29 382
Goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het op 28 juni 1962 te Genève totstandgekomen Verdrag betreffende de gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen met betrekking tot de sociale zekerheid (Verdrag Nr. 118 aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar zesenveertigste zitting; Trb. 1962, 122 en Trb. 1964, 23)

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 juli 2005

In verband met de behandeling van wetsvoorstel 29 382 inzake de goedkeuring van het voornemen om Verdrag nr. 118 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) op te zeggen, heb ik tijdens het wetgevingsoverleg op 15 juni 2004 aan de Vaste Commissie voor SZW toegezegd een onderzoek te zullen doen naar de mogelijkheid om Verdrag nr. 118, na opzegging, opnieuw te bekrachtigen, en daarover verslag uit te brengen. Aan de Eerste Kamer heb ik vervolgens toegezegd om bij dit onderzoek ook het oordeel van de IAO te betrekken.

Nu het onderzoek is afgerond kan ik u, mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, als volgt informeren.

Er bestaan voor Nederland in beginsel geen beletselen om opnieuw partij te worden bij Verdrag nr. 118. Herbekrachtiging kan echter uitsluitend de onderdelen medische zorg en uitkeringen bij ziekte, moederschap en werkloosheid betreffen. Immers, de in artikel 5, eerste lid, van Verdrag nr. 118 neergelegde exportverplichting is onverenigbaar met het handhavingsbeleid van de Wet beperking export uitkeringen en staat derhalve in de weg aan bekrachtiging van Verdrag nr. 118 voor de onderdelen ouderdom, invaliditeit, overlijden en arbeidsongevallen/beroepsziekten.

Evenmin is bekrachtiging voor het onderdeel gezinsuitkeringen aangewezen. Artikel 6 van Verdrag nr. 118, dat ziet op het genot van gezinsuitkeringen ten behoeve van op het grondgebied van verdragspartijen wonende kinderen, kan namelijk zodanig worden uitgelegd dat de exportbeperking in de AKW geen stand houdt. Dit risico acht ik, in het licht van de overwegingen die hebben geleid tot opzegging van Verdrag nr. 118, niet aanvaardbaar.

Hoewel herbekrachtiging van Verdrag nr. 118 op enkele onderdelen aan de orde zou kunnen zijn, acht ik het echter niet opportuun hiertoe voorbereidingen te treffen. Daarbij gelden voor mij twee belangrijke overwegingen.

In de eerste plaats heeft het kabinet onlangs besloten om partij te worden bij het Verdrag betreffende geneeskundige verzorging en uitkeringen bij ziekte, 1969 (Verdrag nr. 130). Bovendien onderzoek ik de mogelijkheid om partij te worden bij het Verdrag betreffende de bevordering van de werkgelegenheid en de bescherming tegen werkloosheid, 1988 (Verdrag nr. 168) en het Verdrag betreffende de bescherming bij moederschap, 2000 (Verdrag nr. 183). De genoemde drie verdragen zien op dezelfde takken van sociale zekerheid waarvoor herbekrachtiging van Verdrag nr. 118 aan de orde zou kunnen zijn. Echter, deze verdragen bevatten meer specifieke normen ten aanzien van de onderscheiden risico's in vergelijking met het algemene beginsel van gelijke behandeling naar nationaliteit dat is neergelegd in Verdrag nr. 118 (welk beginsel overigens zonder meer vastligt in de Nederlandse socialezekerheidswetgeving). Bekrachtiging van de Verdragen nrs. 130, 168 en 183, indien mogelijk, heeft dan ook mijn voorkeur boven het opnieuw partij worden bij Verdrag nr. 118.

In de tweede plaats kan aan een herbekrachtiging van Verdrag nr. 118 niet de internationale signaalfunctie worden toegedicht die doorgaans een rol speelt in de afweging of Nederland een verdrag van de IAO al dan niet dient te bekrachtigen. Deze signaalfunctie heeft Nederland in 1964 reeds vervuld bij de oorspronkelijke bekrachtiging van Verdrag nr. 118, toen Nederland tot de eerste bekrachtigende landen hoorde. De laatste bekrachtiging van Verdrag nr. 118 stamt echter uit 1994 (door de Filippijnen). Het valt dan ook niet te verwachten dat een Nederlandse bekrachtiging tot een nieuwe impuls voor meer bekrachtigingen zal leiden. Bovendien zal een (nieuw) Nederlands signaal met betrekking tot Verdrag nr. 118 mogelijk niet goed worden begrepen in het licht van de eerdere opzegging door Nederland van hetzelfde verdrag.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Naar boven