nr. 13
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 november 2005
Op 27 oktober 2005 heb ik in een algemeen overleg met de vaste commissie
voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van uw Kamer nader gesproken over de
laatste stand van zaken bij het sluiten van de handhavingsverdragen in het
kader van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU)(kamerstuk 29 382,
nr 12). In het algemeen overleg heeft de vaste commissie vragen gesteld waarvan
ik heb toegezegd die schriftelijk te zullen beantwoorden. De gevraagde cijfers
zijn in de bijlage bij deze brief opgenomen1.
De bij het algemeen overleg aanwezige leden van de fracties van CDA, PvdA
en SP bepleitten een uitzondering op de Wet BEU ten aanzien van diegenen die
reeds voor de invoering van de Wet BEU uitkeringsgerechtigd waren en in een
niet-verdragsland woonden, en die per 1 januari 2006 zullen worden geconfronteerd
met de intrekking c.q. verlaging van hun uitkering. In verband hiermee is
het volgende van belang.
De gesloten handhavingsverdragen en binnenkort nog te sluiten verdragen
hebben een internationaal netwerk van controle- en verificatieafspraken tot
stand gebracht dat vrijwel de volledige uitkeringspopulatie van SVB en UWV
buiten Nederland dekt. Zoals blijkt uit de evaluatie van de inmiddels gesloten
handhavingsverdragen, waarover ik u separaat informeer, heeft de Wet BEU niet
alleen de juridische kaders geschapen om de handhaving van socialeverzekeringsuitkeringen
in het buitenland te realiseren, maar er ook voor gezorgd dat «handhaving
buitenland» in de uitvoeringspraktijk van SVB en UWV een prominente
plek op de agenda heeft gekregen. Het feit dat de verplichtingen van buitenlandse
instanties in de sfeer van controle en verificatie concreet en verplichtend
in een verdrag zijn vastgelegd, blijkt de naleving door die instanties te
bevorderen. Het met de Wet BEU gekozen instrument van een handhavingsverdrag is in die zin dan ook effectief te noemen. Het doel van de
Wet BEU wordt naar mijn mening dan ook ruimschoots gehaald.
Ten aanzien van de landen waarmee tot nu toe geen verdragsafspraken zijn
gemaakt, zie ik realiter weinig mogelijkheden om die alsnog tot stand te brengen.
Redenen hiervoor lopen uiteen van een gebrek aan handhavingsmogelijkheden
tot een gebrek aan belang bij de beoogde verdragspartner m.n. wanneer het
een zeer klein aantal uitkeringsgerechtigden betreft. Voor Nederland geldt
in deze situatie dat de baten van het sluiten van een verdrag en het implementeren
van de daarin gemaakte afspraken in termen van verbeterde rechtmatigheid dikwijls
niet opwegen tegen de daarmee gemoeide kosten.
Gelet op het voorgaande acht ik het bieden van een pardonregeling verdedigbaar.
Deze ziet dan op degenen die reeds voor 1 januari 2000, de datum van
inwerkingtreding van de Wet BEU, recht hadden op een AOW-, Anw-, WAO- of WAZ-uitkering
en die toen reeds buiten Nederland woonden.
Ik hecht er overigens aan te benadrukken dat naar mijn mening het principe
van de Wet BEU (zonder handhavingsverdrag buiten Nederland geen recht op uitkering)
zonder meer overeind dient te blijven. In deze mening word ik gesterkt door
de uitkomsten van de evaluatie van de handhavingsverdragen. Een pardonregeling
maakt op dit principe inbreuk en geldt dan ook uitdrukkelijk voor een beperkte,
hiervoor omschreven groep uitkeringsgerechtigden. De pardonregeling houdt
in dat voor deze groep geen toepassing wordt gegeven aan de Wet BEU.
Een wetsvoorstel waarin de pardonregeling is neergelegd, zal aan uw Kamer
worden voorgelegd. Om te zorgen dat de uitkeringen van betrokkenen per 1 januari
2006 zullen worden voortgezet, zal ik de uitvoeringsorganen SVB en UWV verzoeken
op dit wetsvoorstel vooruit te lopen.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. A. L. van Hoof