentiepositie: Door verschil in toepassing door bestuursorganen is er volgens ondernemers geen sprake van een gelijk speelveld. Dit schaadt de concurrentieverhoudingen.

Vergunningverlening en handhaving: met adequate vergunningverlening en actieve handhaving kunnen, naar mening van sommige partijen, alle risico’s gedekt worden. De VNG geeft aan geen gebruik te maken van het Besluit, omdat het vergunningsverlening- en handhavingapparaat toereikend is om risico’s te dekken;

Nut en noodzaakdiscussie over het Besluit: Bij de totstandkoming van het Besluit is het nut en de noodzaak van het Besluit uitvoerig bediscussieerd. Destijds is een evaluatie toegezegd, omdat er twijfel bestond over het nut en de noodzaak van het Besluit. Uit de evaluatie blijkt dat weinig gebruik wordt gemaakt van het Besluit en het Besluit niet uniform wordt toegepast. Voor sommigen zijn de resultaten van de evaluatie onvoldoende reden om het Besluit in stand te houden.

3 Beleidsstandpunt

Op basis van een afweging van de in de voorgaande paragraaf opgenomen argumenten acht ik het ongewenst het Besluit nu in te trekken.

Dat er geen omvangrijke problematiek is rondom faillissementen en dat het Besluit tot nu toe niet frequent is toegepast, doet niets af aan haar bestaansrecht. Het Besluit heeft het karakter van «stok achter de deur» voor gevallen waar vergunningverlening en handhaving niet toereikend zijn en waar een exploitant geen eigen verantwoordelijkheid neemt. Deze vangnetfunctie is ten tijde van de totstandkoming ook met het Besluit beoogd. Ook het feit dat het Besluit tot nu toe niet of nauwelijks toegepast is voor aansprakelijkheid voor schade aan de bodem (artikel 7), doet niet af aan het bestaansrecht. Bedrijven die kiezen voor het investeren in bodembeschermende voorzieningen om tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen, krijgen niet te maken met het Besluit. Bedrijven die niet wensen te investeren en waar sprake is van een aanvaardbaar risico, of tijdelijk verhoogd of hoog risico kunnen wel te maken krijgen met het Besluit. Het Besluit biedt voor deze bedrijven een alternatief voor voorzieningen om tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen.

Het verschil in toepassing van het Besluit door provincies leidt volgens bedrijven weliswaar tot rechtsongelijkheid. De onderzoekers concluderen echter dat de praktische invloed van het Besluit op de concurrentieverhoudingen gering is. Andere factoren, zoals logistiek en grondkosten, hebben een grotere invloed op de concurrentiepositie. Opheffen van de rechtsongelijkheid door het Besluit rechtstreeks werkend te maken is naar mijn mening geen optie. De case by case benadering van het besluit biedt juist de mogelijkheid het instrument van financiële zekerheidsstelling flexibel en proportioneel in te zetten. Ook de administratieve lasten die aan het Besluit verbonden zijn, zijn beperkt en derhalve naar mijn mening geen reden om het Besluit in te trekken.

Verder speelt bij mijn afweging de Europese dimensie een belangrijke rol. Zoals in paragraaf 2 is aangegeven moedigt de Richtlijn milieuaansprakelijkheid de lidstaten aan instrumenten op het gebied van financiële zekerheid te ontwikkelen. Voor 30 april 2010 dient de Europese Commissie een verslag vast te stellen over de doeltreffendheid van de richtlijn milieuaansprakelijkheid. Daarbij kan de Commissie voorstellen doen tot invoering van een systeem van geharmoniseerde verplichte financiële zekerheid. Het ligt niet voor de hand vooruitlopend hierop het Besluit in te trekken.

De conclusie van de onderzoekers om de werking van het Besluit te onderzoeken als er meer ervaring mee is opgedaan, onderschrijf ik. Ik wil daarbij uitgaan van een periode van drie jaar. Dit is twee jaar eerder dan de onderzoekers voorstellen. Reden om voor drie jaar te kiezen is dat enerzijds voldoende ervaring met het Besluit moet zijn opgedaan om tot een gegrond oordeel te komen, doch dat anderzijds gelet op de kritiek op het Besluit ook niet nog eens vijf jaar moet worden gewacht. Een evaluatie over drie jaar is tevens zinvoller in het licht van de richtlijn milieuaansprakelijkheid.

Aangezien mogelijke aanpassingen van het Besluit ook consequenties kunnen hebben voor andere besluiten waarin financiële zekerheid is opgenomen, wordt voorgesteld om in deze vervolgevaluatie het instrument financiële zekerheid in zijn geheel onder de loep te nemen. In het kader van deze vervolgevaluatie worden tevens alternatieven voor het Besluit verkend.

Daarnaast ondersteun ik de wens tot een meer uniforme toepassing van het Besluit en een meer geprononceerde inzet als vangnet. Dit kan door de afwegingscriteria van artikel 3 en artikel 7 aan te scherpen. In dit kader dient eveneens het criterium «solvabiliteit», overeenkomstig de vierde operationele aanbeveling van de onderzoekers, meegenomen te worden. Omdat het Besluit met name door provincies wordt toegepast, dient een meer uniforme toepassing ook op dat niveau te worden bevorderd. Het IPO heeft zich hiertoe bereid verklaard.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer


XNoot
1

De, in het kader van het evaluatieonderzoek, benaderde gemeenten hebben geen van allen invulling gegeven aan het Besluit. Hierbij dient aangetekend te worden dat in het kader van het evaluatieonderzoek slechts een inventarisatie is gehouden bij een beperkt aantal gemeenten. Er heeft geen intensief onderzoek plaatsgevonden naar de motieven van gemeenten om het Besluit niet toe te passen.

XNoot
2

Verslag van de vergadering van het DUIV op donderdag 1 maart 2007 te Den Haag, DUIV 07-21.

XNoot
1

Financiële zekerheid is onder andere opgenomen in het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998, Besluit tankstations milieubeheer, Vuurwerkbesluit, Mijnbouwwet, Stortbesluit bodembescherming, Besluit detectie radioactief besmet schroot, Regeling EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen en Wet droogmakerijen en indijkingen.

XNoot
2

Artikel 14, eerste lid, van richtlijn 2004/35/EG van het Europees parlement en de raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PbEU L 143).

XNoot
3

Artikel 14, tweede lid, van richtlijn 2004/35/EG van het Europees parlement en de raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PbEU L 143).

Naar boven