29 372
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter uitvoering van richtlijn nr. 2003/54/EG, (PbEG L 176), verordening nr. 1228/2003 (PbEG L 176) en richtlijn nr. 2003/55/EG (PbEG L 176), alsmede in verband met de aanscherping van het toezicht op het netbeheer (Wijziging Elektriciteitswet 1998 en Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer)

nr. 68
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 11 maart 2005

De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft op 9 februari 2005 overleg gevoerd met minister Brinkhorst van Economische Zaken over zijn brief van 13 januari 2005 inzake ministeriële regelingen gas en elektriciteit (29 372, nr. 65).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Hessels (CDA) kan zich in grote lijnen vinden in de voorgelegde ministeriële regelingen. Op een aantal punten gaat hij nader in.

Afgelopen zomer heeft hij schriftelijke vragen gesteld over hoge energierekeningen voor lichtinstallaties van enkele buitensportverenigingen, en inmiddels heeft hij uit het hele land berichten in deze zin gekregen van sportverenigingen en andere maatschappelijke organisaties, waaronder kerken. Indertijd, nog onder de werking van de Elektriciteitswet 1989, zijn op initiatief van energiebedrijven bij veel van dit soort niet-commerciële organisaties grootverbruikersaansluitingen aangelegd. Deze organisaties hadden dergelijke aansluitingen in het algemeen niet nodig, maar volgens de energiebedrijven werd hiermee zeker gesteld dat de lichtinstallatie niet op een spannend moment in een tenniswedstrijd of tijdens het Hallelujah van Händel plotseling zou uitvallen. Behalve eenmalige aanlegkosten zou dit, aldus de energiebedrijven, voor de energiekosten niets uitmaken. Onder de werking van de Elektriciteitswet 1998 is dat anders komen te liggen, en krijgen deze organisaties nu torenhoge rekeningen. Hij vindt dat onredelijk, alleen al omdat het gaat om niet-commerciële instellingen die een belangrijke rol in de samenleving vervullen. Hij dringt er daarom op aan dat hiervoor een regeling wordt getroffen, in die zin dat in de tariefstructuren wordt opgenomen dat maatschappelijke niet-commerciële organisaties met een aansluiting die dateert van vóór 1 januari 2000 (zijnde het moment waarop de tariefstructuren van de Elektriciteitswet 1998 zijn ingegaan) en waarbij de aansluitcapaciteit niet in verhouding staat tot het elektriciteitsverbruik van deze afnemers, worden afgerekend op een aansluit- en transporttarief dat recht doet aan het daadwerkelijke elektriciteitsverbruik. In de periode totdat dit speciale aansluit- en transporttarief van kracht wordt, zouden deze organisaties een ontheffing moeten krijgen als bedoeld in artikel 37a van de Elektriciteitswet, op grond waarvan zij aanspraak krijgen op aansluiten transporttarieven die in verhouding staan tot het elektriciteitsverbruik van deze organisaties.

Hij beaamt dat het voor deze organisaties ook mogelijk is om de capaciteit van de installatie te laten verkleinen, waardoor zij af raken van de hoge rekeningen. De kosten daarvan zijn echter aanzienlijk (circa € 5000 tot € 7000) en zijn in zijn ogen een onredelijke belasting van dit soort organisaties, omdat zij destijds volledig te goeder trouw een zwaardere aansluiting hebben laten aanleggen. Hij benadrukt overigens dat zijn wens alleen geldt voor aansluitingen die nog onder de vorige Elektriciteitswet zijn aangelegd, omdat toen niet voorzien kon worden dat dergelijke aansluitingen onder de werking van de nieuwe wet tot grote financiële consequenties zouden leiden.

Hij plaatst vraagtekens bij artikel 13 van de ministeriële regeling elektriciteit, waar de netbeheerders de mogelijkheid krijgen om op basis van een kostenbatenafweging zelf te besluiten op de netten van 110 tot 220 kV af te zien van het betrouwbaarheidscriterium (het zgn. n-1-principe). Als de netbeheerders dit zélf kunnen besluiten, staat de uitkomst bij voorbaat al vast, want juist toepassing van dit principe noodzaakt netbeheerders tot hoge investeringen. Verder raakt dit principe rechtstreeks aan het publieke belang van leveringszekerheid en een betrouwbare elektriciteitsvoorziening. Hij vindt daarom dat de beslissing over toepassing van dit principe moet berusten bij de overheid. Met het oog hierop verzoekt hij de minister met nadruk om in deze ministeriële regeling op te nemen dat netbeheerders het n-1-principe bij deze netten moeten toepassen, tenzij de directeur van de DTe ermee instemt om in een concreet geval van dit principe af te wijken.

De heer Hessels herinnert er vervolgens aan dat op initiatief van zijn fractie twee amendementen op de implementatiewetgeving zijn aangenomen, waarmee enerzijds het systeem van gereguleerde toegang voor elektriciteitsnetten is gehandhaafd, en anderzijds dit systeem voor gasnetten is ingevoerd. Een belangrijk uitgangspunt van dit systeem is, dat de tariefstructuren en voorwaarden zoveel mogelijk op elkaar zijn afgestemd en dus gelijkelijk van toepassing moeten zijn op de landelijke en de regionale netbeheerders. Daarom is uitdrukkelijk in de wet bepaald dat voorstellen voor tariefstructuren en voorwaarden uitsluitend bij de directeur DTe kunnen worden ingediend door de gezámenlijke netbeheerders. In de toelichting op de voorliggende ministeriële regeling gas is echter opgenomen dat de gezamenlijke netbeheerders een pragmatische aanpak kunnen kiezen voor de wijze waarop voorstellen tot stand komen, en dat zij niet verplicht zijn te overleggen over voorwaarden die hen niet zouden betreffen. Dat is in tegenspraak met de wetsbepaling. De heer Hessels vraagt daarom deze passage uit de toelichting te schrappen, en het in de wet opgenomen uitgangspunt dat de tariefstructuren en voorwaarden zoveel mogelijk gelijkelijk moeten gelden voor de landelijke en de regionale netbeheerders, alsnog op te nemen in de beide ministeriële regelingen.

Tenslotte wijst hij op de bepaling in artikel 10a van de Gaswet, dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet (GTS) verplicht is om flexibiliteitsdiensten aan te bieden. Volgens de toelichting op deze bepaling behoren tot deze diensten in ieder geval de tolerantiedienst, de uur-, dag- en weekflexibiliteit. De voorliggende ministeriële regeling verplicht echter slechts tot het aanbieden van de tolerantiedienst, en geeft dus geen uitvoering aan hetgeen de Kamer bij amendement in de Gaswet heeft vastgelegd. Hij gaat ervan uit dat dit een vergissing is, maar hij vindt het wel een storende vergissing. Hij vraagt dan ook dringend om dit alsnog volledig te regelen in de ministeriële regeling.

Aansluitend wijst hij er nog op, dat in de omschrijving van de verplichting van de landelijk gasnetbeheerder tot het aanbieden van flexibiliteitsdiensten de term «netgebruikers» voorkomt. Hij gaat ervan uit dat deze verplichting niet alleen betrekking heeft op handelaren/leveranciers, maar ook op afnemers.

De heer De Krom (VVD) vraagt zich af of de bepalingen over het verplicht aanbieden van flexibiliteitsdiensten, die bij amendement in de wet zijn gebracht, de nagestreefde marktwerking wel bevorderen. De flexibiliteitsmarkt is op dit moment nog in wording. Hoe weet GTS nu, of de door haar aangeboden diensten aansluiten op de vragen die in deze markt leven? Verder is er door de verplichting om flexibiliteitsdiensten aan te bieden, altijd voldoende aanbod in deze markt. Dat lijkt hem geen prikkel voor potentiële aanbieders of investeerders om deze markt van de grond te trekken. Kan deze markt dan wel ontstaan, zolang deze «weeffout» in het wettelijk systeem zit? Daarnaast herinnert hij eraan dat doel van het amendement tevens was het «bereiken van een prijsstelling die bijdraagt aan een krachtige ontwikkeling van de gasmarkt». Dan zal de prijs in ieder geval niet lager moeten zijn dan de prijs die private partijen nodig hebben om investeringen in flexibiliteitsdiensten renderend te maken. Hoe komt die prijs tot stand, nu er nog geen goed functionerende liquide en transparante markt op het gebied van flexibiliteitsdiensten is? Hoe wordt voorkomen dat GTS diensten aanbiedt tegen een lagere prijs dan commercieel verantwoord is, bijvoorbeeld om concurrerende diensten uit de markt te drukken? Artikel 15 van de ministeriële regeling concentreert zich op het aanbieden van andere diensten door GTS, maar zegt niets over dit marktprobleem.

Hij ziet op dit punt enige opties die in overweging genomen kunnen worden. De eerste is dat minimaal de prijs wordt afgestemd op concurrerende diensten die in de markt worden betaald, bijvoorbeeld via de prijsindex van de APX. Een andere mogelijkheid is dat de flexibiliteit via de beurs wordt aangeboden, dan wel dat de Transmission System Operator (TSO) via de beurs flexibiliteit voor derden inkoopt, in dat geval uiteraard tegen een vergoeding. Welke oplossing staat de minister voor ogen?

De heer De Krom kan zich verder voorstellen dat de aanbiedingsplicht voor GTS wordt afgeschaft als er voldoende aanbieders zijn en er een voldoende liquide en transparante markt is ontstaan. Wettelijke bescherming van afnemers is dan niet meer nodig. Onderschrijft de minister dit en wanneer kan die situatie worden verwacht? Kan dit specifieke punt worden betrokken bij de komende evaluatie van het Besluit leveringszekerheid gas?

Net als bij elektriciteit zou ook bij gas eigenlijk het uitgangspunt moeten zijn, dat het handhaven van een systeembalans in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de marktpartijen zelf is. Pas als die partijen er niet in slagen zelf hun portfolio in balans te houden, of het systeem om andere redenen in onbalans raakt, zou er een taak voor de TSO weggelegd moeten zijn. In het Verenigd Koninkrijk is het sinds 1996 de rol van de TSO om de balanshandhavingstaak op doelmatige en efficiënte wijze vorm te geven, en in de praktijk is dat Britse systeem succesvol, zoals ook de DTe heeft aangegeven. Voor de Nederlandse TSO is die rol toch wat anders omschreven. In de gastransportrichtlijnen voor 2005 heeft de DTe overigens bepaald dat de TSO een voorstel moet maken voor een economisch georiënteerd balanceringssysteem dat in ieder geval een prikkel voor netgebruikers bevat om de handhaving van de systeembalans te ondersteunen. In hoeverre is door de minister bij het nu voor Nederland voorgestelde systeem rekening gehouden met de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk? Ziet de minister ook mogelijkheden om de onbalansproblematiek op een andere wijze te organiseren dan in het Verenigd Koninkrijk? Dat lijkt het geval te zijn, gezien de passage in de toelichting op artikel 15 dat ook eens gedacht zou moeten worden aan een combinatie van flexibiliteits- en onbalansdiensten.

De heer De Krom kan op zichzelf instemmen met de prioriteitsvolgorde voor noodvermogen, zoals aangegeven in het derde lid van artikel 22, maar vindt wel dat die volgorde niet te strikt moet worden gehanteerd. Zo dient TenneT volgens hem de mogelijkheid te houden om grote industriële complexen af te schakelen, omdat deze complexen vaak zelf over een groot noodvermogen beschikken. Hij meent dan ook dat TenneT bij de invulling van de nood- en afschakelplannen flexibel te werk moet kunnen gaan, mede omdat het een technisch ingewikkeld geheel is.

Op basis van de uitkomsten van een onderzoek door KPMG naar het leveranciersmodel stelt DTe dat vervolgstappen moeten worden gezet om de risico's op ongelijkheid in de concurrentieverhoudingen tussen bestaande en nieuwe leveranciers zoveel mogelijk op te heffen. Het KPMG-rapport geeft hier ook een aantal aanbevelingen voor. Hoe is de stand van zaken op dit punt?

Tenslotte merkt hij op dat er voor gasnetbeheerders geen aansluitverplichting is en dat er dus voor gasaansluitingen een systeem van niet-gereguleerde toegang is. Ook over de tariefstelling is niets geregeld. Voor elektriciteitsbeheerders is er wél een aansluitverplichting. Wat is de reden voor dit verschil? Is het systeem voor gasnetbeheerders niet in strijd met de Europese richtlijnen die gereguleerde toegang tot netwerken voorschrijven?

De heer Crone (PvdA) onderschrijft de al gemaakte opmerkingen over de positie van organisaties als sportverenigingen en kerken, en die over het leveranciersmodel. De keuze voor dit model lijkt te zijn ingegeven door strategische overwegingen van de «zittende bedrijven», omdat zij dan de regie van het hele proces hebben. Weliswaar wordt er door het netbedrijf een hoge vergoeding betaald, maar bij deze bedrijven is dat een kwestie van vestzak-broekzak, omdat het netbedrijf bij het concern hoort, terwijl concurrenten die hoge vergoeding wel zelf moeten opbrengen.

Hierna herinnert hij eraan dat verleden jaar bij amendement door de Kamer is vastgelegd, dat de meetdiensten onder het gereguleerd tarief moeten komen. De tekst van dit amendement is toen met hulp van het ministerie opgesteld. Nu staat in de brief van 13 januari, dat door de redactie van de betreffende artikelen die bij amendement in de wet zijn gebracht, slechts een zeer gering deel van het totale tarief voor de meetdienst onder het gereguleerde domein is gebracht. Hij vindt dit een vreemde uitspraak, want de redactie van die artikelen is indertijd door het ministerie zélf aangereikt. Bovendien vindt hij dat dit zeer snel alsnog geregeld zal moeten worden, want op dit moment kunnen bedrijven in feite ongestraft de tarieven voor de meetdiensten verhogen.

Bij de bepalingen over onderbreking van de energievoorziening herinnert hij aan de indertijd gemaakte afspraak om een open debat te voeren over de criteria voor de volgorde van het afsluiten van de energievoorziening. In de voorliggende regelingen worden alleen algemene criteria genoemd waarmee nog alle kanten uitgegaan kan worden. Wanneer komt er nu een analyse op zowel landelijk als regionaal niveau, aan de hand waarvan scherpere criteria gesteld kunnen worden?

In dit verband wijst hij op de bestaande praktijk voor vergoeding van schade bij stroomonderbrekingen, die o.a. inhoudt dat een MKB-bedrijf pas na vier uur onderbreking een schadevergoeding krijgt van € 35, terwijl volgens onderzoek de feitelijke schade in zo'n geval gemiddeld € 2000 per uur bedraagt. Hij pleit dan ook voor een aanscherping op dit punt, en om dit onderwerp te regelen in de ministeriële regeling. Het MKB stelt voor om voortaan na één of twee uur te beginnen met het betalen van een schadevergoeding, en die dan te stellen op € 75 per uur. Dat betekent ook een prikkel voor elektriciteitsbedrijven om stroomonderbrekingen zo goed mogelijk te voorkomen.

Hierna herinnert hij aan het amendement dat verleden jaar is aangenomen en dat aangeeft dat er in geval van wanbetaling door mensen met serieuze problemen, bijvoorbeeld gezinnen met een zeer laag inkomen of gehandicapten, eerst overleg dient plaats te vinden met de sociale dienst of een andere schuldhulpverlener, voordat de energievoorziening wordt afgesloten. Hij krijgt nu berichten dat Eneco wel handelt volgens dit amendement als het gaat om eigen klanten van dit bedrijf, maar niet bij klanten van concurrenten. Ook hieruit blijkt weer dat bedrijven alle gaatjes in de wet proberen te gebruiken. Hij dringt er daarom op aan dat de minister invulling geeft aan dit amendement door concrete richtlijnen te formuleren voor het afsluiten van de energievoorziening in geval van wanbetaling. Overigens wijst hij erop dat in de toelichting op dit amendement wordt gezegd dat mensen waarmee geen betalingsregeling overeen is gekomen, in geval van een betalingsachterstand hard aangepakt mogen worden.

Tot slot herinnert hij aan de toezegging van de minister in het recente debatje over de Nuon-advertentie over een structurele verbetering van de aansluitregisters. Mocht de markt zelf daar niet voor zorgen, dan zal ook hiervoor weer een striktere regeling moeten worden opgenomen in de ministeriële regeling.

De heer Van den Brink (LPF) vraagt hoe er in de toekomst voor gezorgd zal worden dat ook op het platteland overal gas geleverd wordt, net zoals dat nu gebeurt met elektriciteit. Ook vraagt hij of de minister al dan niet greep heeft op de toekomstige tarieven voor gas en elektriciteit.

Hierna wijst hij erop dat er altijd wel pieken in de vraag naar energie zullen zijn. Hij heeft uit de stukken opgemaakt dat het de bedoeling is dat nieuwe leveranciers in het kader van het concurrentiemodel die pieken gaan opvangen. In hoeverre is er zekerheid dat dit daadwerkelijk zal gebeuren?

Verder vraagt hij nog of de staat de alleenzeggenschap heeft over de volgorde bij afschakeling. Zo ja, is het dan mogelijk om die zeggenschap wat meer te spreiden, zodat die niet meer uitsluitend bij de minister ligt?

Het antwoord van de minister

In reactie op de opmerkingen over organisaties als sportverenigingen en kerken die met een te zware elektriciteitsaansluiting zitten, zegt de minister dat hij oog heeft voor het probleem en zeker bereid is om mee te denken over een oplossing daarvan. Wel wil hij graag eerst kunnen nagaan om hoeveel van die organisaties het feitelijk gaat, dus in welke mate een uitzondering gemaakt zou moeten worden. Ook wil hij graag eerst nagaan in welke mate deze organisaties worden gesubsidieerd door gemeenten, en welke datum precies bepalend zou moeten zijn: 1 januari 2000, dan wel 1 januari 2001. Hij zou dan ook op dit moment nog geen concrete toezegging over een te treffen regeling willen doen, maar zegt wel toe dat hij er serieus naar zal kijken en overleg hierover zal plegen met de energiebedrijven. De Kamer zal dan binnen een maand over de uitkomst hiervan worden bericht. Overigens wijst hij erop dat als er iets moet worden geregeld dit bij algemene maatregel van bestuur geregeld zou moeten worden; dat kan niet in het kader van een ministeriële regeling.

Het amendement inzake het aanbieden van flexibiliteitsdiensten is in de Gaswet verwerkt. GTS is daardoor verplicht om dergelijke diensten aan te bieden aan iedereen die daarom verzoekt, zowel handelaren als afnemers. In de ministeriële regeling is de zinsnede «tot en met weekflexibiliteit» gebruikt, wat ook uur- en dagflexibiliteit inhoudt. Dit amendement is dus volledig uitgevoerd.

Aan de heer De Krom antwoordt de bewindsman in dit verband, dat de prijs wordt bepaald op de Europese markt. De gasbeurs in Nederland faciliteert de flexibiliteitsmarkt en hij verwacht dan ook dat deze beurs het platform zal worden voor aan te bieden flexibiliteitsdiensten. Daarnaast is er een Europese markt voor dergelijke diensten. In de ministeriële regeling zijn hoofdlijnen voor de regulering van de tarieven opgenomen, die nader door de netbeheerders kunnen worden uitgewerkt. Zoals gezegd biedt GTS de flexibiliteitsdiensten aan, maar ook anderen kunnen dat doen. Hij zal DTe vragen om erop toe te zien dat deze diensten niet onder de kostprijs worden aangeboden, omdat er dan geen prikkel meer is om hierin te investeren, en de markt wordt verstoord.

Omdat GTS als landelijk netbeheerder direct te maken heeft met de netgebruikers die het transport van gas leveren, gaat hij ervan uit dat GTS een goed inzicht heeft in de behoeften die in de markt leven, en dus weet of de door haar aangeboden flexibiliteitsdiensten aansluiten bij de vragen in de markt.

Op dit moment is het voor hem moeilijk om in te schatten wanneer de plicht voor GTS om flexibiliteitsdiensten aan te bieden, kan worden afgeschaft. Hij stemt in met de suggestie om dit punt te betrekken bij de evaluatie van het Besluit leveringszekerheid gas.

De prikkel om de systeembalans te handhaven, moet primair bij de netgebruikers liggen. Pas in tweede instantie is dat een zaak van GTS. De ministeriële regeling gas biedt naar zijn oordeel ruimte voor een systeem zoals dat in het Verenigd Koninkrijk bestaat. Wellicht is het goed om partijen en DTe daar nog eens op te wijzen.

Hij moet helaas beamen dat het amendement over meetdiensten dat indertijd met hulp van het ministerie is opgesteld, achteraf bezien niet volledig juist is geformuleerd. Hij stelt zich voor om dit te corrigeren in de splitsingswetgeving die binnenkort zal worden ingediend.

In reactie op de vragen over toepassing van het n-1-principe merkt hij op dat het hier gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid. De overheid (in casu de DTe) eist dat de snelwegen van het elektriciteitsnetwerk zodanig zijn ingericht, dat bij een storing het transport toch probleemloos doorgang kan vinden, maar dat moet niet méér kosten dan de uitgespaarde onderbrekingskosten. De afweging op dit punt is bij de netbeheerders gelegd, omdat zij die beter kunnen maken dan het ministerie. Wel verklaart hij zich bereid na te gaan of de criteria aan de hand waarvan de netbeheerder de beslissing moet nemen, echt bindend zijn, zodat de netbeheerder geen eigen discretionaire bevoegdheid heeft.

Er kan flexibel te werk worden gegaan bij de invulling van nood- en afschakelplannen. Netbeheerders en TenneT hebben de ruimte om op dit punt keuzes te maken. In dit verband onderschrijft hij de wenselijkheid van een politiek debat over de criteria voor de volgorde van afsluiting van de energievoorziening in noodsituaties, maar hij herinnert wel aan de brief die hij indertijd naar aanleiding van de problematiek van onvoldoende koelwater aan de Kamer heeft gezonden over de volgorde van afschakelen. Het lijkt ook hem verstandig dat de rijksoverheid op dit punt niet tot micromanagement overgaat, maar de netbeheerders zelf voor hun eigen regio een afschakelplan laat opstellen. Hij zal nagaan of er nu voor alle regio's zo'n plan is en of daar significante verschillen in voorkomen, en zal de Kamer daar vervolgens over informeren.

Op grond van de wet moeten de gezamenlijke netbeheerders een voorstel voor tariefstructuren en voorwaarden indienen bij de directeur DTe, en moeten zij over dat voorstel overleggen met de representatieve partijen op de gasmarkt. De ministeriële regeling gas brengt daarin geen wijziging, maar in de toelichting is wel aangegeven dat de netbeheerders onderling kunnen kiezen voor een pragmatische aanpak bij het opstellen van dat voorstel. Ook dan moet het echter gaan om een gezamenlijk voorstel waarover de gezamenlijke netbeheerders met de representatieve partijen overleg hebben gepleegd. Bij «netbeheerders» gaat het in dit geval zowel om de regionale netbeheerders als om de beheerders van de landelijke transportnetten.

De bewindsman kan langs twee wegen invloed uitoefenen op de tarieven voor gas en elektriciteit: enerzijds via de regulering door DTe van de transporttarieven, anderzijds door het monitoren van de prijzen van leveranciers.

De Europese richtlijn gaat in algemene zin uit van gereguleerde toegang tot netwerken, maar voor gasnetbeheerders geldt (anders dan voor elektriciteitsbeheerders) geen aansluitplicht, omdat er nu eenmaal niet overal in Europa een gasnet ligt. Op zichzelf is dat niet bezwaarlijk, want er zijn alternatieven, zoals gastanks of verwarming door middel van elektriciteit. De minister beaamt dat die alternatieven vaak duurder zijn voor de consument. Er worden daarom ook in rurale gebieden zoveel mogelijk gasnetten aangelegd, maar in sommige gevallen zijn de kosten daarvan excessief. Hetzelfde geldt voor een voorziening als de riolering. Hij zal laten nagaan hoeveel inwoners geen gas geleverd krijgen en wat in die gevallen de kosten-batenanalyse is geweest.

Risico's op ongelijke concurrentieverhoudingen tussen bestaande en nieuwe leveranciers hebben niet te maken met het leveranciersmodel. De crux bij het voorkomen van dergelijke risico's ligt bij de onafhankelijke netbeheerder, die de minister voorstaat. Met het splitsingsmodel wordt ook in die richting gegaan. Het KPMG-rapport over dit onderwerp is hem niet bekend, maar als hij het aangereikt kan krijgen van de heer De Krom, is hij gaarne bereid daar een reactie op te geven.

In de ministeriële regeling zijn de uitgangspunten voor de compensatie van schade bij stroomonderbrekingen neergelegd. Die compensatie wordt hoger naarmate de onderbreking langer duurt, en de netbeheerders stellen de concrete bedragen vast, op basis van de uitgangspunten. Op zichzelf geeft dat volgens hem voldoende waarborgen, maar hij zal DTe vragen om na te gaan hoe het precies is geregeld in de praktijk en of de compensatiebedragen redelijk geacht kunnen worden.

In antwoord op de vraag over het aansluitregister zegt hij, dat naleving van de bestaande regels voor hem de eerste stap is. Begin maart zal een onderzoek door DTe worden afgerond, en dan zal duidelijk zijn of de regels wellicht aangepast moeten worden.

Hij heeft inmiddels zijn medewerkers verzocht om te inventariseren hoe het in de praktijk gaat met de afsluiting van de energievoorziening bij wanbetaling. Hij zal de Kamer te zijner tijd informeren over de uitkomsten van die inventarisatie en zijn conclusies daarbij.

Tenslotte zegt hij over de piekvraag naar energie, dat dit punt voor gas is gereglementeerd in een algemene maatregel van bestuur. Deze wordt eind 2006 geëvalueerd. Voor de sector elektriciteit zijn er geen urgente problemen, maar er wordt op zijn ministerie wel gewerkt aan een vangnetregeling.

De voorzitter stelt vast dat de volgende toezeggingen zijn gedaan door de minister:

– Vóór 9 maart a.s. komt er een brief over de kwestie van te zware aansluitingen bij maatschappelijke organisaties.

– Bij de evaluatie van de algemene maatregel van bestuur leveringszekerheid wordt bezien of deze regeling moet worden aangescherpt.

– Er komt een brief over onrendabele gasgebieden.

– Er komt een brief over de risico's op ongelijkheid in de concurrentieverhoudingen tussen bestaande en nieuwe leveranciers, met een reactie op de aanbevelingen in het KPMG-rapport.

– De kwestie van de meterdiensten wordt geregeld in de komende splitsingswet.

– Er komt nadere informatie over de criteria voor netbeheerders wat betreft optimalisatie van het leidingennet en de daarmee samenhangende investeringen.

– Er komt informatie over de vergoeding van schade bij storingen.

– Er komt informatie over de afsluiting van de energievoorziening bij wanbetaling.

Hierna constateert hij dat de Kamer, gehoord deze toezeggingen, geen bezwaar heeft tegen de inwerkingtreding van de beide ministeriële regelingen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,

Hofstra

De adjunct-griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken,

De Veth


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), ondervoorzitter, Atsma (CDA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Ten Hoopen (CDA), Slob (ChristenUnie), Van den Brink (LPF), Duyvendak (GroenLinks), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Varela (LPF), Algra (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Van Egerschot (VVD), Jonker (CDA).

Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Dittrich (D66), Örgü (VVD), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Hijum (CDA), Koenders (PvdA), Vos (GroenLinks), Joldersma (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), De Ruiter (SP), Van As (LPF), De Haan (CDA), Blok (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Waalkens (PvdA), Szabó (VVD), Weekers (VVD), Van Dijk (CDA).

Naar boven