Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29372 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29372 nr. 3 |
1. Doel en positionering van het wetsvoorstel
Dit wetsvoorstel strekt ertoe de positie van consumenten op de geliberaliseerde EU-markt voor elektriciteit en gas te versterken. Het voorstel bevat maatregelen tot implementatie van de twee nieuwe Europese richtlijnen betreffende de interne markt voor elektriciteit en gas. Het betreft richtlijn nr. 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn nr. 96/92/EG (PbEG L 176) (hierna: tweede elektriciteitsrichtlijn) en richtlijn nr. 2003/55/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PbEG L 176) (hierna: tweede gasrichtlijn). Met die richtlijnen is ten opzichte van de richtlijnen uit 1996 en 1998 een grote tweede stap gezet op weg naar een geïntegreerde Europese energiemarkt. Voor Nederland betekenen de richtlijnen een verdere verbetering van de borging van de publieke belangen op de Energiemarkt. Het grote belang van de nieuwe richtlijnen is daarnaast gelegen in het feit dat vooral in landen zoals Frankrijk en Duitsland relatief ingrijpende aanpassingen nodig zijn, waardoor de verschillen tussen de Europese landen aanmerkelijk worden verkleind. Zowel de afsplitsing van de netwerken (unbundling) als de mate van marktopening wordt hierdoor in de verschillende lidstaten van de Europese Unie meer op een gelijk niveau gebracht. Ook moeten alle lidstaten nu een onafhankelijke toezichthouder oprichten.
De richtlijnen bevatten eisen ten aanzien van zogenaamde «openbare dienst verplichtingen» (public service obligations ofwel PSO's), versterking van de positie van de consument, monitoring van de leverings- en voorzieningszekerheid en het toezichtregime. Verder bevatten de richtlijnen bepalingen over transmissie- en distributiesysteembeheerders en over toegang tot de netten en tot gasopslag. Ten slotte wordt stroometikettering geïntroduceerd. Een deel van deze vereisten is reeds in de Nederlandse wetgeving verankerd, zoals de juridische splitsing tussen de distributienetwerken en leveringsbedrijven en de instelling van een toezichthouder die een hoofdrol speelt bij het zorgen voor een goede toegankelijkheid van de netwerken tegen redelijke tarieven.
Ik heb er in dit wetsvoorstel zeer bewust voor gekozen om de algemene eisen uit de Europese richtlijnen nader in te vullen met concrete maatregelen die zijn gericht op de betrouwbaarheid van het transport van elektriciteit en gas, de handhaving van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, en op de mogelijkheid om snel en doeltreffende voorzieningen te kunnen treffen ingeval van tekortkomingen in het netbeheer.
In het wetsvoorstel zijn overigens ook de noodzakelijke aanpassingen doorgevoerd op grond van de Europese verordening betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit. Deze verordening biedt een belangrijke basis om de verschillen in regelgeving tussen de lidstaten met betrekking tot de regulering van de nettoegang te verkleinen. Daarop wordt in de toelichting op de desbetreffende artikelen ingegaan.
De energievoorziening dient doelmatig èn betrouwbaar te zijn. Ter versterking van de balans tussen deze aspecten heb ik in dit wetsvoorstel regels vastgelegd die expliciet zijn gericht op de kwaliteit van de elektriciteits- en gasnetten en de prestaties van de netbeheerders. Voorts heb ik in het wetsvoorstel de onafhankelijke positionering van netbeheerders versterkt door ondubbelzinnig vast te leggen dat regionale netbeheerders dienen te beschikken over het economisch eigendom van de door hen beheerde netten. Doordat dit wetsvoorstel ook bij het landelijk transportnet van Gasunie een juridische scheiding vereist, ontstaat een situatie waarbij alle netwerken juridisch zullen zijn afgesplitst van de productie en levering van gas en elektriciteit. Ook worden de handhavingbevoegdheden in beide wetten uitgebreid, door onder meer de introductie van de bestuurlijke boete. De Dienst uitvoering en Toezicht energie (hierna: DTe) is daarmee in staat slagvaardig in te grijpen bij niet naleving van de wet.
De bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken en de DTe worden ook op een aantal andere punten aangescherpt en verduidelijkt. Een van de wijzigingen die dit wetsvoorstel realiseert is dat de minister op een aantal punten de ruimte voor de toezichthouder zal vastleggen in ministeriële regelingen. Hiermee wordt aangesloten bij het bestaande beleidskader betreffende de toedeling van enerzijds beleidsvormende en regelgevende bevoegdheden en anderzijds uitvoerende en toezichthoudende bevoegdheden. De minister draagt verantwoordelijkheid voor beleid en regelgeving, de DTe voert uit en ziet toe op de naleving van de regelgeving. Aan deze verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken is onder meer invulling gegeven door de mogelijkheid op te nemen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de door de netbeheerders jegens afnemers te hanteren voorwaarden. Zodoende wordt een publiekrechtelijke basis gecreëerd om bepaalde onderdelen van de door de sector in het kader van het Platform Versnelling Energieliberalisering totstandgekomen privaatrechtelijk overeengekomen spelregels in algemeen verbindende voorschriften te vervatten. Daarbij kan gedacht worden aan onderdelen die voor de afnemers van groot belang zijn, zoals bijvoorbeeld regelen en verantwoordelijkheidsverdeling omtrent meten van het verbruik van gas. Met betrekking tot de regelgeving komt de DTe uiteraard wel een expliciete adviesrol toe.
Het wetsvoorstel voorziet eveneens in extra mogelijkheden voor de overheid om ingeval van tekortkomingen in het netbeheer in te grijpen, onder andere door aanstelling van een zogenaamde stille curator die tijdelijk het bestuur van een netbeheerder kan overnemen, al dan niet vooruitlopend op de aanwijzing van een andere netbeheerder. De hier geschetste maatregelen zorgen ervoor dat Nederland de Europese regelgeving – en het ook daarin vastgelegde belang van een betrouwbare energievoorziening – zodanig implementeert, dat het met die richtlijnen beoogde resultaat daadwerkelijk kan worden gerealiseerd.
Het wetsvoorstel komt hiermee tegemoet aan de eerder door mij gedane toezegging om de wetgeving met betrekking tot de onafhankelijkheid van het netbeheer en de betrouwbaarheid van de energievoorziening aan te scherpen. Overigens wordt in dit wetsvoorstel nog een aantal technische wijzigingen doorgevoerd die op grond van de evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet als wenselijke verbeteringen naar voren zijn gekomen. In antwoorden op vragen van de Kamercommissies van Economische Zaken, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Verkeer en Waterstaat (brief van 25 juli 2003, kenmerk ME/EM/3026313) met betrekking tot de ordening van ondergrondse infrastructuur is een wettelijke regeling aangekondigd. Deze regeling zal zich richten op de plichten van zowel eigenaren van kabels en leidingen als van grondroerders. Het doel hiervan is om de informatie-uitwisseling tussen beide partijen over de ligging van kabels en leidingen te verbeteren, zodat het aantal incidenten bij graafwerkzaamheden wordt teruggebracht. Het Ministerie van Economische Zaken inventariseert en analyseert thans de problematiek ter voorbereiding van genoemde regeling.
In de voorbereiding op het wetsvoorstel zijn marktpartijen en belanghebbenden geconsulteerd. Waar nodig is met hun opmerkingen rekening gehouden.
Bij de Eerste Kamer is thans aanhangig het wetsvoorstel 27 639 (wetsvoorstel tot wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan). Dit wetsvoorstel strekt er toe de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: NMa) te positioneren als zelfstandig bestuursorgaan. De DTe zal, net als in de huidige situatie, onderdeel uitmaken van de Nederlandse mededingingsautoriteit. In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet worden nu een aantal taken aan de DTe geattribueerd, en een aantal taken aan de Nma. Het wetsvoorstel 27 639 brengt ten gevolge van de wijzigingen in de Mededingingswet, ook enkele wijzigingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet aan. Belangrijkste wijziging is dat de bevoegdheden van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet rechtstreeks opgedragen aan de (toekomstige) raad van bestuur van de NMa. In het wetsvoorstel 27 639 voorgestelde artikel 5a van de Mededingingswet zijn enkele voorzieningen opgenomen in verband met de nodige specifieke deskundigheid op energiegebied. De raad van bestuur dient te voorzien in een specifieke organisatorische eenheid die belast wordt met de uitvoering en toezicht op de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Voorts worden in de mandaatregeling regels gesteld omtrent het verlenen van een algemeen mandaat met betrekking tot de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Aangezien de mandaatregeling in de Staatscourant wordt gepubliceerd, blijft de verdeling in de uitoefening van bevoegdheden duidelijk.
Bij de Tweede Kamer is thans aanhangig het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (verlenging termijn waarbinnen een afnemer wordt beschouwd als beschermde afnemer in de zin van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998) (Kamerstukken II 2003/04, 29 303 nr. 2). Dit wetsvoorstel regelt tot welk moment er beschermde afnemers zijn, met andere woorden: op welk moment de markt voor de levering van gas en elektriciteit aan kleinverbruikers wordt geliberaliseerd. Het voorliggende wetsvoorstel gaat uit van deze liberalisering: zo worden in het wetsvoorstel bij voorbeeld de bepalingen over beschermde afnemers herzien of, indien mogelijk, geschrapt. Beide wetsvoorstellen hangen derhalve nauw met elkaar samen. De inwerkingtreding van deze specifieke bepalingen zal dus ook pas plaats kunnen vinden op het moment dat de markt voor levering van gas en elektriciteit aan kleinverbruikers is geliberaliseerd. Via de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij koninklijk besluit kan dit worden bereikt.
Voordat ik nader in ga op de inhoud van het wetsvoorstel wil ik graag kort mijn visie geven op het waarborgen van de publieke belangen bij de levering van elektriciteit en gas.
Ik wijs er in dit verband nog eens op dat ik in februari 2004 met een visie zal komen over de vraag wat de meest wenselijke eigendomsstructuur is voor netwerkbedrijven (al dan niet privatisering).
De Nederlandse overheid beoogt met dit wetsvoorstel nader invulling te geven aan het waarborgen van een aantal publieke belangen met betrekking tot de productie en levering van energie. Het gaat daarbij om de volgende belangen.1, 2
– Beschikbaarheid van energie tegen maatschappelijk aanvaardbare prijzen voor alle consumenten.
– Bescherming van gebonden afnemers tegen misbruik door een monopolist, te weten de netbeheerder.
– Leveringszekerheid voor klanten die geen uitwijkmogelijkheden hebben moet zijn gewaarborgd. Dat betekent onder andere dat er voldoende moet worden geïnvesteerd in productie-eenheden en infrastructuur voor transport en distributie.
– Productie en dienstverlening moeten op zodanige wijze geschieden dat er recht wordt gedaan aan maatschappelijke doelstellingen ten aanzien van kwaliteit en veiligheid.
– Doelmatige marktordening en doelmatig toezicht, opdat productie en distributie van energie plaatsvinden tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten.
De overheid borgt deze publieke belangen door een markt te creëren en ten aanzien daarvan regels te stellen. Netwerksectoren kenmerken zich echter vaak door een monopoloïde marktstructuur met veelal één aanbieder die een bepaald product of een bepaalde dienst kan of mag aanbieden. De monopolist betreft vaak de aanbieder van het netwerk. Ook bij energie is dit het geval. Dit monopolie vloeit voort uit het feit dat netwerken dusdanig hoge investeringen vergen, en dus gepaard gaan met hoge vaste kosten, dat een concurrerend netwerk veelal niet rendabel is. Economisch gezien is er slechts plaats voor één gas- en één elektriciteitsnetwerk.
In de elektriciteits- en gassector zijn, zoals in veel netwerksectoren, sectorspecifieke regels vereist om machtsmisbruik bij het verlenen van toegang tot het netwerk te voorkomen. Met sectorspecifieke regels wordt bedongen dat de monopolist in principe iedereen tegen dezelfde condities toegang geeft tot zijn netwerk. In Europees verband vindt geleidelijk een verschuiving plaats van een systeem van onderhandelde toegang naar gereguleerde toegang. De elektriciteits- en gasmarkt in Nederland kent al grotendeels gereguleerde toegang en met dit wetsvoorstel wordt deze lijn verder doorgetrokken. Omdat deze aspecten nu zijn opgenomen in de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn die gelden voor de gehele Europese markt worden daardoor op dit essentiële structuurkenmerk de verschillen binnen Europa aanmerkelijk verkleind.
Tariefregulering kan een belangrijk onderdeel vormen voor de toegangsregulering: door iedereen tegen hetzelfde tarief toegang te verschaffen tot het netwerk, kan de prijsstelling geen concurrentieverschillen opleveren.
3. De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn
De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn beogen de verschillen in regelgeving tussen de lidstaten te verkleinen en het veranderingproces te versnellen. Dat laatste speelt vooral een rol in landen waar de structurele aanpassingen achterblijven bij het Europese gemiddelde. Uit vergelijkende studies van de Europese Commissie is immers gebleken dat er in de praktijk nog sprake is van aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten, bijvoorbeeld met betrekking tot de onafhankelijkheid van de netwerken, het toezicht, de tariefregulering en de bescherming van de positie van de consument. Ook de mate van marktopening verschilt. De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn brengen daarin verandering.
De uiterste implementatiedatum van beide richtlijnen is 1 juli 2004. Op die datum zal in Nederland ook de volledige marktopening plaatsvinden, dat wil zeggen dat vanaf dat moment óók de groep kleinverbruikers en dus alle consumenten vrijheid van leverancierskeuze zullen krijgen. De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn beogen gelijke marktvoorwaarden te scheppen voor alle partijen op de elektriciteits- en gasmarkt in de Europese Unie. Hoofddoel is de totstandbrenging van een volledig operationele interne markt voor elektriciteit en gas die wordt gekenmerkt door eerlijke concurrentie. Deze richtlijnen leiden tot een versnelling van de liberalisering van de markt ten opzichte van het voorgeschreven tempo van marktopening in de vorige richtlijnen. De reeds in de nationale wetgeving van de lidstaten geïmplementeerde richtlijnen hebben voordelen opgeleverd voor gebruikers, waaronder een betere dienstverlening, verbeterde efficiëntie en toegenomen concurrentie. Om de interne energiemarkt te voltooien en er volledig profijt van te trekken moeten echter verdere maatregelen worden getroffen. De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn bevatten daarom vereisten voor de mate en het tempo van marktopening en bevatten minimumverplichtingen met betrekking tot de toegang tot het net, de ontvlechting van de transmissie- en distributiefunctie, de tarifering en de openbare dienstverlening. De vorige richtlijnen lieten de lidstaten ruimere keuzemogelijkheden met betrekking tot deze onderwerpen. De praktijk heeft aangetoond dat deze situatie tot concurrentievervalsing leidt, aangezien er verschillen bestaan wat betreft de daadwerkelijke marktopening per lidstaat van de Europese Unie, het unbundlings-, het toegangs- en het toezichtsregime. De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn dienen ertoe de huidige praktijk te verbeteren en zorgen voor de nodige verdergaande harmonisering tussen de stelsels van de verschillende lidstaten.
Ook bevat de tweede elektriciteitsrichtlijn een bepaling dat de lidstaten criteria voor de bouw van de productiecapaciteit kunnen vaststellen. De bouw van nieuwe productiecapaciteit staat in Nederland aan een ieder vrij, de toegang voor nieuwkomers is daarmee voldoende gewaarborgd. Dit blijkt ook uit het feit dat een deel van de Nederlandse productiecapaciteit in buitenlandse handen is. Degene die voornemens is productiecapaciteit te bouwen, dient daarvoor over een aantal vergunningen te beschikken op basis van algemene milieu- en ruimtelijke ordeningsregelgeving (milieuvergunning, bouwvergunning, etc.). Belangrijke, regelgevende kaders voor de bouw van productiecapaciteit zijn derhalve de Wet op de ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Artikel 6 uit de tweede elektriciteitsrichtlijn is middels voornoemde wetgeving reeds geïmplementeerd. Tevens is op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening het Tweede Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV) opgesteld, dat een aantal locaties aanwijst voor grootschalige productiecapaciteit (groter dan 500 MW). Het SEV is een planologische kernbeslissing en kan, onder andere op verzoek, worden herzien.
Op grond van de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn is 1 juli 2004 de uiterste datum van marktopenstelling voor alle niet-huishoudelijke afnemers. Per 1 januari 2007 zullen alle afnemers in de Europese Unie, dus ook de huishoudelijke afnemers, zelf moeten kunnen beslissen bij wie zij hun elektriciteit en gas afnemen.
In veel landen is er al sprake van volledige keuzevrijheid voor alle consumenten. Dat is bijvoorbeeld het geval in het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Finland, Zweden, Spanje en wat België betreft in Vlaanderen. Nederland sluit zich daarbij nu aan door op 1 juli 2004 de marktopening af te ronden. Dan hebben alle energiegebruikers de mogelijkheid om hun eigen energieleverancier te kiezen. Thans wordt op grond van de bestaande wetgeving een algemene maatregel van bestuur voorbereid met betrekking tot de datum van marktopening. Nagenoeg in alle landen van Europa (met Frankrijk als belangrijkste uitzondering) zullen al in 2004 alle afnemers keuzevrijheid krijgen.
5. Openbare dienstverlening en versterking van de positie van de consument
In de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn wordt een aantal zogenoemde PSO's opgelegd. Zo worden eisen gesteld aan de versterking van de positie van de consument, worden lidstaten verplicht de leverings- en voorzieningszekerheid te monitoren en wordt een systeem van stroometikettering ingevoerd.
De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn dragen de lidstaten op te waarborgen dat huishoudelijke afnemers verzekerd zijn van een goede marktpositie. In de Nederlandse energiewetgeving is reeds een vergunningstelsel voor levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers opgenomen. Deze vergunning kan slechts worden verleend wanneer de belangen van de consument voldoende verzekerd zijn. Voorts merk ik op dat een deel van de eisen die in de beide richtlijnen met betrekking tot de versterking van de positie van de consument zijn opgenomen, reeds in het Burgerlijk Wetboek zijn verankerd. Ter invulling van de als aanvulling daarop te beschouwen, zeer specifieke eisen uit de richtlijnen met betrekking tot de positie van de consument wordt nu in zowel de Elektriciteitswet 1998 als de Gaswet een grondslag voor ministeriële regelingen opgenomen, waarin deze eisen worden omgezet in nationale wetgeving. Het gaat hierbij onder andere om eisen betreffende de kwaliteit van de geleverde diensten, de manier waarop met geschillen wordt omgegaan en de informatie die moet worden verstrekt over geldende tarieven en voorwaarden.
De Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 kennen het begrip «huishoudelijke klant» niet, maar kennen de ruimere categorie «kleinverbruikers». In Nederland is immers vanwege de helderheid en controleerbaarheid van de regelgeving gekozen voor een benadering waarbij de technische aard van de aansluiting (de doorlaatwaarde in Ampères of de gebruikte hoeveelheid gas) bepalend is voor de indeling en niet de aard van de klant die zich achter deze aansluiting bevindt. Vanuit die achtergrond is er voor gekozen de vereisten uit de richtlijnen met betrekking tot versterking van de positie van de consument, die niet reeds in het Burgerlijk Wetboek zijn geregeld, te laten gelden voor alle kleinverbruikers. Op de lijn dat wat reeds in het Burgerlijk Wetboek is geregeld niet wordt uitgebreid naar alle kleinverbruikers is één uitzondering gemaakt, namelijk de artikelen 26a en 95b van de Elektriciteitswet 1998 en de artikelen 14 en 44 van de Gaswet, waarin de consumentenbescherming van de artikelen 236 en 237 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek tegen onredelijk bezwarende voorwaarden is uitgebreid tot de relatie tussen netbeheerder of vergunninghouder en de kleinverbruiker, niet zijnde consument. Hierdoor geniet ook deze kleinzakelijke verbruiker met betrekking tot de algemene voorwaarden dezelfde rechtsbescherming als de consument. Voor een nadere uitweiding over dit onderwerp wordt verwezen naar de brief van 6 oktober 2003 over de positie van de consument op de energiemarkt (Kamerstukken II, 2003/04, 28 982, nr. 5). De gekozen aanpak sluit aan bij de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn, die immers de mogelijkheid bieden een ruimere bescherming te bieden dan waartoe zij in strikte zin verplichten. Zo genieten afnemers die min of meer op één lijn te stellen zijn met huishoudelijke afnemers tevens de bescherming zoals die is voorzien voor consumenten. Hierbij kan gedacht worden aan een deel van de ondernemers in het midden en kleinbedrijf. Soms zal daarbij het onderscheid tussen huishoudelijk en niet-huishoudelijk gebruik moeilijk te maken zijn. In de huidige administratie van energiebedrijven wordt dit onderscheid niet gemaakt, omdat in Nederland de afnemers altijd zijn onderverdeeld op grond van aansluitwaarde en verbruik.
6. Monitoring van de leverings- en voorzieningszekerheid
De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn dragen lidstaten op de leverings- en voorzieningszekerheid van elektriciteit en gas te monitoren en hierover te rapporteren aan de Europese Commissie. Met monitoring is niet zozeer bedoeld «toezicht houden op»; daarvoor ontbreken in de richtlijnen ook de concrete normen waarop toezicht gehouden moet worden. Monitoren is hier eerder een vorm van kritisch volgen met het oog op het eventueel nemen van beleidsbeslissingen. Zo wordt verzekerd dat passende maatregelen kunnen worden getroffen indien de leverings- of voorzieningszekerheid in gevaar zou komen. Monitoring is een permanente aangelegenheid en niet slechts een kwestie van het eens per jaar aanleveren van gegevens. Permanent monitoren geeft tijdig inzicht in de vraag, het aanbod van elektriciteit en gas en de capaciteit en wordt bijgedragen aan markttransparantie. De Minister van Economische Zaken heeft de plicht voor deze monitoring zorg te dragen, aangezien taken met betrekking tot beleidsvorming bij voorkeur worden toebedeeld aan de minister van Economische Zaken. De resultaten van de monitoring kunnen immers aanleiding zijn voor beleidswijzigingen. Daarom wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de richtlijnen bieden om deze monitoringstaak te attribueren aan de DTe. Dit laat overigens onverlet dat ik de DTe kan betrekken bij de beleidsvorming of bij het opdragen van werkzaamheden in het kader van deze taak. In het wetsvoorstel is niet alleen het verzamelen maar ook het analyseren en systematisch bewerken van de informatie een onderdeel van het monitoren. Deze analyse en bewerking zal bij een eventuele keuze voor het nemen van beleidsmaatregelen een grote rol spelen.
Voor elektriciteit kan de minister ten behoeve van de monitoring opdracht geven aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet om werkzaamheden uit te voeren. Deze werkzaamheden sluiten goed aan bij de werkzaamheden op dit terrein die de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet nu al verricht. De monitoringstaak moet met voldoende waarborgen zijn omgeven zodat voor partijen duidelijk is dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de opgevraagde informatie vertrouwelijk zal behandelen. Ook de verplichting tot monitoring van de gasvoorziening is aan de Minister van Economische Zaken opgedragen. Het ligt in de rede om, zodra Gasunie volledig zal zijn gescheiden in een transport- en een leveringsbedrijf, werkzaamheden in het kader van de monitoring op te dragen aan dat transportbedrijf c.q. de landelijke gasnetbeheerder. Hiervoor wordt thans reeds in de Gaswet een wettelijke basis getroffen. Hoewel, zoals in mijn brief van 15 oktober 2003 (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 109, nr 5) uiteengezet, de besprekingen over de overname van het belang van Shell en ExxonMobil in het transportnet niet op korte termijn worden voortgezet, blijft de volledige scheiding van eigendom van Gasunie in een transport- en leveringsbedrijf het beleidsstreven. Het opnemen van een wettelijke basis om te zijner tijd ook de netbeheerder van het landelijk gastransportnet een rol te laten spelen in de monitoringstaak, blijft daarmee relevant.
De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn verplichten tot het aanwijzen van een toezichthouder en het toedelen aan deze toezichthouder van bepaalde bevoegdheden. Nederland heeft er zoals de meeste andere lidstaten al eerder voor gekozen om een toezichthouder in te stellen. Deze verplichting bestond tot op heden niet op grond van Europese wetgeving. Gevolg is dat nu bijvoorbeeld ook Duitsland een toezichthouder zal moeten oprichten. Het bestaan van een krachtige en goed geoutilleerde toezichthouder in elke lidstaat van de Europese Unie is een noodzakelijke voorwaarde voor een verdere ontwikkeling van het level playing field.
De bevoegdheden tussen de minister en de DTe zijn in algemene zin als volgt verdeeld. De minister is verantwoordelijk voor de ordening van de energiemarkt en stelt daarvoor het beleidsmatig kader vast in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. In dat verband worden in het wetsvoorstel de bevoegdheden van de minister op een aantal punten uitgebreid. De DTe is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de normen die in wetten en nadere regelgeving zijn vastgelegd alsmede voor een aantal uitvoerende taken die hem door de wet of in mandaat zijn toebedeeld. In het wetsvoorstel wordt ten aanzien van DTe thans in het algemeen vastgelegd dat deze dienst bij de uitoefening van zijn taken rekening houdt met het belang van het bevorderen van de mededinging, non-discriminatie en transparantie, zoals de richtlijnen dat voorschrijven. De bevoegdheden van de minister en van DTe zijn helder afgebakend door het beleidsmatig kader dat de minister stelt. DTe neemt zijn besluiten ter vaststelling of goedkeuring van tarieven en voorwaarden binnen de ruimte die door het wettelijk kader wordt geboden.
Een aantal specifieke taken die de richtlijnen voorschrijven wordt door middel van het wetsvoorstel geïmplementeerd. Het gaat om het volgen van de energiemarkt met het oog op de mededinging, non-discriminatie en transparantie, het voorzien in een geschillenbeslechtingsinstantie, en het verlenen van een ontheffing van voorschriften voor grote nieuwe landsgrensoverschrijdende transportnetten. De uitvoering van deze taken en de bijbehorende bevoegdheden zijn toebedeeld aan de DTe, met dien verstande dat de minister de formele ontheffing verleent, terwijl de DTe hem daarbij adviseert. Deze procedure is conform artikel 22 van de tweede gasrichtlijn en artikel 7 van de Verordening.
In de Elektriciteitswet 1998 is van meet af aan een belangrijke rol voor de DTe weggelegd; zo is het gehele toezicht op de Elektriciteitswet 1998 toebedeeld aan de DTe en heeft de DTe een aantal uitvoeringsbevoegdheden gekregen. Bij de Gaswet was oorspronkelijk het uitgangspunt om de d-g NMa en niet de DTe te belasten met taken op het gebied van toezicht en geschillenbeslechting. Dit was in lijn met het kabinetsstandpunt «Zicht op Toezicht», dat er op neer kwam dat het bereik van het algemene mededingingsregiem zo groot mogelijk moet zijn om rechtsongelijkheid en «forum-shopping» te voorkomen. Uitvoeringsbevoegdheden in het kader van de Gaswet zijn voornamelijk bij de Minister van Economische Zaken neergelegd. Door amendementen en latere wetswijzigingen heeft de DTe ook in de Gaswet een rol gekregen. Door mandatering van toezichttaken en uitvoeringstaken door de d-g NMa en de minister aan de DTe heeft de DTe in de praktijk alsnog een zwaardere rol gekregen dan expliciet in de Gaswet is voorzien en is zeker op het terrein van toezicht de rol van DTe in de Gaswet vergelijkbaar met die in de Elektriciteitswet 1998.
Voorzover er in dit wetsvoorstel is voorzien in nieuwe taken voor de toezichthouder, die zowel in de Gaswet als in de Elektriciteitswet 1998 worden opgenomen, heb ik ervoor gekozen om deze conform de opzet van de Elektriciteitswet 1998 en de praktijk van de Gaswet in beide wetten aan de DTe op te dragen. In het geval van een aanpassing van een bestaand artikel waar de NMa al een wettelijke taak of bevoegdheid heeft heb ik dit zo gelaten. Ook wanneer er sprake is van een nieuwe taak die in het verlengde ligt van een huidige taak van de NMa heb ik ervoor gekozen deze aan de NMa toe te delen. De richtlijnen laten de lidstaten de vrijheid om taken op te dragen aan één of meer regelgevende autoriteiten. Er is daarom geen bezwaar tegen het toedelen van taken en bevoegdheden aan de NMa én aan de DTe.
In het wetsvoorstel tot Wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan (Kamerstuk 2001–2002, 27 639, nr. 228, Eerste Kamer) dat thans voor behandeling in de Eerste Kamer voorligt, wordt overal waar in de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet nu een taak of bevoegdheid voor de DTe staat, dit vervangen door een taak of bevoegdheid van de Raad van Bestuur van de Nma. Dit in verband met het feit dat de DTe als Kamer van de zbo NMa geen zelfstandige wettelijk status heeft en het bestuur van de NMa de taken intern verdeelt.
Mede in verband met de wijzigingen die dit laatstgenoemde wetsvoorstel met zich mee zal brengen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, heb ik het niet zinvol gevonden om in dit wetsvoorstel de bestaande wettelijke taakverdeling tussen de DTe en de NMa in de Gaswet aan te passen.
De mandatering van taken aan de NMa en DTe zal opnieuw moeten worden geregeld na het inwerkingtreden van dit wetsvoorstel en ook na inwerkingtreden van het NMa-zbowetsvoorstel. Hierbij zal ik de algemene lijn blijven volgen dat ik geen taken mandateer die naar hun aard of vanwege hun politieke lading ongeschikt zijn om te mandateren.
Verder wordt opgemerkt dat het wenselijk is dat de netbeheerders op dezelfde wijze hun boekhoudkundige gegevens aan DTe aanleveren. Dit vereenvoudigt de werkzaamheden van de DTe en versterkt de mogelijkheden de administratie ook daadwerkelijk te controleren. In de Gaswet is de mogelijkheid voor de Minister van Economische Zaken opgenomen om nadere regels te stellen met betrekking tot de inrichting van de boekhouding. Voorgesteld wordt om deze mogelijkheid ook in de Elektriciteitswet 1998 op te nemen.
7.2 Last onder dwangsom en bestuurlijke boete
De bevoegdheden van de DTe inzake het geven van aanwijzingen, het opleggen van een last onder dwangsom en het opleggen van een bestuurlijke boete worden uitgebreid. Zo wordt geregeld dat de directeur van de DTe ook een bindende aanwijzing kan geven in verband met de naleving van de Gaswet. Tot nu toe bestond die bevoegdheid alleen in de Elektriciteitswet 1998. Er is daarbij voorzien in de mogelijkheid voor de DTe om bij het niet nakomen van de hierboven genoemde aanwijzingen een last onder dwangsom op te leggen. Deze mogelijkheid was al opgenomen in artikel 5a, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, maar is nieuw voor de Gaswet.
In aanvulling op de bestaande mogelijkheid om een last onder dwangsom op te leggen geeft het wetsvoorstel de directeur van de DTe de bevoegdheid om bij overtreding van een aantal specifiek aangewezen bepalingen een bestuurlijke boete op te leggen. Daarmee kan de DTe slagvaardiger invulling geven aan zijn handhavingstaak. Dit is van groot belang met het oog op een ordentelijke opening van de markt van consumenten en andere kleinverbruikers. Deze vorm van bestuurlijke handhaving komt in de plaats van de tot nu toe geregelde strafrechtelijke handhaving via de Wet op de economische delicten. Daarbij is tevens een harmonisatie van de sanctiebepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet doorgevoerd. Bij de bepaling welke normovertredingen met een dwangsom of een boete worden gesanctioneerd is rekening gehouden met de aard en ernst van de desbetreffende gedragingen en is aangesloten bij de kenmerken en strekking van deze sancties. Een last onder dwangsom is effectief indien de overtreder in de gelegenheid is een bepaalde concrete situatie te herstellen binnen een redelijke termijn. Een bestuurlijke boete heeft onder meer toegevoegde waarde bij overtredingen die niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, of al zijn hersteld. Ook in gevallen van herhaalde overtreding kan een bestuurlijke boete een effectief middel zijn.
Wat betreft de hoogte van de boete wordt uitgegaan van twee categorieën, vanuit de overweging dat niet alle normen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet inhoudelijk van gelijk gewicht zijn. Beide categorieën zijn gebonden aan een maximum (respectievelijk € 450 000 of indien dat meer is 1% van de omzet en maximaal 10% van de omzet.). Het gaat hierbij om de omzet van alle goederen die de onderneming produceert of levert of van alle diensten die zij levert, ongeacht waar die omzet wordt gerealiseerd. Het handhavingsbeleid van de DTe zal wat betreft het boete-instrument nader worden uitgewerkt door DTe door middel van richtsnoeren.
De juridische vormgeving in het wetsvoorstel van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete is gebaseerd op het uitgangspunt dat in aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet méér wordt geregeld dan strikt noodzakelijk is. Voor de bestuurlijke boete en de last onder dwangsom werkt dit uitgangspunt verschillend uit, omdat er ten aanzien van de bestuurlijke boete op dit moment nog geen Awb-bepalingen gelden, en ten aanzien van de last onder dwangsom wel (Afdeling 5.4 Awb).
Aangezien de bestuurlijke boete op dit moment nog niet geregeld is in de Awb, is het noodzakelijk om bijzondere wettelijke bepalingen te treffen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De regeling in het wetsvoorstel is zo sober mogelijk gehouden, om aldus voldoende flexibiliteit te houden ten opzichte van de ontwikkelingen rond onder meer de vierde tranche van de Awb, waarmee de bestuurlijke boete in de Awb zal worden geïntroduceerd. Wat niet strikt nodig is, is niet opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel. Het is immers voor de marktpartijen, de toezichthouder en de rechter onwenselijk als nu een bijzondere regeling zou worden getroffen die binnen afzienbare termijn op grond van de definitieve tekst van de vierde tranche Awb weer moet worden aangepast. Zodra de vierde tranche in werking treedt, zullen de bepalingen die, omdat een regeling van de bestuurlijke boete in de huidige Awb ontbreekt, op dit moment wèl in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen, naar verwachting voor het overgrote deel kunnen vervallen. Dat zal te zijner tijd bij wege van aanpassingswetgeving aan de Awb gebeuren.
Regeling van de last onder dwangsom in het wetsvoorstel is slechts noodzakelijk voor zover de huidige Awb daarop niet is toegesneden, omdat deze uitgaat van koppeling aan bestuursdwang (artikel 5:32 Awb). Een «losse» dwangsom, zoals geregeld in het wetsvoorstel, kent de Awb niet. Om wetstechnische redenen zijn dus aanvullende bepalingen in het wetsvoorstel nodig. Ook deze zijn zo sober mogelijk gehouden; geregeld is slechts wat absoluut noodzakelijk is om van het instrument «dwangsom» gebruik te kunnen maken.
Verder is bij de vormgeving van het wetsvoorstel waar nuttig gekeken naar overeenkomstige bepalingen in de Mededingingswet en in de Telecommunicatiewet vanuit oogpunt van eenheid van wetgeving op die terreinen.
De dwangsom heeft het karakter van reparatoire sanctie of herstelsanctie, terwijl de bestuurlijke boete een punitieve sanctie is. Op grond van verdragsverplichtingen moet voor bestuurlijke boetes van enige omvang rechtspraak in twee instanties mogelijk zijn, in tegenstelling tot het normale systeem van de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet, dat uitgaat van rechtspraak in één instantie (bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven). Deze rechtspraak in twee instanties is geregeld in het wetsvoorstel, dat daardoor aansluit bij eenzelfde regeling in de Mededingingswet en in de Telecommunicatiewet (beroep bij de Rechtbank Rotterdam, hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven). Daarbij is tevens geregeld dat ook voor de last onder dwangsom beroep in twee instanties openstaat, om aldus een eenvoudige lijn voor de uitvoeringspraktijk te creëren. Het strafrecht kent het beginsel, dat niemand ten tweede male kan worden vervolgd indien de rechter reeds onherroepelijk uitspraak heeft gedaan over hetzelfde feit (art. 68 Sr.). Algemeen wordt aangenomen, dat ook in het bestuursrecht behoort te gelden dat niemand tweemaal mag worden gestraft voor dezelfde overtreding. Uiteraard dient het bestuursorgaan hiermee rekening te houden bij het opleggen van de sanctie; te zijner tijd zal dit beginsel ook in de Awb worden gecodificeerd. Hierbij hoort bijvoorbeeld dat het bestuursorgaan na vernietiging door de rechter van het boetebesluit geen nieuwe boetebesluit voor hetzelfde feit kan nemen. De betrokken burger heeft er immers zeker in het geval van punitieve sancties recht op dat de zaak door de rechter definitief wordt afgedaan.
8. Aanwijzing transmissie- en distributiesysteembeheerder en unbundling
Een belangrijk onderwerp in de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn is het realiseren van een onafhankelijk netbeheer door verdergaande verplichtingen tot aanwijzing van systeembeheerders. Deze bepalingen houden een belangrijke aanscherping in ten opzichte van de vorige Europese richtlijnen. De Europese regels stellen een aantal belangrijke principes vast waarbij het aan de lidstaten wordt overgelaten om daar concreet invulling aan te geven. De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn geven overigens expliciet aan dat een scheiding van eigendom niet noodzakelijk wordt geacht. De netbeheerders dienen in hoge mate onafhankelijk te zijn van andere actoren op de markt, zoals producenten en leveranciers. De gasrichtlijn uit 1998 bevatte geen bepalingen over transmissiesysteembeheerders of distributiesysteembeheerders. Desondanks is in de Gaswet de aanwijzing van distributiesysteembeheerders verplicht gesteld. Voor de transmissie van gas was een uitzondering gemaakt. De tweede gasrichtlijn bepaalt dat voor zowel transmissie als distributie systeembeheerders worden aangewezen. Door middel van het wegnemen van de uitzondering voor Gasunie in de huidige Gaswet, zal deze richtlijneis geïmplementeerd worden. In de Elektriciteitswet 1998 was aanwijzing van een netbeheerder reeds over de hele linie verplicht.
Op basis van de tweede gasrichtlijn moeten de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders die deel uitmaken van een verticaal geïntegreerd bedrijf, juridisch worden gescheiden van de andere onderdelen van dat bedrijf. Ten aanzien van het onafhankelijk functioneren van de landelijke gasnetbeheerder zullen de eisen die voortkomen uit artikel 9 van de tweede gasrichtlijn van toepassing worden. Deze eisen zijn in lijn met de huidige artikelen over regionale netbeheerders in de Gaswet. Hiermee wordt het onafhankelijk beheer en bestuur van de landelijke gasnetbeheerder gerealiseerd. Van belang daarbij zijn ook de eisen die aan het bestuur en de raad van commissarissen worden gesteld en de bevoegdheden die de netbeheerder zelfstandig verkrijgt.
De rechtspersoon die is aangewezen als netbeheerder, dient de rechtsvorm te hebben van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap als bedoeld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Hiervoor is gekozen vanwege de vereisten die de wet oplegt aan netbeheerders met betrekking tot de bestuurs- en toezichtstructuur. Deze vereisten zijn alleen toepasbaar op kapitaalvennootschappen. Met de invoering van de Europese naamloze vennootschap (Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van de Europese Unie van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE), Pb EG L 294/1, welke in werking treedt op 8 oktober 2004), zal in de Elektriciteitswet 1998 en in de Gaswet voor «naamloze vennootschap» ook gelezen mogen worden «Europese naamloze vennootschap», mits deze is ingericht volgens het zogenaamde dualistische stelsel. Dat wil zeggen dat de netbeheerder die Europese naamloze vennootschap is een afzonderlijk leidinggevend orgaan (bestuur) en toezichthoudend orgaan (raad van commissarissen) heeft. De governancevereisten van de wet zijn niet toepasbaar op een monistische vennootschapsstructuur, welke met de komst van de Europese naamloze vennootschap in het Nederlandse rechtsstelsel mogelijk zal zijn. Evenmin als andere rechtsvormen dan kapitaalvennootschappen, komt de monistische Europese naamloze vennootschap dan ook niet in aanmerking als netbeheerder.
Gelet op de waarborging van het publieke belang van het netbeheer is het niet goed voorstelbaar dat de netbeheerder, door keuze van een vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm of vestigingsplaats, zich ook maar enigszins zou onttrekken aan de Nederlandse rechtssfeer. Het publieke toezicht op de netbeheerder moet ten volle uitgeoefend kunnen worden. Overigens wordt opgemerkt dat de relevantie van het gebruik van andere rechtsvormen dan de naamloze vennootschap en besloten vennootschap beperkt is, aangezien het op dit moment niet mogelijk is dat ondernemers buiten de kring van aandeelhouders die thans een netbeheerder bezitten, netbeheerders overnemen en onderbrengen in andere rechtsvormen dan een naamloze vennootschap of besloten vennootschap.
Op grond van de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn moeten netbeheerders een zogeheten nalevingsprogramma invoeren. Dit om zeker te stellen dat discriminerend gedrag uitgesloten is en dat daarop adequaat toezicht wordt gehouden. Deze additionele eis wordt zowel voor elektriciteit als voor gas voor alle netbeheerders toegevoegd.
Met het vervallen van de uitzondering voor Gasunie zal de regeling over capaciteitsplannen die nu al geldt voor de distributienetbeheerders ook voor de landelijke gasnetbeheerder gaan gelden. Hiermee worden de in ministeriële regelingen uit te werken eisen aan het capaciteits- en kwaliteitsdocument en de daaraan gerelateerde investeringsplicht ook voor het landelijk gastransportnet van toepassing. Er blijft hierbij overigens vrijheid van leidingaanleg voor gasleidingen bestaan.
Het afscheiden van de landelijke gasnetbeheerder heeft een zijdelings effect op de bepalingen over het kleine veldenbeleid van de Gaswet (artikelen 53–58), aangezien deze zich richten tot Gasunie als een geïntegreerd bedrijf. Het onderdeel van de kleine veldentaak dat feitelijk en praktisch ligt bij het transportonderdeel van Gasunie (Gasunie Transport Services) en straks bij de landelijk gasnetbeheerder (het zorgen voor voldoende technische innamecapaciteit voor kleine veldengas) wordt daarom in dit wetsvoorstel apart benoemd en toebedeeld aan de landelijk gasnetbeheerder. Aangezien die netbeheerder hierbij ook informatie nodig heeft van derden (onder meer inkopers van het kleine veldengas), is aanvullend geregeld dat die informatie aan de landelijk gasnetbeheerder moet worden verstrekt.
Sinds de derde Energienota (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 525, nrs. 1–2) is er in Nederland sprake van een jaarlijks gemiddelde Nederlands productierichtlijn. Deze richtlijn is vanaf het begin vooral bedoeld om de productie uit het Groningenveld tot een redelijk niveau te beperken. Op deze manier wordt het Groningenveld zo lang als nodig uit het oogpunt van een planmatig beheer van de Nederlandse bodemschatten gespaard om de balansrol ten behoeve van het kleine veldenbeleid uit te oefenen. Dat draagt bij aan het realiseren van de doelstelling van het beleid om zo veel als mogelijk het in Nederland aanwezige gas ook te produceren.
Het kleine veldenbeleid heeft daarmee sterk en langdurig bijgedragen aan de Nederlandse en Europese voorzieningszekerheid en moet dit ook in de toekomst nog doen. Dat stoelt op de balansrol van het Groningenveld, die het voor producenten aantrekkelijk maakt om ook kleine velden te ontwikkelen.
Het kleine veldenbeleid houdt in dat producenten, als zij dat willen, nieuw ontdekte gasvelden aan Gasunie kunnen aanbieden. De unieke flexibiliteit van het Groningenveld maakt het Gasunie mogelijk de stroom gas uit die (kleine) velden te allen tijde in te nemen. Er is geen verplichting tot verkoop door een producent aan Gasunie. Gasunie is daarentegen wel verplicht het gas onder redelijke voorwaarden en tegen een marktconforme prijs te accepteren.
In 2000 heeft het nationaal productieniveau een vertaling gekregen in de Gaswet (Stb. 2000, 305). Vanaf dat moment dient de Minister van Economische Zaken tenminste een maal in de vier jaar vast te stellen van welke hoeveelheid in Nederland te winnen gas Gasunie gemiddeld per jaar uit kan gaan bij de uitoefening van haar kleine veldentaak. Omdat de kleine velden bij voorrang worden geproduceerd, betekent dit dat feitelijk een limitering aan de productie uit het Groningenveld wordt gesteld.
Sinds de inwerkingtreding van de Koolwaterstoffenrichtlijn in 1994, en met name de implementatie daarvan in het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 (Stb. 1996, 212) en het Besluit concessies vergunningen koolwaterstoffen Nederlands territoir 1996 (Stb. 1996, 213), is de verplichting voor producenten tot levering van in Nederland geproduceerd gas aan Gasunie uit de wet verdwenen. In de praktijk wordt dan ook een klein deel van het Nederlandse gas aan zogenoemde derden verkocht. Dit deel zal met de verdere liberalisering van de gasmarkt naar verwachting toenemen. Daarmee verliest het nationaal productieniveau verder aan (operationele) betekenis.
Er is nog een reden waarom het huidige mechanisme niet langer effectief is voor het doel, namelijk het sparen van het Groningenveld ten behoeve van het kleine veldenbeleid. In de prognoses voor de komende jaren neemt het aanbod van kleine velden significant af ten opzichte van eerdere ramingen. Bij het huidige mechanisme leidt dat automatisch tot compensatie via meer productie uit Groningen. Op deze manier kan het Groningenveld te snel niet meer haar balansrol uitoefenen. Dit heeft vervolgens weer een negatief effect voor het planmatig beheer van de Nederlandse bodemschatten en de voorzieningszekerheid.
Ten slotte brengen de mogelijk grotere schommelingen in de productie van kleine velden niet alleen voor de Minister van Economische Zaken, maar ook voor de concessiehouder extra onzekerheid met zich mee. Dit terwijl in de komende jaren steeds meer geïnvesteerd zal moeten worden in compenserende capaciteitsmaatregelen vanwege de afnemende natuurlijke druk in het Groningenveld als gevolg van de slinkende reserves. Dit maakt het nodig om ook de vergunninghouder meer zekerheid te verschaffen over de te verwachten productie uit het Groningenveld.
De geschetste ontwikkelingen zijn aanleiding de huidige aanwijzing aan Gasunie te vervangen door de hoeveelheid uit Groningen te winnen gas, waarvan Gasunie gemiddeld per jaar uit kan gaan bij de uitvoering van haar kleine veldentaak. Het impliciete Groningenniveau wordt omgezet in een expliciete sturing van de Groningen productie.
Omdat het gaat om een langjarig gemiddeld plafond, kan Groningen onverminderd zijn balansfunctie vervullen, dat wil zeggen omhoog of omlaag gaan met schommelingen in vraag en aanbod.
Het is overigens wenselijk in vergelijking met de huidige situatie meer duidelijkheid te creëren omtrent de onafhankelijke, zelfstandige positie van de netbeheerder ten opzichte van met hem verbonden groepsmaatschappijen. Eigenaren van netten hebben tot op heden bij het inrichten en vormgeven van hun organisatie voor het netbeheer er veelal voor gekozen de economische eigendom van het netwerk niet te doen berusten bij de netbeheerder, ondanks dat dit reeds onder de bestaande wetgeving als een wenselijke toepassing van de daarin neergelegde onafhankelijkheidsvereisten is te beschouwen. Dit kan ertoe leiden dat de netbeheerder in de praktijk niet voldoende vrij is van beïnvloeding ten dienste van andere belangen dan dat van maatschappelijk optimaal netbeheer. Ook het toezicht wordt hierdoor bemoeilijkt.
Het net is een belangrijke kostenpost voor onderhoud, aanleg en overige investeringen met betrekking tot het net. De netbeheerder kan op dit moment afhankelijk zijn van de eigenaar van het net voor financiering van de uitvoering van de wettelijke taken. Dit kan ertoe leiden dat de netbeheerder door de moedermaatschappij, die de beschikking heeft over het netwerk, niet (tijdig) in staat wordt gesteld zijn wettelijke taken uit te voeren. Het risico bestaat dat daardoor noodzakelijke investeringen waarvoor financiering nodig is worden uitgesteld, terwijl de netbeheerder volledig verantwoordelijk is voor de juiste uitvoering van de wettelijke taken. Gelet op deze verantwoordelijkheid dient de netbeheerder ook gerechtigd te zijn tot alle rechten ten aanzien van het net om alle verplichtingen ten aanzien van het netwerk te kunnen dragen. Dit wetsvoorstel schrijft daarom voor dat de economische eigendom van het netwerk berust bij de regionale netbeheerder. Dit betekent dat de netbeheerder direct over alle activa en toebehoren moet kunnen beschikken en die beslissingen moet kunnen nemen die noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van zijn wettelijke taken.
De netbeheerder krijgt met de overdracht van de economische eigendom van het net de beschikking over de financieringsbron voor de uitvoering van de wettelijke taken. De kans dat de juridische eigenaar van het net zijn beschikkingsbevoegdheid over het netwerk kan gebruiken om zijn commerciële belangen buiten het netwerk te dienen, wordt hiermee verder verkleind.
Daarmee is eveneens effectiever toezicht mogelijk op de onafhankelijke positie van de netbeheerder. Deze bepaling impliceert dat in die gevallen waarin het economisch eigendom niet reeds berust bij de netbeheerder, binnen de groep waartoe de netbeheerder behoort alsnog moet worden bewerkstelligd dat de economische eigendom op de balans komt van de aangewezen netbeheerder. Dit kan door verkrijging van het economisch eigendom door de netbeheerder, maar ook door een zodanige aanpassing van de vennootschap waar het economisch eigendom nu berust dat deze voortaan tevens netbeheerder is. Er wordt dan een andere netbeheerder aangewezen. De instemming van de Minister van Economische Zaken met deze aanwijzing is hiervoor benodigd.
Mogelijk zal de voorgestelde eis dat de economisch eigendom van het netbeheerder bij de netbeheerder moet gaan berusten, leiden tot de noodzaak van aanpassing van reeds afgesloten cross border lease overeenkomsten. Ook is denkbaar dat een contractuele wijziging achterwege kan blijven, maar dat slechts overleg met de investeerders nodig is om zeker te stellen dat deze eis niet noodzaakt tot wijzigingen in de lease overeenkomsten. Dit is afhankelijk van de huidige structuur van de concerns waartoe de netbeheerder thans behoort en de specifieke voorwaarden van het lease-contract. Voorgesteld wordt om voor deze nadere aanscherping van de ontvlechting van het netbeheer een overgangstermijn van een jaar te stellen, zodat bedrijven de tijd krijgen om deze aanpassingen vorm te geven.
Gezien het grote belang van een onafhankelijke netbeheerder die zelfstandig moet kunnen opereren, acht ik het noodzakelijk en proportioneel de eis op te nemen dat de netbeheerder moet beschikken over de economische eigendom.
De verplichting dat het economisch eigendom moet berusten bij de netbeheerder geldt niet voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de netbeheerder van het landelijk gastransportnet omdat het uitgangspunt is dat deze gescheiden moet zijn van productie en levering. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet is reeds volledig afgesplitst van productie of levering, in tegenstelling tot de regionale netbeheerders, die in dezelfde groep opereren met productie en levering. Voor het landelijk gastransportnet streven partijen in het Gasgebouw naar een situatie als bij TenneT, een netbeheerder van het landelijk gastransportnet afgesplitst van productie en levering.
De Beleidsregels aanwijzing netbeheerders elektriciteit (Stct. 1999, nr. 161, pag. 6) en de Beleidsregels aanwijzing netbeheerders gas (Stct. 2000, nr. 196, pag. 9) zullen worden aangepast nadat dit wetsvoorstel tot wet is verheven. Naast de nieuwe voorwaarde omtrent het economisch eigendom van het netwerk zijn voor de onafhankelijkheid van het netbeheer ook van belang regels die beperkingen stellen aan het verrichten van commerciële nevenactiviteiten door netbeheerders of daarmee verbonden maatschappijen, en regels die verbieden dat netbeheerders de met hen verbonden maatschappijen bevoordelen boven anderen. De terzake reeds in de Elektriciteitswet 1998 opgenomen regels worden via dit wetsvoorstel ook in de Gaswet opgenomen, zodat ook voor netbeheerders van gasnetten deze eisen aan de onafhankelijkheid gesteld worden. Ten slotte wordt door wijziging van artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 7, eerste lid, van de Gaswet geregeld dat naast producenten, leveranciers, handelaren en aandeelhouders, ook met de netbeheerder verbonden groepsmaatschappijen zich onthouden van iedere bemoeiing met de wettelijke taken van de netbeheerder, zodat de netbeheerder die deel uitmaakt van een groep onafhankelijk kan opereren.
9. Taken landelijk gasnetbeheerder
Artikel 8 van de tweede gasrichtlijn stelt een aantal taken van een transmissiesysteembeheerder vast. Het betreft hier zaken zoals beheer, onderhoud en ontwikkeling van veilige, betrouwbare en efficiënte transmissienetten. In aanvulling op de reeds bestaande taken voor alle gasnetbeheerders is in dit wetsvoorstel vastgelegd dat de landelijke gasnetbeheerder in Nederland de dienst kwaliteitsconversie moet aanbieden. Kwaliteitsconversie betreft voornamelijk het omzetten van hoogcalorisch gas (op de Europese markt verkrijgbaar) naar laagcalorisch gas (het gas voor de Nederlandse fornuizen en cv-ketels) door toevoeging van stikstof. Alle apparatuur van kleinverbruikers in Nederland is technisch afgesteld op laagcalorisch gas.
Kwaliteitsconversie wordt hiermee overigens niet een exclusieve taak van de landelijk netbeheerder. Een ieder die dit wil kan kwaliteitsconversiediensten aanbieden aan de markt.
Ook wordt vastgelegd dat de landelijk gasnetbeheerder verantwoordelijk is voor het in evenwicht houden van het systeem van het landelijke gastransportnet. Deze taak is wel een exclusieve taak.
10. Toegang tot de netten en tot gasopslag
De netbeheerder dient netgebruikers toegang tot het gebruik van het door hem beheerde net te geven op basis van gepubliceerde tarieven en hij mag hierbij niet discrimineren. Deze situatie is op grond van de Elektriciteitswet 1998 al volledig geregeld. Derhalve bevat dit wetsvoorstel voor wat betreft dit onderwerp geen bepalingen voor elektriciteit.
De Gaswet gaat wat betreft afnemers die vrijheid van leverancierskeuze hebben uit van een systeem van nettoegang op grond van onderhandelingen die partijen voeren over die toegang en over de transportvoorwaarden. De Gaswet voorziet daarbij enkel in een plicht tot publicatie van indicatieve tarieven. In dit systeem brengen de tweede gasrichtlijn en het wetsvoorstel wijziging, waarbij het echter mogelijk blijft om in specifieke gevallen maatwerkcontracten te maken. Artikel 18 van de tweede gasrichtlijn schrijft voor dat hetzij de tarieven hetzij de methoden voor de berekening van de tarieven voor toegang tot het net goedgekeurd moeten worden door een zogenoemde regelgevende instantie. De berekeningsmethoden en de tarieven dienen vervolgens gepubliceerd te worden. Hieraan wordt uitvoering gegeven door aanpassing van de artikelen 12 en 13 van de Gaswet. De bewoording «indicatieve tarieven» wordt vervangen door «methoden voor berekening van tarieven», en deze methoden behoeven de goedkeuring van de DTe binnen een bepaalde termijn. Uiteindelijk worden de methoden en de tarieven gepubliceerd.
Wat betreft gasopslag geeft de tweede gasrichtlijn een keuze tussen onderhandelde toegang en gereguleerde toegang. In het wetsvoorstel is erin voorzien dat voor gerechtigden tot gasopslag die in de bewoordingen van termen van de Gaswet geacht worden te beschikken over een economische machtspositie het toegangssysteem geldt zoals dat op dit moment geldt voor toegang tot het transportnet. Voor andere gasopslagfaciliteiten wordt binnen de kaders die de tweede gasrichtlijn stelt gekozen voor een systeem van onderhandelde toegang.
De tweede gasrichtlijn bepaalt ten slotte dat toegang tot zogenoemde leidingbuffer moet worden verleend. Leidingbuffer is een vorm van compressie in netten. In de Nederlandse praktijk wordt leidingbuffer aangeduid als «linepack». Deze activiteit maakt onderdeel uit van het samenstel van tarieven en voorwaarden van transport en de daarbij behorende ondersteunende diensten. Een andere vorm, gasopslag in zogeheten «Röhrenspeicher», valt onder de regeling van gasopslag. Het is daarom niet noodzakelijk in het wetsvoorstel apart aandacht te besteden aan leidingbuffer.
De tweede elektriciteitsrichtlijn schrijft in artikel 3, zesde lid, voor dat leveranciers jaarlijks betrouwbare informatie moeten verschaffen aan hun afnemers over de brandstofmix en de daarbij behorende milieukwaliteit van de geleverde elektriciteit. Stroometikettering biedt afnemers de mogelijkheid om ook een keuze te maken op basis van de kwaliteit van de geleverde stroom. Ook kan stroometikettering een goed middel zijn om markttransparantie te vergroten. Stroometikettering heeft raakvlakken met nationale ontwikkelingen, zoals het initiatiefwetsvoorstel van het lid der Tweede Kamer mw. Vos (Kamerstukken II, 2001/2002, 28 178, nrs. 1–3), oproepen van consumentenen milieuorganisaties en het kabinetsbeleid, zoals onder meer verwoord, in brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2001/2002, 25 097, nrs. 54 en 56).
Het wetsvoorstel sluit aan bij ontwikkelingen in de Europese Unie en biedt de mogelijkheid om op termijn tot een ex-ante, produktgerelateerd informatiesysteem op basis van certificaten of garanties van oorsprong te komen. Dit systeem is beschreven in een studie die SKM Energy heeft uitgevoerd in 2002 en welke als bijlage is verstuurd aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2001/2002, 25 097, nr. 56). Een ex-ante productgerelateerd systeem blijkt overigens nu voor de overige lidstaten van de Europese Unie nog niet haalbaar te zijn.
Bij het ontwerpen van het systeem hebben de volgende randvoorwaarden en uitgangspunten voor ogen gestaan. Een cruciale randvoorwaarde voor stroometikettering is de betrouwbaarheid van de gegevens. De afnemers moeten er vanuit kunnen gaan dat de informatie correct is, te meer daar deze informatie een belangrijke rol kan spelen bij de keuzes die zij op de vrije markt kunnen maken. De betrouwbaarheid kan worden gewaarborgd als de wijze waarop de informatie in de keten van producent naar afnemer moet worden doorgegeven goed is vastgelegd en een goede controle met sanctiemogelijkheden plaats vindt. Voorts moeten de gegevens voor afnemers functioneel zijn. Dit betekent dat afnemers de informatie moeten kunnen begrijpen en eenvoudig moeten kunnen vergelijken met informatie van andere leveranciers. Dat vergt nadere regels over de uniformiteit van de informatie die op of bij de rekening van de afnemers wordt aangeboden. Het systeem moet bovendien marktconform zijn en geen invloed hebben op de liquiditeit van de markt. Directe consequentie daarvan is dat de informatie los van de fysieke elektriciteitsstromen moet worden doorgegeven op basis van certificaten of garanties van oorsprong.
De Europese Commissie heeft aangekondigd richtsnoeren te zullen vaststellen om zorg te dragen voor harmonisatie in de implementatie.
12. Betrouwbaarheid van de netten
De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn geven aan dat de netbeheerders verantwoordelijk zijn voor het beheren, onderhouden en ontwikkelen van de netten op een veilige, betrouwbare en efficiënte wijze. Deze doelen worden in de bestaande Nederlandse wetgeving al in algemene zin ingevuld. Het onderhavige wetsontwerp concretiseert deze doelen door ten aanzien van veiligheid en betrouwbaarheid een aantal aanvullende waarborgen op te nemen.
Artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 10 van de Gaswet dragen de netbeheerders taken op inzake de betrouwbaarheid, veiligheid en doelmatigheid van de netten. De netbeheerders moeten de veiligheid en betrouwbaarheid van hun netten op de meest doelmatige wijze waarborgen. DTe ziet toe op de uitvoering van deze essentiële taken. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet voorzien thans al in een breed pakket van instrumenten ten behoeve van het toezicht.
De Nederlandse netten voor elektriciteit en gas hebben van oudsher een hoge mate van betrouwbaarheid. In internationale vergelijking scoren deze netten hoog1, 2. Niettemin vraagt de regelgeving met betrekking tot de betrouwbaarheid van de netten nu aandacht. Ten aanzien van de elektriciteitsnetten laten de rapportages van de jaarlijkse gemiddelde onderbrekingsduur namelijk gemiddeld over de laatste jaren een licht dalende tendens in de betrouwbaarheid zien. Voor gas zijn cijfers waaruit een betrouwbaarheidstrend zou kunnen worden afgeleid, overigens nog niet beschikbaar. In de huidige wetgeving is de algemene verplichting voor netbeheerders om de betrouwbaarheid te waarborgen niet uitgewerkt in concrete maatregelen. Zo bevat de regulering op dit moment geen operationele prikkels voor optimalisatie van de betrouwbaarheid.
In de eerste reguleringsperiode, van 1 januari 2000 tot 1 januari 2004 voor elektriciteit en tot 1 januari 2005 voor gas, is het toezicht op de netwerkbedrijven primair gericht geweest op de doelmatigheid van het netbeheer. Nu dit reguleringssysteem goed op orde is, dient als volgende stap ook de betrouwbaarheid expliciet in de regulering te worden betrokken. Daarmee wordt voorkomen dat de efficiencyverbetering op langere termijn ten koste zou gaan van de betrouwbaarheid. Op 4 maart 2003 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken concrete maatregelen ter waarborging van de betrouwbaarheid van de netten aangekondigd, met inbegrip van maatregelen om de storingsregistratie van de netbeheerders te verbeteren (Kamerstukken II, 2002–2003, 25 097, nr. 57). Directe aanleiding daarvoor was een reeks van stroomonderbrekingen in met name een aantal grote steden van ons land en het feit dat uit onderzoek van DTe bleek dat de storingsregistratie onvoldoende nauwkeurig is. Dit wetsvoorstel voorziet in de wettelijke verankering van deze maatregelen.
Kort samengevat gaat het met betrekking tot de betrouwbaarheid van de netten om onderstaande maatregelen.
• Maatstafconcurrentie. Dit is een nieuw reguleringssysteem waarin goede kwaliteit, in casu betrouwbaarheid van de transportdienst financieel wordt beloond en minder goede kwaliteit leidt tot korting op de toegestane tarieven van een netbeheerder.
• Kwaliteitsplan en certificatie. Het nieuwe reguleringssysteem vereist dat netbeheerders de kwaliteit van het transport goed beheersen. Om dit te verzekeren worden netbeheerders ertoe verplicht om te beschikken over een toereikend kwaliteitsbeheersingssysteem en om eenmaal per twee jaar in een openbaar kwaliteitsplan aannemelijk te maken dat dit toereikend is. Tevens maken zij in dit plan aannemelijk dat zij over voldoende transportcapaciteit beschikken om te kunnen voorzien in de behoefte aan transport. DTe toetst dit. Voor de netbeheerder die DTe een certificaat overlegt, waaruit blijkt dat het kwaliteitsbeheer van die netbeheerder aan de wettelijke eisen voldoet, toetst DTe marginaal; in het andere geval doet hij dat integraal. Het wetsvoorstel voorziet er daarbij in dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een minimum norm kan worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van het transport, indien de Minister van Economische Zaken dit gelet op de feitelijke ontwikkelingen noodzakelijk acht.
• Om maatstafconcurrentie effectief te kunnen toepassen moeten tijdig betrouwbare gegevens beschikbaar zijn betreffende de betrouwbaarheid die elke netbeheerder jaarlijks heeft gerealiseerd. Daartoe worden regels gesteld aan de storingsregistratie en de rapportage hierover. Tevens krijgt de directeur van de DTe de expliciete bevoegdheid om zich zonodig via meting in de netten te voorzien van onafhankelijke informatie betreffende de kwaliteit van het transport.
• Omdat maatstafconcurrentie aangrijpt op de gemiddelde kwaliteit die een netbeheerder realiseert en mogelijke extreme afwijkingen per individuele aansluiting ongemoeid laat, zullen aanvullende normen worden gesteld ten aanzien van de betrouwbaarheid waarop afnemers minimaal moeten kunnen rekenen. Dit wordt vormgegeven door netbeheerders te verplichten om afnemers onder bepaalde condities een tegemoetkoming te betalen indien zij getroffen worden door een onderbreking.
Het geschetste systeem van maatstafregulering, tegemoetkomingsregeling betreffende onderbrekingen, kwaliteitsplan en verbetering van de registratie van kwaliteitsindicatoren zal de netbeheerder naar mijn stellige verwachting voldoende stimuleren om een maatschappelijk optimaal kwaliteitsniveau van het transport te bereiken en te behouden. Het systeem van maatstafregulering is evenwel nieuw. Onverwachte ontwikkelingen kunnen daarom niet volledig worden uitgesloten. Teneinde uit te sluiten dat onverwachte ontwikkelingen ertoe kunnen leiden dat de kwaliteit van het transport door één of meer netbeheerders zou tenderen naar een evident negatieve afwijking van het maatschappelijk economisch optimum, is in het wetsvoorstel tevens de mogelijkheid opgenomen dat de Minister van Economische Zaken een norm stelt waaraan de kwaliteit van het transport van een netbeheerder ten minste moet voldoen. Deze mogelijkheid zie ik als een «veiligheidsklep». Op dit moment geeft de betrouwbaarheid van de Nederlandse netten mij geen reden om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Indien een dergelijke norm gesteld wordt, zal deze gelden voor de kwaliteit van het transport van alle netbeheerders. Dit betekent dat de ondergrens zodanig gesteld zal worden dat alleen die netbeheerders, van wie de kwaliteit van het transport reden tot zorg geeft, genoodzaakt zullen zijn hier iets aan te doen. Het spreekt voor zich dat de norm niet kan fungeren als vervanging voor bovengenoemde maatregelen, maar als aanvulling.
De geschetste maatregelen worden in het navolgende toegelicht.
Met dit wetsvoorstel wordt maatstafconcurrentie, het nieuwe tariefreguleringssysteem, geïntroduceerd. Deze regulering zal DTe toepassen op de elektriciteitsnetten. Goede netkwaliteit, in casu goede betrouwbaarheid, wordt daarin financieel beloond via de toegestane tarieven van een netbeheerder en minder goede kwaliteit leidt tot korting daarop. Het geeft netbeheerders financiële prikkels voor zowel kwaliteit als efficiencyverbetering. Voor de regionale netbeheerders van de elektriciteitsdistributienetten heeft DTe dit systeem toepassingsgereed uitgewerkt. De bepalingen die noodzakelijk zijn voor de toepassing ervan, zijn in dit wetsvoorstel opgenomen. Het hoogspanningsnet dat wordt beheerd door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet is uitgezonderd van deze reguleringsmethodiek. DTe werkt momenteel een methodiek uit, die rekening houdt met het specifieke karakter van de diensten die de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet levert. Deze methodiek zal in 2004 zijn afgerond.
Bij de optimalisering van de betrouwbaarheid zal de wens van de afnemer centraal staan. Een hogere betrouwbaarheid levert afnemers immers meer nut op: zij hebben immers minder kosten door leveringsonderbrekingen. Om een hogere betrouwbaarheid te leveren moeten netbedrijven hogere kosten maken. Vanuit maatschappelijk economisch oogpunt is het wenselijk dat netbedrijven dàt betrouwbaarheidsniveau kiezen waarbij het totaal van de kosten die zij maken ten bate van de betrouwbaarheid en de kosten die afnemers hebben als gevolg van leveringsonderbrekingen, het laagst is. Maatstafconcurrentie is erop gericht te bewerkstelligen dat de gemiddelde betrouwbaarheid tendeert naar dit optimum. Om dit te bereiken wordt de hoogte van de financiële beloning voor goede betrouwbaarheid, en dus de korting op de tarieven voor minder goede betrouwbaarheid, afgeleid van de kosten die afnemers hebben als gevolg van onderbrekingen in het transport van elektriciteit. De DTe zal op grond van de wet over de precieze methode die zal worden toegepast en over de procedure die zal worden gevolgd, tevoren overleg voeren met de gezamenlijke netbeheerders en met representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt. Op deze manier zal een proportioneel en maatschappelijk breed gedragen besluit tot stand komen.
Ook voor de gasnetwerken zal de kwaliteit van de netten expliciet in de regulering worden betrokken. De eigenschappen van de gasnetten en van het te distribueren product gas vragen om een specifieke aanpak, waarin naast leveringsonderbrekingen ook andere, voor de veiligheid en conditie van het net maatgevende grootheden, worden betrokken. Op dit moment werkt DTe een dergelijk systeem uit. Het wetsvoorstel voorziet ten aanzien hiervan in bevoegdheden die DTe nodig heeft om dit systeem in te kunnen voeren.
Een systeem vergelijkbaar met maatstafconcurrentie, waarbij de prestaties gekoppeld worden aan de toegestane hoogte van de netwerktarieven wordt in Italië (zowel bonus als malus) en Noorwegen (alleen malus) reeds toegepast. In beide landen is men positief over de eerste resultaten, kwantitatieve gegevens zijn echter nog niet beschikbaar. In het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Zweden wordt invoering van een systeem van koppeling van prestaties aan netwerktarieven overwogen.
14. Kwaliteits- en capaciteitsdocument
Voor het goed functioneren van het hiervoor beschreven systeem van maatstafconcurrentie dient elke netbeheerder over een toereikend kwaliteitsbeheersingssysteem te beschikken. Tevens moet hij aangeven welk kwaliteitsniveau hij nastreeft. Door het kwaliteitsniveau aan te geven, worden twee doelen gediend. Ten eerste wordt de functie die het kwaliteits- en capaciteitsdocument vervult ter ondersteuning van de goede werking van het systeem van tariefregulering, versterkt. Dit systeem van tariefregulering op doelmatigheid en kwaliteit heeft onder meer ten doel dat de gerealiseerde kwaliteit tendeert naar het maatschappelijk optimum. Deze reguleringsmethode geeft netbeheerders financiële prikkels om de kwaliteit te optimaliseren en bevat derhalve geen dwingende voorschriften ten aanzien van het kwaliteitsniveau dat elke netbeheerder moet realiseren. Die keuze moet de netbeheerder maken. Voor de goede werking van dit systeem is het niet alleen noodzakelijk dat netbeheerders beschikken over een toereikend kwaliteitsbeheersingssysteem, maar ook dat zij bewust kiezen voor een bepaald streefniveau van kwaliteit. Daarom worden netbeheerders verplicht om hun keuze expliciet te maken in het bedoelde document.
In de tweede plaats wordt hiermee de transparantie van het netbeheer vergroot. Het document is openbaar; door deze verplichting om in het kwaliteits- en capaciteitsdocument het kwaliteitsniveau te vermelden waar de netbeheerder naar streeft, kunnen afnemers beter inzicht krijgen in wat zij met betrekking tot kwaliteit van de transportdiensten van hun netbeheerder kunnen verwachten. Daarnaast krijgt de DTe hiermee de mogelijkheid om de feitelijk gerealiseerde kwaliteit te vergelijken met de in het kwaliteitsdocument aangegeven streefwaarde, en zodoende een indicatie te krijgen van de doeltreffendheid van het kwaliteitsbeheersingssysteem.
Op basis van het kwaliteitsbeheersingssysteem kan een netbeheerder zijn inzet van mensen en middelen goed afstemmen op het kwaliteitsdoel dat hij wil bereiken en behouden in relatie tot de tariefgevolgen die hij daarvan op korte en langere termijn mag verwachten. Overwogen is de netbeheerders te verplichten zich hierop te laten certificeren. Gekozen is evenwel voor een aanpak waarbij de Minister van Economische Zaken, bij ministeriële regeling, de eisen vaststelt waaraan het kwaliteitsbeheer van de netbeheerders moet voldoen. De eisen worden derhalve in regelgeving vastgelegd en de netbeheerders kunnen daarbij vrijwillig kiezen tot certificering over te gaan. DTe ziet toe op de naleving van deze verplichtingen. Hierbij is overwogen dat verplichte certificering niet noodzakelijkerwijs leidt tot verhoging van de kwaliteit, en bovendien extra administratieve lasten met zich mee zou brengen.
De netbeheerders tonen met behulp van een kwaliteitsen capaciteitsdocument (verder: het document) aan dat zij aan deze eisen voldoen. Daarmee maken zij aannemelijk dat hun kwaliteitsbeheersingssysteem toereikend is. De beschikbaarheid van voldoende transportcapaciteit is van cruciaal belang voor een goede kwaliteit van het transport. Daarom dient de netbeheerder in het document tevens expliciet aannemelijk te maken dat hij over voldoende transportcapaciteit beschikt om in de te verwachten totale behoefte aan transport te voorzien. Het document is openbaar en dient een maal per twee jaar te worden ingediend bij de DTe. Het document vervangt het capaciteitsplan op basis van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De verplichting tot het overleggen van het document geldt ook voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de netbeheerder van het landelijk gastransportnet. Gelet op de specifieke taken van deze netbeheerders zal aan deze documenten een aparte invulling worden gegeven. DTe ziet toe op de naleving van deze verplichtingen. Indien de netbeheerder de DTe een door een geaccrediteerde instelling afgegeven certificaat overlegt waaruit blijkt dat het kwaliteitsbeheersingssysteem voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen, kan DTe bij de beoordeling van het document volstaan met een marginale toetsing. In andere gevallen is een uitgebreidere toetsing door DTe aan de orde.
Een tweede voorwaarde voor het goed functioneren van het hierboven genoemde systeem van maatstafconcurrentie is dat DTe tijdig beschikt over betrouwbare gegevens met betrekking tot onderbrekingen en andere kwaliteitsindicatoren. Deze gegevens zijn in het systeem van maatstafconcurrentie immers medebepalend voor de hoogte van de maximaal toegestane tarieven. Reeds vele jaren houden de netbeheerders elektriciteit een storingsregistratie bij. Thans rapporteren zij daarover aan DTe op basis van de zogenaamde Netcode. Het primaire doel waarvoor deze registratie destijds was opgezet, was het vergaren van kennis over de levensduur van netcomponenten. Het monitoren van de betrouwbaarheid van de transportdienst was toen een secundair doel. De hiertoe gehanteerde systematiek heeft tot gevolg gehad dat de geregistreerde gegevens geen volledig beeld gaven van de onderbrekingen in de elektriciteitslevering. In dit wetsvoorstel is de plicht voor de netbeheerders opgenomen om een registratie bij te houden van alle leveringsonderbrekingen.
Ook voor de gasmarkt is het, onder meer vanuit het oogpunt van de systematiek van maatstafconcurrentie, van groot belang te beschikken over betrouwbare en volledige informatie omtrent kwaliteitsindicatoren. Hiertoe wordt een vergelijkbare regeling in de Gaswet opgenomen.
In de afweging van beleidsmaatregelen is overwogen de registratie van onderbrekingsgegevens verplicht te laten certificeren. Bij dat alternatief zou in dit wetsvoorstel daarvoor de basis worden gelegd. In lagere regelgeving zouden de eisen worden bepaald waar de registratie van gegevens aan moeten te voldoen. Door middel van deze verplichte certificatie zou de conformiteit van de registratie en rapportage met de gestelde regels worden geborgd. Hiervoor is om twee redenen niet gekozen. Ten eerste is het belang van juiste gegevens zeer groot, gelet op de tariefgevolgen die daarop gebaseerd worden. Publiekrechtelijke borging hiervan is daarom verkiesbaar boven borging door middel van verplichte certificatie. Ten tweede scoort de voorgestelde regeling beter wat betreft administratieve lasten. De uitwerking van het genoemde alternatief zou in praktijk ongeveer evenveel wettelijke regels vragen. Daarbovenop zouden de lasten komen die gepaard gaan met de ontwikkeling van het certificatieschema en de certificatie zelf. Deze lasten worden nu voorkomen. Netbeheerders kunnen het registratieproces uiteraard wel vrijwillig laten certificeren. In samenwerking met DTe kan daardoor een certificatie ontstaan, die in praktische zin een rol kan spelen in het toezicht door DTe op de registratie en rapportage van storingsgegevens.
Een goede kwaliteit van de transportdienst wordt niet alleen bepaald door de infrastructuur. De snelheid waarmee onderbrekingen worden verholpen is eveneens van belang. Het is daarom belangrijk dat netbeheerders er voor zorgen dat onderbrekingen niet langer duren dan strikt noodzakelijk is. Netbeheerders worden hier nu in onvoldoende mate toe gestimuleerd. Maatstafconcurrentie grijpt immers aan op de gemiddelde betrouwbaarheid die een netbeheerder realiseert. Een goede gemiddelde betrouwbaarheid van het systeem laat echter de mogelijkheid open dat sommige afnemers naar verhouding vaak of lang getroffen worden door een onderbreking. Dit wetsvoorstel verplicht de netbeheerders om afnemers die worden getroffen door leveringsonderbrekingen, een tegemoetkoming te verstrekken. Tevens geeft het de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid om bij ministeriële regeling de hoogte van de tegemoetkoming en de voorwaarden vast te stellen. Deze regeling betreft in feite een aanpassing van de bestaande compensatieregelingen, die voor elektriciteit momenteel zijn vastgelegd in de zogenaamde Netcode. Door de wettelijke basis die dit wetsvoorstel voor deze systematiek creëert en de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken in deze, wordt het grote belang dat eraan wordt gehecht onderstreept.
17. Voorzieningen in geval van tekortkomingen in het netbeheer
Op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet kan de Minister van Economische Zaken een netbeheerder opdragen voorzieningen te treffen en, als aan die opdracht niet wordt voldaan, kan hij de netbeheerder doen vervangen. Het vervangen van een netbeheerder is een bevoegdheid die zich alleen leent voor toepassing in uitzonderlijke omstandigheden, als ultimum remedium, bijvoorbeeld wanneer de netbeheerder stelselmatig zijn taken verwaarloost en indien de continuïteit of de betrouwbaarheid van de energievoorziening in gevaar komt en direct ingrijpen noodzakelijk is. Ook kan de netbeheerder worden vervangen als hij grove overtredingen begaat ten aanzien van het gestelde in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.
Gelet op het belang van een betrouwbaar netbeheer is het wenselijk een aanvullende voorziening in beide wetten op te nemen die de mogelijkheid biedt maatregelen te nemen die minder ver gaan dan vervanging van een netbeheerder, maar de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid bieden het dagelijks functioneren van de netbeheerder te beïnvloeden. Daartoe is in het wetsvoorstel bepaald dat het bestuur van een netbeheerder tijdelijk onder specifiek toezicht kan worden gesteld. De benadering hierbij is ontleend aan die van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Het gaat bij de aanwijzing van deze «stille curator» om situaties waarin de Minister van Economische Zaken er vertrouwen in heeft dat de netbeheerder uiteindelijk weer in staat zal zijn de wettelijke taken adequaat uit te voeren, maar het wel nodig acht dat er tijdelijk toezicht wordt uitgeoefend op de dagelijkse bedrijfsvoering. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan situaties van administratieve chaos bij de netbeheerder, maar ook indien er sprake is van ernstige verwaarlozing van de wettelijke taken waarbij, zoals gezegd, er wel vertrouwen is dat de netbeheerder uiteindelijk in staat zal zijn de wettelijke taken adequaat uit te voeren. De «stille curator» kan ook worden aangewezen als overgangsmaatregel naar aanwijzing van een andere netbeheerder. De voorziening houdt in dat de stille curator opdrachten kan geven over de wijze waarop de netbeheerder opereert. De bestuurders moeten deze opdrachten opvolgen. De Minister van Economische Zaken zal bij de benoeming van de stille curator voorschriften en beperkingen op kunnen leggen, gelet op de bij de netbeheerder geconstateerde problemen. De opdrachten van de stille curator moeten terug te voeren zijn op deze voorschriften. In de toelichting op de desbetreffende artikelen is hier nader op ingegaan.
De reeds in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet opgenomen bevoegdheid van de minister om de netbeheerder te vervangen is ingrijpend, en impliceert tevens dat de economische eigendom moet overgaan op de nieuwe netbeheerder. Deze moet immers kunnen beschikken over het net en alles wat daarbij hoort om zijn taak te kunnen uitoefenen. In het wetsvoorstel is daarom tevens bepaald dat de oude netbeheerder verplicht is de economische eigendom over te dragen indien de netbeheerder wordt vervangen door een andere netbeheerder en dat voor zover nodig andere belanghebbenden daaraan hun medewerking moeten verlenen.
Waar het gaat om de betrouwbaarheid van het netbeheer, de leveringszekerheid en de mogelijkheid voor de overheid om voorzieningen te treffen bij tekortkomingen, dient overigens het volgende te worden bedacht. De regels in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn bestemd om te worden toegepast onder in beginsel normale maatschappelijke omstandigheden. Daarnaast kunnen deze regels ook ingeval van een noodsituatie worden toegepast, vooruitlopend op of naast de instrumenten die de overheid voor buitengewone omstandigheden ter beschikking staan op grond van specifieke noodwetgeving zoals de Distributiewet 1939, de Vorderingswet 1962 en de Prijzennoodwet. Op grond van die bestaande wetgeving kunnen het gebruik en de distributie van (ook) energie en de te hanteren prijsniveaus snel worden gereguleerd overeenkomstig de situatie. De Minister van Economische Zaken heeft ook dan een specifieke verantwoordelijkheid en bevoegdheid voor de zaken betreffende de energievoorziening. Bij de beoordeling van de bevoegdheden die in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen geldt derhalve dat met die bevoegdheden niet elke denkbare noodsituatie gedekt dient te worden. Wel zijn binnen het kader van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet voorzieningen getroffen voor bijzondere omstandigheden. Voor de Elektriciteitswet 1998 zijn hiervoor de zogenaamde Codes van DTe van belang. In deze Codes is de taak van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet om het transport van elektriciteit over alle netten op een veilige en doelmatige wijze te waarborgen, nader uitgewerkt. Van belang hierbij zijn met name de mogelijkheden van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet om in te grijpen om de energiebalans te handhaven. Indien bijvoorbeeld andere wetgeving, zoals de milieuwetgeving, leidt tot een beperking van de productie-capaciteit, kan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de noodzakelijke maatregelen treffen om de balans te handhaven.
Een belangrijk element voor het goed functioneren van een geliberaliseerde energiemarkt is dat afnemers die van leverancier willen wisselen, snel worden bediend, zodat zij ook effectief van hun keuzevrijheid gebruik kunnen maken. Voor elektriciteit zijn hiervoor zogenaamde switchvoorschriften opgenomen in de tariefstructuren en voorwaarden (de zogenaamde Netcode). In de praktijk worden die voorschriften niet altijd even goed nageleefd. Met het oog op de volledige marktopenstelling op 1 juli 2004, waarbij veel afnemers tegelijk vrij worden en potentieel dus veel switches moeten worden uitgevoerd, is het huidig instrumentarium van DTe ter handhaving van beide wetten niet toereikend. Daarom wordt in dit wetsvoorstel een zogenaamde switchverplichting van een netbeheerder opgenomen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en wordt er tevens in voorzien dat DTe deze verplichting onder meer kan handhaven via een bestuurlijke boete.
Bij de evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in 2002 (Kamerstukken II, 2001–2002, 28 254, nr. 1) en de bespreking hiervan (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 254 nrs. 2 en 3) is gebleken dat een aantal artikelen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet wijziging behoeven. In dit kader is een aantal wijzigingen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet aangekondigd, waarvan overigens een deel reeds bij andere gelegenheden in de wetgeving is verwerkt. Een deel van die wijzigingen is in het voorliggende wetsvoorstel verwerkt. Zo is naar aanleiding van de evaluatie artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998 aangepast, betreffende de ontheffing van de plicht tot aanwijzing van netbeheerder. Overeenkomstig de aanbevelingen in de evaluatie wordt voorgesteld ook in de Gaswet een ontheffingsmogelijkheid voor de aanwijzing van een netbeheerder te introduceren.
Naast de wijzigingen die volgen uit de evaluatie, wordt met dit wetsvoorstel ook een beperkt aantal andere technische wijzigingen doorgevoerd. Een van die wijzigingen betreft een nadere invulling van de positionering van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de netbeheerder van het landelijke gastransportnet. Dit komt voort uit de wens om, gelet op de ontwikkeling van TenneT de afgelopen tijd, de onafhankelijkheid van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet ten opzichte van de andere activiteiten van TenneT te waarborgen en daarmee tevens TenneT de mogelijkheid te bieden om zijn organisatiestructuur aan te passen. Concreet betekenen de voorgestelde wijzigingen dat TenneT een concernstructuur zou kunnen inrichten, waarbij het landelijk netbeheer als dochtervennootschap van TenneT wordt gepositioneerd. TenneT zelf kan dan functioneren als holdingmaatschappij, die verschillende activiteiten, bijvoorbeeld het inrichten van een elektriciteitsbeurs, onder brengt in andere groepsmaatschappijen. Hiermee ontstaat de mogelijkheid om de activiteiten op het gebied van het beheer van het landelijk hoogspanningsnet duidelijker te scheiden van de overige activiteiten van TenneT, en daarmee het beheer van het landelijk hoogspanningsnet maximaal te vrijwaren van bedrijfsmatige risico's van andere activiteiten. Daartoe behoort ook dat wordt voorzien in de mogelijkheid dat de Staat niet alleen onmiddellijk maar ook middellijk, via de concernholding, aandeelhouder kan zijn van de aandelen in TenneT. Concreet betekent dit dat, in geval van een dergelijke structuurwijziging, de Staat 100% aandeelhouder zou zijn van deze holding en daarmee indirect het aandeelhouderschap in de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet uitoefent. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet heeft beperkte mogelijkheden activiteiten te ontplooien naast zijn wettelijke taken.
Rekening dient echter te worden gehouden met het feit dat andere activiteiten dan de uitvoering van de wettelijke taken wel zullen worden ontplooid door andere onderdelen van het concern waar de netbeheerder deel van uitmaakt (zustermaatschappijen). Daarom wordt er een maatstaf aangelegd voor alle handelingen binnen dat concern. Ongeacht welke andere activiteiten dan het beheer van het landelijk hoogspanningsnet binnen het concern worden uitgeoefend, steeds zal gewaarborgd zijn dat het belang van het beheer van het landelijk hoogspanningsnet, immers de publieke kerntaak van de netbeheerder, daardoor niet zal worden geschaad.
Voor de netbeheerder van het landelijk gastransportnet geldt het zelfde. Ook daar wordt gewaarborgd dat andere activiteiten binnen het concern dat Gasunie zal vormen, het netbeheer niet mag schaden. Evenwel is bij de redactie van de relevante artikelen in de Gaswet rekening gehouden met het feit dat Gasunie een andere organisatorische structuur heeft dan TenneT, en vooral dat de aandelen van Gasunie – in tegenstelling tot die van TenneT – niet voor 100% bij de Staat berusten. Bij het stellen van regels die de beheers- en toezichtstructuur van Gasunie raken, worden daarom in bredere zin de afspraken binnen het gasgebouw, waar naast de Staat, Energie Beheer Nederland, Shell en ExxonMobil partij zijn, als uitgangspunt genomen.
In de artikelsgewijze toelichting ga ik hier nader op in. Het bovenstaande laat onverlet dat indien de netbeheerder wordt ondergebracht in een holdingstructuur, er sprake dient te zijn van een van productie en handel onafhankelijke directie en een (in meerderheid) onafhankelijke aparte Raad van Commissarissen van die netbeheerder, in overeenstemming met de relevante wettelijke bepalingen.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de gevolgen van het wetsvoorstel voor het bedrijfsleven. Ook wordt aandacht besteed aan de administratieve lasten die uit het wetsvoorstel voortvloeien.
In lijn met het kabinetsbeleid is het uitgangspunt om administratieve lasten te voorkomen of te minimaliseren. Voor de verplichtingen die uit de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn voortvloeien wordt nauw aangesloten bij de informatieverplichtingen van de richtlijnen zodat er geen extra administratieve lasten ontstaan. Bij de overige voorgestelde wetswijzigingen is getracht de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden. Voor een aantal onderwerpen – zoals monitoring en de public service obligation – is in dit wetsvoorstel een raamwerk gecreëerd dat nader uitgewerkt kan of moet worden in lagere regelgeving. Ook bij deze regelgeving zal het uitgangspunt zo min mogelijk verhoging van de administratieve lasten zijn.
Naar de toename van de administratieve lasten van dit wetsvoorstel ten opzichte van de huidige lasten voortvloeiend uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is door het bureau EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid (hierna: EIM) onderzoek gedaan. Dit bureau heeft begin dit jaar ten behoeve van de Gemengde Commissie Administratieve Lasten Vermindering bij Economische Zaken een kwantificering gemaakt van de administratieve lasten die de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet voor energiebedrijven met zich meebrachten in 2002, de zogenaamde nulmeting. Derhalve is EIM goed bekend met dit terrein en bij uitstek geschikt te berekenen welke extra administratieve lasten ontstaan bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Het betreft hier dus alleen administratieve lasten die zouden ontstaan na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Deze berekening van administratieve lasten is een ex ante inschatting waarover de energiebedrijven niet zijn geconsulteerd. Dit was op het moment van onderzoek nog niet mogelijk in verband met het vertrouwelijke karakter van de materie.
Uit de bovengenoemde nulmeting is gebleken dat de totale administratieve lastendruk van de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet circa € 6 800 000 respectievelijk € 3 800 000 bedraagt. Geëxtrapoleerd naar alle betrokken ondernemingen (22 elektriciteitsnetbeheerders en 24 gasnetbeheerders) dan wel de geschatte prevalentie van situaties waarin een last onder dwangsom of bestuurlijke boete wordt opgelegd (circa 5 lasten onder dwangsom en 50 boetes per jaar, waarvan een groot deel van de boetes betrekking zal hebben op het niet tijdig switchen van klanten) zullen de administratieve lasten jaarlijks met € 1 052 585 stijgen door inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. De stijging van de administratieve lasten voor de Elektriciteitswet 1998 heeft hierin een aandeel van € 437 050. Voor de Gaswet is dit aandeel aanmerkelijk hoger, te weten € 615 535. Dit verschil is onder andere gelegen in de registratie van storingen en de tegemoetkoming bij onderbrekingen waarvan de administratieve lasten alleen voor gas berekend zijn. Hoewel deze twee onderdelen in dit wetsvoorstel in zowel de Elektriciteitswet 1998 als de Gaswet worden geïntroduceerd is er in de huidige berekening van administratieve lasten alleen een verzwaring van lasten berekend voor gasnetbeheerders aangezien de administratieve lasten voor elektriciteitsnetbeheerders reeds geïnventariseerd zijn bij de reeds genoemde nulmeting. Voor gasnetbeheerders zijn deze administratieve lasten destijds niet geïnventariseerd omdat het dwingende karakter van de bepalingen waarop deze verplichtingen gebaseerd waren bij elektriciteit veel sterker was dan bij gas. De administratieve lasten van deze twee verplichtingen bedragen samen € 350 010. Bij elektriciteit wordt een systeem van stroometikettering geïntroduceerd waardoor de administratieve lasten met € 206 406 stijgen. Een dergelijk systeem wordt in dit wetsvoorstel niet voor gas geïntroduceerd.
Verplichtingen uit de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn
Uit de tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtlijn vloeien direct de volgende administratieve lasten voort.
• Aanwijzing van een netbeheerder door de eigenaar van het landelijke hoge druknetwerk (artikel 2, tweede lid, van de Gaswet). Direct na de aanwijzing als netbeheerder meldt deze aan de Minister van Economische Zaken de NAW-gegevens van de netbeheerder zelf zowel als de NAW-gegevens van de aandeelhouders van de netbeheerder. Deze verplichting bestond reeds voor eigenaren van regionale netwerken. De administratieve lasten die uit deze bepaling voortvloeien zijn laag en eenmalig. Er zijn geen besparingsmogelijkheden.
• Aanwijzing van een beheerder voor een gasopslaginstallatie of een LNG-installatie (artikel 9a, eerste lid, van de Gaswet). De administratieve lasten zijn gelijk aan die voor de aanwijzing van een netbeheerder voor het landelijk gastransportnet.
• Het nalevingsprogramma (artikel 3a van de Gaswet en artikel 10a van de Elektriciteitswet 1998). Netbeheerders die deel uitmaken van een groep als bedoeld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek moeten een «nalevingsprogramma» op stellen. Over de naleving van dit reglement moeten zij jaarlijks een verslag publiceren en dit opsturen naar de DTe. Het reglement bevat onder andere regels waar werknemers zich aan moeten houden. Het opstellen en versturen van het verslag is een administratieve last. Het verslag mag worden opgenomen in het jaarverslag. De tweede elektriciteitsrichtlijn en de tweede gasrichtijn verplichten tot het jaarlijks opstellen van een verslag, publicatie en toezending aan de DTe. Derhalve is het niet mogelijk een besparing te realiseren door bijvoorbeeld te verplichten eens per twee jaar te rapporteren.
• Publicatie van informatie over koppelingen tussen netten, gebruik van de netten en toewijzing van transportcapaciteit door netbeheerders (artikel 10, derde lid, van de Gaswet en artikel 16, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998). Het betreft hier algemene informatie die moet worden verstrekt. Voor wat betreft elektriciteit bevatten de codes van DTe op dit moment reeds bepalingen hieromtrent. Inschatting is dat voor zowel elektriciteit als gas geen sprake zal zijn van een grote administratieve last op dit onderdeel. Er zijn geen duidelijke besparingsmogelijkheden aanwezig.
• Stroometikettering (artikel 95k van de Elektriciteitswet 1998). Het doel van stroometikettering is het voor de eindafnemers transparant maken op welke manier de door hen afgenomen stroom is opgewekt en wat de milieueffecten zijn van die wijze van opwekking. Door een systeem van stroometikettering op te zetten ontstaat er onvermijdelijk een stroom van informatie van producenten en handelaren via leveranciers naar de eindafnemers. Door deze stroom van gegevens ontstaan er voor producenten, handelaren en leveranciers administratieve lasten. Deze lasten volgen echter uit de strikte implementatie van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Besparingsmogelijkheden zijn derhalve niet aanwezig.
Overige bepalingen wetsvoorstel
De eisen met betrekking tot een verdergaande onafhankelijke positionering van het netbeheer en de voorwaarden met betrekking tot de kwaliteit van de netten zullen kosten tot gevolg hebben voor de energiedistributiebedrijven. Te denken valt aan eventuele aanpassingen van de statuten, het inwinnen van vennootschapsrechtelijk en fiscaal advies en het aantrekken van personeel voor de uitvoering van aanvullende verplichtingen op het gebied van de kwaliteitsbeheersing. Deze bepalingen volgen niet rechtstreeks uit Europese verplichtingen en worden derhalve apart behandeld.
De volgende onderdelen van dit wetsvoorstel creëren extra administratieve lasten voor energiebedrijven.
• Het registreren van storingen (artikel 19a, eerste lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 35a, eerste lid, Gaswet). Dit is alleen een nieuwe administratieve last voor gasnetbeheerders. Voor elektriciteitsnetbeheerders zijn de administratieve lasten van het bijhouden van een storingsregistratie reeds geïnventariseerd tijdens de zogeheten nulmeting. Zowel bij het proces van storingsregistratie als bij het kwaliteitsbeheersingssyteem (zie hieronder) wordt de mogelijkheid geboden om via een certificaat aan te tonen dat aan de vereisten die daaraan in ministeriële regelingen gesteld zullen worden, wordt voldaan (resp. artikel 19a, zesde lid en artikel 21a, vijfde lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 35a, zesde lid en artikel 8a, vijfde lid, Gaswet). Het betreft hier uitdrukkelijk een mogelijkheid tot vrijwillige certificatie door, door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde, certificerende instellingen. Een verplichte certificatie voor deze twee processen is ook overwogen, de uitvoeringskosten enerzijds en administratieve lasten anderzijds die daarmee gepaard zouden gaan, hebben doen besluiten tot een vrijwillige certificatie. Hierbij is ook van belang aan te geven dat de certificatie toch vooral gezien wordt als een instrument dat de netbeheerder zou kunnen gebruiken om zijn processen in te richten.
• In het wetsvoorstel wordt enerzijds de netbeheerders de verplichting opgelegd storingen te registreren en de directeur van de DTe hiervan een afschrift te verstrekken (artikel 19a, eerste en tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 35a, eerste en tweede lid, van de Gaswet), anderzijds wordt de directeur van de DTe de mogelijkheid geboden zelf metingen te verrichten of uit andere bron deze storingsgegevens te verzamelen (artikel 19a, zevende lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 35a, zevende lid, van de Gaswet). Dit zou de indruk kunnen wekken dat meermalen hetzelfde wordt gemeten. Dit is niet het geval. Als de directeur van de DTe van zijn mogelijkheid zelf onderzoek te doen gebruik maakt, zal dit slechts steekproefsgewijs zijn, ter controle van de informatie aangeleverd door de netbeheerders. Deze controle is noodzakelijk omdat de geregistreerde storingen rechtsreeks van invloed zijn op de tariefregulering van de netbeheerders zoals omschreven in artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 80 van de Gaswet. Het is daarom van het grootste belang dat de storingsgegevens correct en betrouwbaar zijn. Een alternatief om de correctheid en betrouwbaarheid van de storingsdata te verzekeren is een verplichte certificatie van de storingsregistratie. Bovenstaand is hier reeds aandacht aan besteed. Vanwege de directe invloed van de storingsdata op de tariefregulering van netbeheerders, zoals omschreven in artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 80 van de Gaswet, is het van belang de juistheid van deze data maximaal te borgen. Publiekrechtelijke borging heeft daarbij de voorkeur gekregen boven borging via certificering.
• Het jaarlijks verstrekken van een afschrift van de storingsregistratie en de daarbij te voegen rapportage inzake wijzigingen in de storingen ten opzichte van het daaraan voorafgaande jaar aan de directeur van DTe (artikel 19a, derde lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 35a, derde lid, Gaswet). Een mogelijk alternatief voor de jaarlijkse rapportage over de storingsregistratie aan de directeur van de DTe (artikel 19a, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 35a, derde lid van de Gaswet) zou zijn deze rapportage een tweejaarlijkse in plaats van jaarlijkse frequentie te geven. Jaarlijks zou dan een afschrift van de storingsregistratie worden verstrekt (artikel 19a, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 35a, derde lid, van de Gaswet), maar er zou dan eens in de twee jaar een rapportage bij moeten worden gevoegd. Dit is vanwege het belang van de storingsdata voor de tariefregulering van de netbeheerders (artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 80 van de Gaswet) onwenselijk. In de rapportage over de storingsregistratie dient onder andere aandacht te worden besteed aan de wijzigingen in de geregistreerde gegevens ten opzichte van het daaraan voorafgaande jaar. Deze wijzigingen zijn een belangrijke indicator voor de wijze waarop de kwaliteit van de netten zich ontwikkelt. Het is dan ook van belang telkens te weten welke oorzaken aan die wijzigingen ten grondslag liggen. Een tweejaarlijkse rapportage over de storingsregistratie kan ertoe leiden dat in een te laat stadium bekend wordt dat de kwaliteit van een net achteruit gaat en dat daar moet worden ingegrepen. Deze redenering geldt ook andersom, als de storingsdata de indruk wekken dat de kwaliteit van een net zich zodanig heeft ontwikkeld dat maatregelen genomen moeten worden, kan een rapportage over die storingsregistratie de storingsdata in een ander perspectief plaatsen (bijvoorbeeld een aantal ernstige incidentele storingen door schuld van derden) en het nemen van onnodig ingrijpende maatregelen voorkomen.
• Het verstrekken van een tegemoetkoming aan afnemers in geval van onderbrekingen (artikel 25b, Elektriciteitswet 1998 en artikel 17b, Gaswet). Dit is alleen een nieuwe administratieve last voor gasnetbeheerders. Voor elektriciteitsnetbeheerders zijn de administratieve lasten van het bijhouden en verstrekken van een tegemoetkoming bij onderbrekingen reeds geïnventariseerd tijdens de zogeheten nulmeting.
• De rapportageverplichtingen aan de directeur van de DTe (artikel 19b Elektriciteitswet 1998 en artikel 35b Gaswet).
• Het tweejaarlijks aan de directeur van de DTe toezenden van het kwaliteitsplan en de jaarlijkse rapportage inzake de uitvoering van dat plan (artikel 21a, eerste en derde lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 8a, eerste en derde lid, Gaswet).
• Het op grond van hoofdstuk 5A, Elektriciteitswet 1998 en paragraaf 5.5a, Gaswet opleggen van een last onder dwangsom of boete en de daarbijbehorende administratieve handelingen (bezwaar, beroep, inzien gegevens, betaling).
• De verplichtingen die voortvloeien uit de artikel 11a van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 3a van de Gaswet in verband met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de netbeheerder van het landelijk gastransportnet.
Een aantal van de bovenstaande bepalingen is afkomstig uit de eerder ingediende wet Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (nadere regels voor netbeheerders en voor privatisering en enkele voorzieningen in geval van wanbeheer van een net) (Kamerstukken II 2001/02, 28 190) dat later is ingetrokken (Kamerstukken II 2002/03, 28 190, nr. 10). Dit is bijvoorbeeld het geval voor de overdracht van het economisch eigendom en de rapportageverplichtingen aan de directeur van de DTe. Bij dit eerdere wetsvoorstel werden de administratieve lasten van de in dit wetsvoorstel terugkerende bepalingen hoger ingeschat dan ditmaal het geval is, terwijl de kwantificering werd uitgevoerd door hetzelfde bureau. De verklaring voor deze verschillen is gelegen in voortschrijdend inzicht. De kwantificering van administratieve lasten van de bepalingen van voornoemde wet vond plaats op basis van de kennis die was opgedaan bij een eerste nulmeting van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in 2000. Doordat een dergelijke kwantificering nog niet eerder had plaatsgevonden, was het voor zowel het onderzoeksbureau als voor de geconsulteerde energiebedrijven moeilijk een inschatting te maken van de administratieve lasten. Inmiddels is zoals aangegeven een nieuwe nulmeting uitgevoerd en de daarbij betrokken energiebedrijven hebben enige jaren de tijd gehad te beoordelen hoe hoog de administratieve lasten daadwerkelijk waren.
Voor de berekening van de administratieve lasten die voortvloeien uit dit wetsvoorstel zijn alleen de structurele administratieve lasten in de berekening meegenomen. Een aantal verplichtingen brengt eenmalige administratieve lasten met zich mee. Doordat deze de noodzakelijke voorbereiding betreffen om aan de informatieverplichtingen uit dit wetsvoorstel te kunnen voldoen worden ze hier vermeld als eenmalige lasten. Het betreft hier in de eerste plaats de last voor de energiebedrijven zich na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op de hoogte te stellen van de wijzigingen in en uitbreidingen van de voor hen geldende regelgeving. De kosten van deze eenmalige last zijn geschat op € 184 000. Het invoeren van een registratieproces voor storingen, van een systeem voor uitkering van tegemoetkomingen bij onderbrekingen door gasnetbeheerders en van een systeem van stroometikettering zijn ook eenmalige lasten. De kosten van deze eenmalige administratieve lasten zijn niet goed in te schatten aangezien EIM ten tijde van het onderzoek geen inlichtingen kon inwinnen bij energiebedrijven vanwege het vertrouwelijke karakter van de materie.
Een laatste eenmalige administratieve last vloeit voort uit het artikel van dit wetsvoorstel waarin betrokkenen wordt opgedragen de minister binnen vier weken na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel te informeren over de wijze waarop is voldaan aan de verplichting van artikel 10a, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 3a, eerste lid, van de Gaswet waarin wordt bepaald dat de netbeheerder dient te beschikken over het economisch eigendom van het net. De kosten van deze administratieve lasten wordt geschat op € 16 600.
Advies van het Adviescollege toetsing administratieve lasten
Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft op 28 augustus 2003 advies uitgebracht over dit wetsvoorstel. Het College adviseert het wetsvoorstel in te dienen nadat de memorie van toelichting op een aantal punten aangevuld is. Naar aanleiding van dit advies is deze paragraaf aangevuld.
Om onnodige beperkingen te voorkomen, wordt voorgesteld om in de definitie van «afnemer» niet langer te spreken over «een natuurlijke persoon of rechtspersoon», maar over «een ieder». Hiermee wordt duidelijk dat bij voorbeeld een maatschap ook een afnemer kan zijn.
beschermde afnemer en vergunninghouder
Een aantal van de in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998 voorgestelde wijzigingen houden verband met de omstandigheid dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden de marktopening zal zijn gerealiseerd en de categorie «beschermde afnemers» niet meer bestaat. Ook de wijziging van het eerste lid, onderdeel l, houdt verband met de omstandigheid dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking zal zijn getreden er geen «beschermde afnemers» meer zullen zijn. Door het begrip «vergunninghouder» opnieuw te definiëren als houder van een vergunning voor levering aan «kleinverbruikers» wordt eenvoudig bereikt dat verplichtingen die op grond van de vigerende wet rusten op houders van een vergunning voor levering aan «beschermde afnemers» waar zinvol kunnen worden omgezet in verplichtingen rustend op houders van een vergunning voor levering aan «kleinverbruikers».
In het eerste lid, onderdeel d, wordt de Verordening inzake de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit, nr. 1128/2003, (PbEG 2003, 176), ter uitvoering waarvan dit wetsvoorstel mede strekt gedefinieerd, zodat er elders in de wet eenvoudig naar kan worden verwezen. Vanwege het vervallen van het begrip «beschermde afnemers» is deze begripsomschrijving in onderdeel d opgenomen.
In het eerste lid, onderdeel m, wordt de verwijzing naar de eerste elektriciteitsrichtlijn vervangen door een verwijzing naar de tweede elektriciteitsrichtlijn, opdat daar elders in de wet eenvoudig naar kan worden verwezen.
In het eerste lid, onderdeel r, wordt in de definitie van verwant bedrijf een technische aanpassing verricht in verband met een vernummering van het Verdrag.
Met dit wetsvoorstel wordt het beheer van de netten in versterkte mate onder onafhankelijk bestuur en toezicht gebracht. In dit kader wordt daarom het begrip economisch eigendom in Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet geïntroduceerd. Voor de omschrijving van dat begrip in dit wetsvoorstel is gebruik gemaakt van de definitie, neergelegd in artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Dit onderdeel strekt ter uitvoering van artikel 4 van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Dit artikel verplicht de lidstaat de leverings- en voorzieningszekerheid te monitoren, in het bijzonder het evenwicht tussen vraag en aanbod op de nationale markt, het niveau van de verwachte toekomstige vraag, geplande of in aanbouw zijnde extra capaciteit, de kwaliteit en staat van onderhoud van de netten, en maatregelen ter dekking van een piekvraag of bij het in gebreke blijven van een of meer leveranciers. In artikel 4a wordt voorgesteld de Minister van Economische Zaken de taak te geven om genoemde aspecten te monitoren. Hij kan echter op grond van het gewijzigde artikel 16, tweede lid opdracht geven aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet om werkzaamheden, ten behoeve van de uitvoering van deze taak, te verrichten. De gedachte hierachter is dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet technisch het meest geëquipeerd is om dergelijke werkzaamheden uit te voeren en zich thans hiermee al bezighoudt. Hierbij kan gedacht worden aan een rolverdeling waarbij de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de technische uitvoering (het verzamelen, analyseren en bewerken van de informatie) van deze taak verricht en de Minister van Economische Zaken de meer beleidsmatige beoordeling verricht (opstellen van het verslag van de resultaten, en eventueel naar aanleiding daarvan te nemen maatregelen). Het spreekt voor zich dat over het opdragen van de taak van tevoren goed overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet zal worden gevoerd. Ook is het mogelijk om de DTe een rol te geven bij de uitvoering van deze monitoringstaak.
In het tweede lid van artikel 4a is bepaald dat het verslag op geschikte wijze wordt gepubliceerd. Dit kan bijvoorbeeld geschieden door plaatsing op de website van het Ministerie van Economische Zaken.
Het derde lid biedt ten slotte de grondslag voor een ministeriële regeling, waarin kan worden gepreciseerd van wie welke gegevens en inlichtingen mogen worden gevraagd, alsmede de termijn waarbinnen deze moeten worden verstrekt. Tevens kan worden bepaald dat gegevens en inlichtingen worden verstrekt in een format, dat is toegesneden op het doel waarvoor die inlichtingen en gegevens nodig zijn. De kring van personen van wie gegevens en inlichtingen kunnen worden gevraagd omvat in ieder geval de personen van wie op grond van artikel 78 gegevens en inlichtingen kunnen worden gevraagd («onverminderd»), maar kan zo nodig worden aangevuld met andere personen of organisaties.
In dit onderdeel wordt in artikel 5 een nieuw derde lid voorgesteld. Dit derde lid is opgenomen tegen de achtergrond van de artikelen 23 van de tweede elektriciteitsrichtlijn en 25 van de tweede gasrichtlijn, beide eerste lid, met name de aanhef en onderdeel h. In dit lid is bepaald dat de directeur van de DTe bij de uitoefening van de hem op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet toegekende taken en bevoegdheden rekening houdt met het belang van de bevordering van een elektriciteits- en gasmarkt die non-discriminatoir en transparant zijn en die gekenmerkt worden door daadwerkelijke mededinging en een doeltreffende marktwerking. Tevens is bepaald dat de DTe de ontwikkeling van beide markten op deze punten monitort en in het jaarrapport aan de Minister van Economische Zaken in een apart hoofdstuk hiervan verslag doet. Voor de uitvoering van de taak de ontwikkelingen op beide markten te monitoren, kan de DTe vanzelfsprekend op grond van artikel 7 van de Elektriciteitswet 1998 alle noodzakelijke informatie opvragen van marktpartijen die nodig is voor de uitvoering van deze taak.
De voorgestelde wijzigingen in het vierde en vijfde lid van artikel 5 strekken ter uitvoering van artikel 9 van de Verordening. Op deze wijze is verzekerd dat de DTe ook toezicht kan houden op de naleving van direct werkende bepalingen van de Verordening en de op die Verordening gebaseerde regels.
De wijziging van het zesde lid is redactioneel en houdt verband met de vernummering van de leden door de invoeging van een extra lid.
Ook de wijziging van het zevende lid is technisch van aard. Immers, bedoeld is dat de desbetreffende bevoegdheid van de directeur van de DTe ook toepasselijk is op de bepalingen die berusten op de Elektriciteitswet 1998. De aanpassing van het zevende lid van artikel 5 stelt dit buiten twijfel.
Artikel 5a van de Elektriciteitswet 1998 heeft betrekking op de last onder dwangsom. Ingevolge dit wetsvoorstel wordt de last onder dwangsom ondergebracht in een nieuw hoofdstuk 5A van de Elektriciteitswet 1998. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat ingevolge dit wetsvoorstel ook voorschriften over bestuurlijke boete deel uitmaken van dit nieuwe onderdeel van de Elektriciteitswet 1998. Voor zowel de last onder dwangsom als de bestuurlijke boete geldt, dat de regeling te zijner tijd aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht zal worden aangepast bij wege van aanpassingswetgeving.
De voorgestelde wijziging van artikel 7 strekt ertoe de kring van personen, van wie door de DTe gegevens en inlichtingen gevraagd kunnen worden in verband met de uitvoering van haar in deze wet en de Gaswet opgedragen taken, uit te breiden. Zo kunnen ook inlichtingen worden gevraagd van een elektriciteits- of gasbeurs en van afnemers. In de praktijk is gebleken dat aan deze aanvulling bij de DTe behoefte bestaat om de opgedragen taken op een goede wijze uit te kunnen voeren.
Artikel 9a strekt ter uitvoering van artikel 7 van de tweede elektriciteitsrichtlijn. De elektriciteitsproductie is in beginsel overgelaten aan de markt. Indien de markt tekort schiet kan de Minister van Economische Zaken op grond van artikel 9a echter een tenderprocedure starten om te waarborgen dat er voldoende productiecapaciteit is. Omdat de tenderprocedure gedetailleerd is beschreven in artikel 7 van de tweede elektriciteitsrichtlijn, is gekozen voor implementatie door middel van verwijzing naar die bepaling. Wel bepaalt het tweede lid dat er bij algemene maatregel van bestuur, indien dit noodzakelijk wordt geacht, nog nadere regels kunnen worden gesteld betreffende de procedure.
Als gevolg van het opnemen van de verplichting dat de economische eigendom bij de netbeheerder moet berusten, zou zonder wijziging van artikel 10, derde lid, de situatie ontstaan dat de netbeheerder zichzelf aanwijst. Gekozen is voor een zelfde constructie als in artikel 2, eerste lid, van de Gaswet, waarin is bepaald dat degene aan wie een net toebehoort, de juridisch eigenaar, een netbeheerder aanwijst. In het ingetrokken wetsvoorstel privatisering (Kamerstukken 2000/01, 28 190, nrs. 1–2) was eveneens de eis opgenomen dat de netbeheerder over het recht van gebruik moest beschikken, zonder dat daarbij artikel 10, derde lid werd gewijzigd. De Raad van State noemde in haar advies (Kamerstukken 2000/01, 28 190, B) de constructie dat de netbeheerder zichzelf zou aanwijzen, gekunsteld en adviseerde een minder gekunstelde en onafhankelijkere aanwijzingsprocedure te maken.
In het voorgestelde artikel 10a, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 wordt voorgeschreven dat de netbeheerder over het economisch eigendom van een net beschikt. Dit heeft tot gevolg dat een nadere ontvlechting plaats vindt van het netbeheer en de overige activiteiten van het energiebedrijf. Doordat de netbeheerder beschikt over de economische eigendom kan hij zelfstandig werken en investeren. De activa dienen dan ook op de balans van de netbeheerder te staan. De netbeheerder is volledig verantwoordelijk voor de juiste en volledige uitvoering van artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998. Het gaat hierbij om het waarborgen van de veiligheid en de betrouwbaarheid van de netten, het zorgen voor voldoende reservecapaciteit voor transport, het doen aansluiten van derden op de netten en het voor derden transporteren van elektriciteit. De netbeheerder dient daartoe te beschikken over voldoende middelen en gekwalificeerd personeel. Operationele taken, zoals onderhoud, herstel, uitbreiding en aanleg van netten kunnen door de netbeheerder worden uitbesteed, maar dienen ook dan onder diens verantwoordelijkheid te worden uitgevoerd.
Het voorgestelde tweede en derde lid van artikel 10a geven een voorziening voor het geval het economisch eigendom van een net aan een andere netbeheerder wordt overgedragen.
Artikel 12 en 13 worden vervolgens aangevuld met een verwijzing naar artikel 10a.
Artikel 11, eerste lid, sluit uit dat een handelaar, zoals gedefinieerd in de wet, kan worden aangewezen als netbeheerder. Dit is in overeenstemming met de verplichting dat een handelaar zich niet met de uitvoering van de wettelijke taken van de netbeheerder mag bemoeien.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 11a wordt geregeld dat indien de landelijk netbeheerder wordt ondergebracht in een holdingstructuur, er sprake dient te zijn van een van productie en handel onafhankelijke directie en een in meerderheid onafhankelijke aparte Raad van Commissarissen van die netbeheerder, in overeenstemming met de relevante wettelijke bepalingen. Om deze reden is deze aanvullende bepaling noodzakelijk.
Dit artikel strekt ter implementatie van de ontvlechtingseisen in de artikelen 10, tweede lid, en 15, tweede lid, beide onderdeel d, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Dit onderdeel verplicht de netbeheerder een zogeheten nalevingsprogramma («compliance program») op te stellen. Een dergelijk programma bevat maatregelen, die zijn gericht op uitsluiting van discriminerend gedrag door (werknemers van) de netbeheerder. De netbeheerder ziet toe op de naleving van het programma en neemt zo nodig passende maatregelen. Hij brengt jaarlijks rapport uit over de wijze waarop hij uitvoering aan deze taak heeft gegeven. Hij publiceert dit rapport en zendt het toe aan de directeur van de DTe. Bij publicatie op «geschikte wijze» kan bijvoorbeeld worden gedacht aan plaatsing op de website van de netbeheerder of het als bijlage opnemen in het jaarverslag.
In dit onderdeel wordt artikel 13 van de Elektriciteitswet 1998 opnieuw geformuleerd. Het eerste en tweede lid komen inhoudelijk overeen met het eerste en tweede lid van artikel 13 van de Elektriciteitswet 1998. Wel is in het derde lid een verwijzing opgenomen naar de aanwijzingen die de zogenoemde stille curator ingevolge artikel 13a aan de bestuurders van een netbeheerder kan geven. Het niet opvolgen van deze aanwijzingen kan voor de Minister aanleiding zijn om de aanwijzing van de netbeheerder vervallen te verklaren. Voorts zijn enkele technische wijzigingen aangebracht.
In het voorgestelde derde lid van artikel 13 wordt geregeld welke maatregelen de Minister van Economische Zaken kan nemen indien een netbeheerder niet voldoet aan een door hem gegeven opdracht. Toegevoegd wordt de mogelijkheid het bestuur van de onderneming tijdelijk onder een bepaalde vorm van toezicht te stellen (derde lid, onderdeel b) indien de bedrijfsvoering van een netbeheerder hiertoe aanleiding geeft. Artikel 13a van de Elektriciteitswet 1998 kan in verschillende situaties worden toegepast. Het gaat hierbij om het niet uitvoeren van een opdracht van de Minister van Economische Zaken, het treffen van een voorziening vooruitlopend op de intrekking van een aanwijzing of de situatie dat onverwijld ingrijpen noodzakelijk is. Bij laatstgenoemde situatie gaat het om gevallen waarin de Minister van Economische Zaken er nog vertrouwen in heeft dat de netbeheerder uiteindelijk weer in staat zal zijn om zijn taken adequaat te vervullen, maar het wel nodig vindt dat een of meer personen kunnen ingrijpen in de dagelijkse bedrijfsvoering van de netbeheerder. Gedacht kan worden aan een situatie waarbij sprake is van een chaos in de administratie van de netbeheerder. Mocht na verloop van tijd blijken dat er geen, althans onvoldoende vertrouwen is in een wending ten goede, kan de Minister van Economische Zaken – onder toepassing van het derde lid, onderdeel a – alsnog overgaan tot aanwijzing van een andere netbeheerder.
Het vierde lid van artikel 13 strekt ertoe de eigenaar van het net te betrekken bij het aanwijzen van een nieuwe netbeheerder.
Ingevolge het voorgestelde artikel 13a van de Elektriciteitswet 1998 heeft de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid een zogenaamde «stille curator» aan te wijzen. In het algemeen deel van deze toelichting is ingegaan op de wenselijkheid van deze voorziening. De opzet van de bepaling is – uiteraard met de nodige aanpassingen aan de specifieke situatie – ontleend aan artikel 28 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. In de praktijk wordt deze figuur aangeduid als «stille curator».
De stille curator kan opdrachten geven binnen door de Minister opgedragen taak. Het kan hierbij gaan om opdrachten betreffende de uitvoering van de bevoegdheden van het bestuur van de netbeheerder tot het sluiten van overeenkomsten, maar ook om bijvoorbeeld bevoegdheden met betrekking tot het leiding geven aan personeel.
Het aanstellen van een stille curator is een ingrijpende situatie, niet alleen voor de netbeheerder zelf maar ook voor degene die eigenaar van het net is. Uit artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat deze beide in beginsel in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet (artikel 4:11 Algemene wet bestuursrecht).
Het vierde lid van artikel 13a laat aan de Minister van Economische Zaken over om te bepalen hoelang de stille curatele moet duren. Dit kan worden gerelateerd aan het oplossen van bepaalde specifieke problemen. Indien toepassing is gegeven aan dit artikel op grond van het oordeel van de Minister van Economische Zaken dat de continuïteit of de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening voor verbruikers in gevaar is gekomen, vloeit uit het vierde lid voort dat de termijn ten hoogste een jaar kan bedragen.
Het vijfde lid, dat de leden van het bestuur van de netbeheerder persoonlijk aansprakelijk stelt ingeval bijvoorbeeld opdrachten van de stille curator niet worden opgevolgd, is een effectief middel om de naleving van een en ander te bevorderen.
In de evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 is aangegeven dat artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998, op basis van de ervaringen met het verlenen van ontheffingen, zal worden bezien. Hierbij werd de mogelijkheid genoemd om artikel 15 geheel of gedeeltelijk te vervangen door een vrijstellingsregeling.
In dit onderdeel worden het tweede tot en met vierde lid van artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998 vervangen door een aantal nieuwe leden. Er is, anders dan in de evaluatie gesuggereerd, niet gekozen voor een vrijstelling. Reden hiervoor is dat, gelet op de ervaringen van de afgelopen tijd bij het verlenen van ontheffingen, er geen goede criteria te formuleren zijn die op voorhand aangeven of er al dan niet sprake van een vrijstelling kan zijn. Een beoordeling door de Minister van Economische Zaken blijft noodzakelijk. Wel wordt voorgesteld om de in artikel 15 opgenomen ontheffingsregeling nader aan te scherpen naar aanleiding van de ervaringen die zijn opgedaan met het verlenen van de ontheffingen. De belangrijkste wijzigingen zijn de volgende.
In de aanhef van het tweede lid van artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998 wordt, in aansluiting op de voorgestelde wijziging van artikel 10, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998, niet langer gesproken over rechtspersonen. In de praktijk is gebleken dat niet uitsluitend rechtspersonen het economisch eigendom van een ander net dan het landelijk hoogspanningsnet hebben. Aangezien het ook niet nodig is rechtspersoonlijkheid hiervoor te eisen, is deze onnodige beperking van degenen die een ontheffing kunnen aanvragen, in artikel 10, derde lid, en artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 weggenomen.
De criteria op grond waarvan een ontheffing kan worden verleend, zijn ongewijzigd. Wel is in de tekst tot uitdrukking gebracht dat het in het tweede lid, onderdeel d, van artikel 15 opgenomen criterium geen zelfstandig criterium is, maar dat hieraan altijd moet zijn voldaan in combinatie met één van de redenen voor het verkrijgen van een ontheffing, genoemd in het tweede lid, onderdeel a tot en met c.
De inhoud van het tweede lid, onderdeel d, onder eerste en tweede, is opgenomen in het voorgestelde derde en vierde lid van artikel 15. Uit de aard van de bepalingen zijn dit meer voorschriften waar een ontheffinghouder zich aan moet houden dan voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning. Omwille van de duidelijkheid is daarom voor een andere redactie gekozen.
Het voorgestelde vijfde lid van artikel 15 stemt overeen met het huidige derde lid.
Het voorgestelde zesde lid van artikel 15 is het, op enkele redactionele punten aangepaste, vierde lid.
In artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 wordt een aantal wijzigingen voorgesteld. Deze wijzigingen komen voort uit een aantal verschillende ontwikkelingen en overwegingen.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 16, eerste lid, onderdeel c, wordt artikel 14, zevende lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. Hierin is bepaald dat bij de planning en ontwikkeling van distributiesystemen maatregelen worden genomen op het gebied van energiebesparing, vraagsturing en decentrale elektriciteitsproductie waardoor de noodzaak van vergroting of vervanging van elektriciteitscapaciteit wordt ondervangen. Onder energiebesparing en vraagsturing wordt verstaan een aanpak die er op is gericht de omvang en timing van het elektriciteitsverbruik en piekbelastingen te beïnvloeden om het primaire energieverbruik en piekbelastingen te verminderen door voorrang te geven aan investeringen in energie-efficiencybevorderende maatregelen of andere maatregelen, zoals onderbreekbare leveringscontracten, in plaats van aan investeringen om de productiecapaciteit te verhogen, indien eerstgenoemde maatregelen de doelmatigste en meest economische optie vormen, mede gelet op het positieve milieueffect van een lager energieverbruik en daarmee verband houdende aspecten met betrekking tot de leverings- en voorzieningszekerheid en de distributiekosten (vgl. artikel 2, onderdeel 29, van de tweede elektriciteitsrichtlijn). Onder decentrale elektriciteitsproductie wordt verstaan productie-installaties die aangesloten zijn op een distributienet en niet op een transmissienet (vgl. artikel 1, onderdeel 31, van de tweede elektriciteitsrichtlijn). Hierbij kan het gaan om gewone centrales, maar vooral om WKK-installaties, windturbines en windparken.
Met het voorgestelde onderdeel j wordt artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van de tweede elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. Het legt netbeheerders de taak op koppelingen met andere netten te realiseren en reparaties uit te voeren.
Het voorgestelde onderdeel k van het eerste lid strekt ter implementatie van artikel 23, eerste lid, onder d, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Het verplicht de netbeheerders informatie te verstrekken over interconnectie, netwerkgebruik, en toewijzing van transportcapaciteit. Hierbij moeten wel de reguliere geheimhoudingsbepalingen in acht worden genomen.
Het eerste lid, onderdeel l, strekt ter uitvoering van de artikelen 9, onderdeel f, en 14, derde lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Het legt de netbeheerders de taak op hun afnemers te voorzien van alle informatie die zij nodig hebben voor een efficiënte toegang tot de netten. Hierbij kan gedacht worden aan tarieven en voorwaarden en beschikbare transportcapaciteit.
Op grond van het voorgestelde onderdeel g, van het tweede lid, heeft de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet als taak om, als de Minister van Economische Zaken hem dit opdraagt, werkzaamheden te verrichten in het kader van de uitvoering van de monitoringstaak. In het voorgestelde achtste lid wordt bepaald dat een besluit waarbij de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet wordt opgedragen werkzaamheden te verrichten in de Staatscourant zal worden gepubliceerd. Hierdoor is het voor alle marktpartijen helder wat de taken en bevoegdheden van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet op het vlak van de monitoring zijn.
Het nieuwe onderdeel h, van het tweede lid, strekt ter uitvoering van artikel 9, onderdeel d, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Het bepaalt dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet tot taak heeft de netbeheerders die aan het landelijk hoogspanningsnet gekoppeld zijn de informatie te verstrekken die zij nodig hebben om de betrouwbare en efficiënte werking en samenhangende ontwikkeling en interoperabiliteit van de netten te waarborgen. Hierbij kan gedacht worden aan technische eisen in verband met de koppeling van netten.
De voorgestelde aanpassing van het vierde lid bewerkstelligt dat een netbeheerder die deel uitmaakt van een groep binnen die groep onafhankelijk kan opereren. In het algemeen deel van deze toelichting is hierop reeds ingegaan. Deze aanpassing laat onverlet dat de netbeheerder bepaalde werkzaamheden kan uitbesteden, onder behoud van de volledige verantwoordelijkheid van de netbeheerder.
In het vijfde lid worden enkele technische wijzigingen doorgevoerd, echter zonder dat dit tot beleidsmatige wijzigingen leidt. De beperking in dit lid van personen die werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van de netbeheerder kunnen uitvoeren tot rechtspersonen is onnodig, en wordt derhalve geschrapt.
Het voorgestelde zevende lid strekt ter implementatie van artikel 11, zesde lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Het stipuleert dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de energie die zij nodig heeft ter uitvoering van haar wettelijke taken tegen transparante, non-discriminatoire en marktconforme prijzen inkoopt.
Met het oog op het voorgestelde artikel 17a voor de landelijk netbeheerder, wordt artikel 17 gewijzigd zodat deze voortaan slechts voor de regionale netbeheerders geldt.
In het voorgestelde artikel 17a worden waarborgen aangelegd om de integriteit van het landelijk hoogspanningsnet te bewaken. Hierbij wordt gezien op potentieel risicovolle activiteiten binnen het TenneT-concern, die niet tot de wettelijke taken van de netbeheerder behoren of daaruit voortvloeien. Aangesloten wordt bij het groepsbegrip van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Omdat in de bestaande en toekomstige bedrijfsstructuur van TenneT elders in concernverband activiteiten plaatsvinden waarbij niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de netbeheerder daarvan schade zou kunnen ondervinden, wordt hier gewaarborgd dat die activiteiten, ongeacht waar deze binnen de groep plaatsvinden, niet strijdig mogen zijn met het belang van het netbeheer. De beperking voor regionale netbeheerders dat bepaalde (commerciële) activiteiten niet door de netbeheerder-rechtspersoon zelf mogen worden uitgevoerd, maar ook niet door een deelneming van die rechtspersoon, geldt ook voor de landelijk netbeheerder. Als met het belang van het netbeheer strijdige handelingen zullen worden aangemerkt handelingen die het netbeheer financieel nadeel (kunnen) toebrengen. Tot die handelingen zullen bijvoorbeeld behoren het aanleggen van financiële kruisverbanden met groepsvennootschappen die commerciële activiteiten ontwikkelen. Zoals gezegd maakt het voortaan niet meer uit waar in de TenneT-groep de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet juridisch-organisatorisch zal worden ondergebracht. Of TenneT nu zelf netbeheerder is dan wel dit beheer overlaat aan een dochtermaatschappij, doet niet langer ter zake; er is voortaan een wettelijke basis dat het netbeheer niet geschaad mag worden door de uitvoering van andere dan wettelijke taken binnen het concern.
De voorgestelde wijzigingen in artikel 18, tweede lid, en in artikel 19 zijn een gevolg van het vervallen van de «beschermde afnemers». De bepalingen worden zo aangepast dat zij betrekking krijgen op zogeheten «kleinverbruikers».
Op grond van het voorgestelde artikel 19a van de Elektriciteitswet 1998 dient een netbeheerder een registratie van kwaliteitsindicatoren betreffende het transport van elektriciteit bij te houden. De door een netbeheerder te verstrekken geregistreerde gegevens zijn medebepalend voor de berekening van de kwaliteitsterm q (zie het voorgestelde artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998) en daarmee voor de maximaal toegestane tarieven die een netbeheerder in rekening mag brengen. Opgemerkt wordt dat betrouwbaarheid een kernelement van het begrip kwaliteit is.
Bij ministeriële regeling zullen nadere regels worden gesteld aan het registratieproces, de te registreren gegevens (de kwaliteitsindicatoren) en de rapportage over de registratie. Bij elektriciteit zijn gegevens met betrekking tot leveringsonderbrekingen de voornaamste kwaliteitsindicatoren. Van belang daarbij zijn zowel het aantal onderbrekingen als de oorzaak, de duur en de omvang van de onderbreking.
Er kan worden gekozen voor certificatie van de registratie van kwaliteitsindicatoren door geaccrediteerde instellingen. Indien een netbeheerder beschikt over een dergelijk certificaat zal het toezicht op de naleving van dit artikel in de regel beperkt van aard kunnen zijn. Gekozen is voor vrijwillige certificatie. Aldus wordt aan de betrokkenen overgelaten te beslissen of het aangewezen is voor de registratie van kwaliteitsindicatoren een certificeringssysteem in het leven te roepen.
De directeur van de DTe moet onderzoek kunnen verrichten naar de wijze van registratie van de kwaliteitsindicatoren en naar de geregistreerde gegevens. Daartoe heeft hij de bevoegdheid om zonodig zelf metingen te verrichten of te doen verrichten in het net van een netbeheerder. Deze metingen kunnen gelijktijdig met de registratie worden verricht. De verkregen gegevens kunnen dan op een later moment worden vergeleken met de gerapporteerde gegevens. Dergelijk onderzoek kan gebruikt worden om te beoordelen of een netbeheerder zijn registratie uitvoert overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens dit artikel of ter vergelijking met de door de netbeheerder ingediende geregistreerde gegevens. De directeur van de DTe beschikt blijkens artikel 7 van de Elektriciteitswet 1998 reeds over de bevoegdheid relevante informatie te vergaren in het kader van het toezicht op de naleving. Deze informatievergaring is nader geregeld in de artikelen 5:15 tot en met 5:20 Algemene wet bestuursrecht. Zo heeft de directeur van de DTe onder andere de bevoegdheid de administratie van partijen in te zien. Met het vierde lid van dit artikel krijgt de directeur van de DTe aanvullend op zijn bestaande bevoegdheden de bevoegdheid metingen te verrichten in het net van een netbeheerder.
Artikel 19b van de Elektriciteitswet 1998 maakt deel uit van het pakket aan maatregelen gericht op het verbeteren van het toezicht op de naleving van voorschriften. Deze informatie gebruikt de DTe ter beoordeling van de wijze waarop de netbeheerder zijn wettelijke taken uitvoert. Ook kan de DTe zo nagaan of de netbeheerder en met de netbeheerder verbonden groepsmaatschappijen of andere partijen zoals producenten, handelaren en leveranciers zich aan de wettelijke voorschriften houden.
De categorieën van kosten waarop de artikelen 19c van de Elektriciteitswet 1998 doelt, zijn het vastrecht, netkosten, btw, en dergelijke.
Ingevolge artikel 19d van de Elektriciteitswet 1998 dient een netbeheerder regels vast te stellen over bijvoorbeeld de (schriftelijke) behandeling van de klacht, de behandelingstermijn en het resultaat van de klacht.
In dit onderdeel worden een tweetal wijzigingen van artikel 20, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 voorgesteld. In de eerste plaats wordt de verwijzing naar artikel 54 van de Elektriciteitswet 1998 geschrapt omdat met het vervallen van hoofdstuk 4 deze verwijzing zinledig zal zijn.
Ook is een aanpassing voorgesteld in verband met het volgende. Artikel 20 van de Elektriciteitswet 1998 vormt de basis voor het Besluit aanleg energie-infrastructuur. Onlangs is de juridische basis voor dit besluit nog eens kritisch bezien. Hierbij is geconstateerd dat mogelijkerwijs discussie kan ontstaan over de samenhang tussen het tweede en derde lid van artikel 20 van de Elektriciteitswet 1998. Om mogelijke onduidelijk hieromtrent weg te nemen, wordt een wijziging van het derde lid van artikel 20 van de Elektriciteitswet 1998 voorgesteld. Met deze wijziging wordt buiten discussie gesteld dat het op deze artikelen gebaseerde besluit een inhoudelijke afwegingskader kan geven óf kan volstaan met meer procedurele regels.
Op grond van het eerste lid van het voorgestelde artikel 21 van de Elektriciteitswet 1998 dient een netbeheerder te beschikken over een doeltreffend kwaliteitsbeheersingssysteem en voldoende capaciteit voor het transport van elektriciteit om in de totale geraamde behoefte te voorzien. Het beschikken over voldoende capaciteit voor het transport van elektriciteit is een bestaande verplichting; de ramingen van de benodigde capaciteit voor het transport van elektriciteit staan bekend als het capaciteitsplan. Het beschikken over voldoende capaciteit voor het transport van elektriciteit is één van de aspecten van de kwaliteit van het transport. Indien een netbeheerder over een doeltreffend kwaliteitsbeheersingsysteem beschikt, zal hij in staat zijn de kwaliteit van zijn netten adequaat te beheersen. Dit betekent dat de netbeheerder in staat is díe handelingen te identificeren en te verrichten die nodig zijn om het kwaliteitsdoel dat hij zich tevoren heeft gesteld, te halen. Op grond van het tweede lid dient een netbeheerder een document vast te stellen en bij de directeur van de DTe in te dienen, waarin hij aangeeft welk kwaliteitsniveau hij nastreeft, aannemelijk maakt dat hij over een doeltreffend kwaliteitsbeheersingssysteem beschikt en over voldoende capaciteit voor het transport van elektriciteit om te voorzien in de totale behoefte.
Bij ministeriële regeling wordt nader bepaald welke informatie moet worden verschaft over het nagestreefde kwaliteitsniveau, aan welke eisen het kwaliteitsbeheersingssysteem dient te voldoen en kan worden bepaald hoe een netbeheerder kan aantonen dat hij hierover beschikt. Voorts worden in deze regeling bepalingen opgenomen over de wijze van ramen van de transportbehoefte, en wordt bepaald welke gegevens daarover moeten worden aangeleverd. Dat een netbeheerder over een doeltreffend kwaliteitsbeheersingssysteem beschikt, kan bijvoorbeeld blijken uit de wijze waarop organisatie en besluitvormingsstructuur zijn ingericht en de wijze waarop de inzet van mensen en middelen wordt bepaald voor zover dit van belang is voor de waarborging van de kwaliteit op de korte en lange termijn. Bij ministeriële regeling worden naast bovengenoemde regels ook regels gesteld ten aanzien van de toepasselijkheid van het kwaliteitsbeheersingssysteem en het capaciteitsplan naar spanningsniveau van de netten, evenals regels ten aanzien van de tijdshorizon van het document. Deze regels kunnen verschillen naar spanningsniveau van de netten.
Het document is een openbaar document. De term «op een geschikte wijze» is ontleend aan de Algemene wet bestuursrecht. Daarmee wordt bedoeld dat netbeheerders het document voor derden toegankelijk maken op een door hen te bepalen wijze; dat kan ook op elektronische wijze worden gedaan. Zou een document bedrijfs- of fabricagegegevens bevatten die vallen onder de reikwijdte van artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur, dan blijft openbaarmaking van de desbetreffende gegevens achterwege.
Dit artikel maakt het mogelijk dat een netbeheerder zich laat certificeren door een geaccrediteerde instelling op de eisen die bij ministeriële regeling aan het kwaliteitsbeheersingssysteem van de netbeheerder zijn gesteld. In geval een netbeheerder beschikt over een dergelijk certificaat zal in de regel het toezicht op de naleving van het gestelde bij of krachtens dit artikel marginaal zijn. Integrale toetsing vindt in elk geval plaats indien de netbeheerder niet gecertificeerd is.
Tot slot wordt opgemerkt dat op de rol die het beschikken over een kwaliteitsbeheersingssysteem speelt in relatie tot de tariefregulering en op de wijze van beoordeling daarvan al is ingegaan in het algemene deel van deze toelichting.
Artikel 21a geeft de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid een algemene norm te stellen waaraan de kwaliteit van het transport van een netbeheerder ten minste moet voldoen. In het algemene deel van deze toelichting is reeds aangegeven dat dit een maatregel is die zal worden ingezet in het geval dat de kwaliteit van het transport door één of meer netbeheerders tendeert naar een niveau dat evident negatief afwijkt van het maatschappelijk economisch optimum. Indien gesteld zal de norm tot effect hebben dat netbeheerders die niet aan de norm voldoen of van wie de kwaliteit van het transport tendeert naar een niveau dat niet aan de norm voldoet, genoodzaakt zullen zijn om maatregelen te nemen.
De voorgestelde aanpassing van artikel 22 van de Elektriciteitswet 1998 houdt verband met de voorgestelde artikelen 19b en 21. Zowel een kwaliteitsbeheersingssysteem dat overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens het voorgestelde artikel 21 ontoereikend is als de inlichtingen verstrekt op grond van het voorgestelde artikel 19b kunnen het noodzakelijk maken dat de Minister van Economische Zaken gebruik maakt van zijn bevoegdheid de netbeheerder op te dragen voorzieningen te treffen om zeker te stellen dat de kwaliteit van zijn transport toereikend is. Van deze bevoegdheid kan tevens gebruik worden gemaakt indien op basis van artikel 21a een norm is gesteld waaraan de kwaliteit van het transport ten minste moet voldoen en het kwaliteitsniveau dat een netbeheerder verwezenlijkt, minder is dan die norm.
De voorgestelde wijziging van artikel 24, tweede lid, strekt ter uitvoering van artikel 20, tweede lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Het legt de netbeheerder de verplichting op een weigering van transport te motiveren. Op verzoek van degene aan wie transport is geweigerd, moet hij informatie verstrekken over de maatregelen die nodig zijn om het net zodanig te versterken dat het transport wel zou kunnen worden uitgevoerd.
Het voorgestelde artikel 24a van de Elektriciteitswet 1998 behelst de zogenoemde switch-verplichting. Deze verplichting wordt nader ingevuld bij ministeriële regeling. Daarin wordt in elk geval de termijn opgenomen waarbinnen de leverancierswisseling moet plaatsvinden. Die termijn zal voor alle afnemers hetzelfde zijn, ongeacht de omvang van hun afname, een en ander overeenkomstig de huidige praktijk.
Ingevolge het voorgestelde artikel 24b van de Elektriciteitswet 1998 is een netbeheerder verplicht aan zijn afnemers die een onderbreking in de fysieke levering van elektriciteit ondervinden, welke langer is dan een bij ministeriële regeling vast te stellen tijdsduur, een tegemoetkoming te geven. Bij ministeriële regeling wordt afhankelijk van de duur en de frequentie van de fysieke leveringsonderbreking de hoogte van de tegemoetkoming bepaald. Bij het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming kunnen al naar gelang de hoogte van het spanningsniveau en de omvang van de gecontracteerde transportcapaciteit verschillende bedragen worden vastgesteld. Doordat de hoogte van de tegemoetkoming vooraf vast zal staan en niet verschilt per afnemer kan de tegemoetkoming niet beschouwd worden als een schadeloosstelling.
De voorgestelde wijzigingen in artikel 26 hangen samen met de inwerkingtreding van de Verordening. Artikel 26 bood de mogelijkheid capaciteit op het landsgrensoverschrijdende net voor het transport van elektriciteit op verzoek met voorrang te bestemmen. Een dergelijk verzoek kon worden ingediend indien er sprake was van een landsgrensoverschrijdend net aangelegd door een ander dan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet of indien die voorrang zou bijdragen aan een goede marktwerking op de elektriciteitsmarkt. Voorrang verleend op grond van eerstgenoemde situatie had tot doel de investeerder de mogelijkheid te geven zijn investeringskosten terug te verdienen. De Verordening behandelt dergelijke situaties en biedt, ook op grond van de terugverdienmogelijkheden van de investeerder, een vergelijkbare ontheffingsmogelijkheid (artikel 7 van de Verordening).
De mogelijkheid met voorrang capaciteit te bestemmen, daar waar dit bijdraagt aan een goede marktwerking op de elektriciteitsmarkt, blijft. De voorgestelde wijzigingen in het eerste lid van artikel 26 maken duidelijk dat van het bij voorrang bestemmen van capaciteit alleen sprake kan zijn indien de verzoeker deze capaciteit opnieuw zal aanbieden via een toewijzingsmechanisme dat transparant en non-discriminatoir is. Met deze voorgestelde wijzigingen wordt aangesloten bij de eisen die in de Verordening worden gesteld aan capaciteitstoewijzingsmechanismen.
De artikelen 236 en 237 bevatten bescherming voor consumenten tegen onredelijk bezwarende algemene voorwaarden van de verkoper. Met de voorgestelde wijziging van artikel 26a wordt beoogd alle kleinverbruikers eenzelfde bescherming te geven, ongeacht of het consumenten betreft of kleinzakelijke verbruikers. Zo wordt de initiële doelstelling van deze artikelleden behouden, terwijl een zo klein mogelijke inbreuk wordt gemaakt op het gesloten stelsel van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 36 en 37 van de Elektriciteitswet 1998 geven de directeur van de DTe de bevoegdheid om tariefstructuren en voorwaarden vast te stellen. Deze tariefstructuren en voorwaarden komen tot stand in samenwerking met de gezamenlijke netbeheerders. In de afgelopen jaren is ervaring opgedaan met de door de directeur van de DTe vastgestelde tarieven en voorwaarden en de werking daarvan in de praktijk. Hierbij is gebleken dat de tarieven en voorwaarden een nuttige functie kunnen vervullen. Anderzijds is echter ook gebleken dat de huidige inhoud van de tarieven en – met name – de voorwaarden zodanig is dat een nauwere inhoudelijke betrokkenheid van de Minister van Economische Zaken bij deze tarieven en voorwaarden wenselijk is. Om hieraan tegemoet te komen, wordt artikel 26b voorgesteld. Dit artikel houdt in dat de Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling nadere regels stelt over de inhoud van de tariefstructuren en voorwaarden. De basis voor de inhoud en reikwijdte ligt in de artikelen 27 en 31 van de Elektriciteitswet 1998. In aanvulling op deze artikelen kan het wenselijk zijn om bij voorbeeld aan te geven welke onderwerpen wél in de voorwaarden passen, en welke onderwerpen naar hun aard beter op een andere wijze geregeld kunnen worden. Het gaat hierbij om zaken als de samenwerking tussen netbeheerders, het meten van elektriciteit en over bij voorbeeld de rol van een elektriciteitsbeurs bij de invulling van de taak van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet bij het zorgen voor een goede marktwerking bij het toedelen van landsgrensoverschrijdende transportcapaciteit. De Minister van Economische Zaken krijgt met dit artikel hiertoe de mogelijkheid.
Aangezien de hierboven beschreven ministeriële regeling ingevolge het tweede lid van artikel 26 zal worden voorgelegd aan de netbeheerders, de representatieve organisaties en aan de directeur van de DTe, is artikel 33 overbodig geworden. Dit artikel schrijft voor dat over de tariefstructuren en voorwaarden door de netbeheerder overleg wordt gevoerd met de representatieve organisaties. Dit laat uiteraard onverlet dat de DTe de besluiten die zij neemt, overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht, zorgvuldig zal voorbereiden en waar nodig de betrokken organisaties zal betrekken bij de voorbereiding hiervan.
Deze wijziging strekt ter uitvoering van artikel 11, zevende lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Hierdoor is gewaarborgd dat de tarieven die de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet in rekening brengt voor zogeheten «balancering» objectief, non-discriminatoir, en transparant zijn. De tarieven reflecteren de kosten. Dit betekent niet dat «balancering» tegen kostprijs moet worden verricht, maar dat een reëel verband moet bestaan tussen het tarief en de daadwerkelijk gemaakte kosten.
Met het toegevoegde derde lid wordt artikel 23, eerste lid, onderdeel f, van de tweede elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. Hierdoor is gewaarborgd dat nieuwe producenten tegen objectieve, transparante en non-discriminatoire tarieven aangesloten worden op het net en dat de DTe daarop op grond van artikel 5 toezicht kan uitoefenen. Rekening moet worden gehouden met de voor- en de nadelen van de diverse technologieën met betrekking tot duurzame energiebronnen, decentrale energieproductie en warmtekrachtkoppeling.
In artikel 29, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 wordt aan de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid gegeven de tariefdrager voor het transportafhankelijke element van het transporttarief vast te stellen. In dit artikellid is bepaald dat dit tarief voor de eerste maal voor 1 juli 1999 moest worden vastgesteld. Nu het tarief is vastgesteld, zou discussie kunnen ontstaan of met de huidige formulering de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid heeft om deze tariefdrager na 1 juli 1999 te wijzigen. Door het schrappen van de inmiddels gepasseerde datum, wordt dit buiten twijfel gesteld.
De wijziging van het eerste lid van artikel 31 waarborgt in samenhang met artikel 36 dat een tweetal onderdelen van de tweede elektriciteitsrichtlijn nader wordt geregeld in de zogeheten codes.
Het nieuwe onderdeel d strekt ter implementatie van artikel 23, eerste lid, onderdeel f, van de tweede elektriciteitsrichtlijn voor wat betreft de voorwaarden met betrekking tot de aansluiting van producenten op het net. Ik verwijs naar de toelichting op artikel 28.
Het nieuwe onderdeel e strekt ter implementatie van artikel 23, tweede lid, onderdeel b, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat niet alleen de tarieven, maar ook de voorwaarden voor het verrichten van «balanceringsdiensten» door de directeur van de DTe worden vastgesteld.
De wijziging van het vernummerde onderdeel h, van het eerste lid, strekt ter implementatie van artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Op grond van het gewijzigde artikel 16 is het realiseren van koppelingen en verrichten van reparaties een taak van de netbeheerders. De wijziging van artikel 31 bewerkstelligt dat hierover in de codes normen kunnen worden gesteld. De DTe kan toezicht uitoefenen op de naleving van die normen.
Nu in artikel 24b van de Elektriciteitswet 1998 een voorziening is opgenomen voor het verstrekken van een tegemoetkoming, is het niet meer nodig hierover in de codes regels te stellen en kan mitsdien deze passage in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, vervallen.
De wijzigingen in het tweede, vierde en vijfde lid strekken ertoe de gehanteerde terminologie in de verschillende artikelen van de Elektriciteitswet 1998 te uniformeren. In artikelen 31 en 31a van de Elektriciteitswet 1998 is nu sprake van het landsgrensoverschrijdende net, dit is een optelsom van de landsgrensoverschrijdende netcapaciteit waarmee Nederland met andere landen verbonden is. Indien naar een landsgrensoverschrijdend net verwezen wordt, wordt verwezen naar een specifieke verbinding. De voorgestelde toevoeging van een onderdeel d aan het vierde lid hangt samen met de inwerkingtreding van de Verordening en de ontheffing die op grond van artikel 86c als bedoeld in artikel 7 van de Verordening verleend kan worden.
Het voorgestelde tweede lid van artikel 31a bewerkstelligt dat de Minister van Economische Zaken op verzoek voor gebruikers van een deel van het landsgrensoverschrijdende net waarvoor een ontheffing op grond van artikel 86c van de Elektriciteitswet 1998 is verleend op dat deel van het net waarop de ontheffing betrekking heeft, kan afwijken van de grenswaarde van 400 MW. Achtergrond van deze uitzondering is dat een ontheffing onder omstandigheden minder waarde heeft als de gebruikers van dat gedeelte van het landsgrensoverschrijdende net ook voor dat gedeelte gebonden zijn aan de grenswaarde van 400 MW. De verdeling van de beschikbare transportcapaciteit over de verschillende partijen op de Nederlandse markt is van invloed op de marktwerking en liquiditeit van de Nederlandse markt. De Minister van Economische Zaken zal per geval beslissen hoe het afwijken van de grenswaarde van 400 MW voor desbetreffende verzoeker zich verhoudt tot de belangen van marktwerking en liquiditeit enerzijds, en de belangen van die verzoeker anderzijds. Indien de Minister van Economische Zaken heeft besloten tot een dergelijke afwijking geldt voor die gebruiker op het overige landsgrensoverschrijdende net uiteraard nog de basisregel van de grenswaarde van 400 MW.
Het nieuwe onderdeel f, van het eerste lid van artikel 36 strekt ter implementatie van artikel 11, zevende lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. De directeur van de DTe toetst het voorstel van de netbeheerders mede aan het belang van een objectieve, transparante, niet-discriminatoire en een kostenreflecterende handhaving van de energiebalans. Indien hij van oordeel is dat het voorstel daarmee niet in overeenstemming is, kan hij de netbeheerders opdracht geven om het voorstel aan te passen (derde lid) en, als de netbeheerders niet tijdig gevolg geven aan die opdracht, de tarieven en voorwaarden gewijzigd vaststellen (vierde lid).
De invoeging van de term «evenredige» in het tweede lid strekt ter implementatie van artikel 23, vierde lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. De directeur van de DTe wordt hierdoor bevoegd de tarieven en voorwaarden ook aan dit criterium te toetsen, zo nodig aanpassing te verlangen (derde lid) en in het uiterste geval de tarieven en voorwaarden gewijzigd vast te stellen (vierde lid).
De wijziging van het vierde lid, strekt ter implementatie van artikel 5 van de tweede elektriciteitsrichtlijn. De reikwijdte van dit artikellid wordt verruimd tot alle technische veiligheidseisen en technische voorschriften met betrekking tot de minimumeisen inzake het technisch ontwerp en de exploitatie van de netten en installaties.
Artikel 36, tweede lid, wordt in artikel I, onderdeel JJ, aangepast aan de nummering van de tweede elektriciteitsrichtlijn en bevat dientengevolge een verwijzing naar artikel 5 van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Het tweede lid van artikel 36 bevatte tevens reeds een implementatie van het vereiste in artikel 5 van de tweede elektriciteitsrichtlijn dat technische voorschriften aan de Commissie worden genotificeerd. Of notificatie vereist is, hangt af van de aard en inhoud van de wijziging van de tariefstructuren en voorwaarden.
Artikel 39 van de Elektriciteitswet 1998 wordt bepaald dat elk jaar voor 1 november een rapportage omtrent de naleving van de kwaliteitscriteria aan de DTe moet worden opgestuurd. In dit onderdeel wordt de datum van 1 november gewijzigd in 1 maart. Hiermee wordt aangesloten bij de datum voor de rapportage voor storingen, zodat alle informatie in één keer kan worden aangeleverd.
Door de voorgestelde wijziging van het eerste lid van artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998 wordt de kwaliteit die de netbeheerder realiseert, betrokken in de tariefregulering zoals uiteengezet in het algemeen deel van deze toelichting. De kwaliteitsterm voor de netwerktarieven zal voor iedere netbeheerder afzonderlijk op grond van een aantal vooraf bekende parameters en prestatie-indicatoren worden vastgesteld door de directeur van de DTe. In de voorgestelde wijziging wordt gesproken over «de meest doelmatige kwaliteit». Hiermee wordt bedoeld dat er gestreefd moet worden, met inachtneming van de doelmatigheid, naar de beste kwaliteit. Immers, kwaliteit kan altijd beter, maar het moet wel doelmatig blijven.
Voor het vaststellen van die parameters en prestatie-indicatoren wordt aangehaakt aan de in het derde en vierde lid van het genoemde artikel neergelegde procedure voor het vaststellen van de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering. In het kader van de Elektriciteitswet 1998 zal de directeur van de DTe overleggen met de netbeheerders en met representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt om te komen tot een besluit dat proportioneel is en breed wordt gedragen.
Om buiten twijfel te stellen dat de directeur van de DTe ook de bevoegdheid heeft om de tarieven aan te passen indien achteraf blijkt dat de geprognosticeerde gegevens waarvan bij de vaststelling van de tarieven gebruik is gemaakt, niet overeenstemmen met de gerealiseerde gegevens, wordt voorgesteld onderdeel c aan het vijfde lid toe te voegen.
In het zesde lid is een voorziening opgenomen voor het geval dat een netbeheerder niet binnen de daarvoor gestelde termijn een tariefvoorstel indient. Dit laat uiteraard onverlet dat, als er wél een voorstel is, de directeur van de DTe, indien noodzakelijk, van dit voorstel af kan wijken.
De voorgestelde wijziging van het tweede lid van artikel 43 strekt ter implementatie van artikel 19, derde lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Het verplicht netbeheerders inkomsten die voortvloeien uit de eigendom van de netten in hun boekhouding te specificeren.
Bij het voorgestelde achtste lid van artikel 43 wordt het volgende opgemerkt. Op grond van artikel 43, eerste lid is een netbeheerder verplicht een afzonderlijke boekhouding te voeren voor het beheer van zijn netten op grond van zijn wettelijke taken. In de praktijk worden de boekhoudkundige gegevens door de netbeheerders op verschillende wijze aangeleverd, waardoor de gegevens niet eenvoudig met elkaar te vergelijken zijn. DTe wil door middel van introductie van de zogenaamde «regulatorische accounting regels» uniformiteit in de wijze van boekhouding bereiken. In deze regels wordt beschreven op welke wijze de netbeheerders hun gegevens dienen aan te leveren. Het gevolg hiervan is dat de netbeheerders op dezelfde wijze boekhoudkundige gegevens aanleveren, zodat DTe beter en effectiever toezicht kan uitoefenen, de nieuwe tarieven zorgvuldiger kan vaststellen en de lastendruk van de bedrijven kan verlagen, doordat DTe geen aanvullende informatieverzoeken nodig heeft om de juiste boekhoudkundige gegevens te verkrijgen. Voorgesteld wordt om de mogelijkheid om nadere regels te stellen met betrekking tot de inrichting van de boekhouding in de Elektriciteitswet 1998 op te nemen. In de Gaswet is dit in artikel 32, achtste lid al geregeld.
Onderdeel QQ, RR, SS, TT en UU
Deze onderdelen hebben betrekking op zogeheten «reciprociteit» bij de invoer van elektriciteit. Deze regeling kan niet worden gemist omdat het tempo van marktopening in de lidstaten, hoewel de einddatum van 1 juli 2007 vaststaat, uiteen kan lopen. Het stelsel houdt, kort gezegd, in dat invoer van elektriciteit uitsluitend is toegestaan als de afnemer waarvoor de te transporteren elektriciteit bestemd is of de leverancier die om transport verzoekt in het land waaruit de elektriciteit wordt ingevoerd als een «in aanmerking komende afnemer» kan worden aangemerkt. Vanaf 1 juli 2004 zijn «in aanmerking komende afnemers» ten minste alle niet-huishoudelijk afnemers (artikel 21, eerste lid, onderdeel b, tweede elektriciteitsrichtlijn); vanaf 1 juli 2007 alle afnemers (artikel 21, eerste lid, onderdeel c, tweede elekriciteitsrichtlijn). Het bestaande stelsel is in grote lijnen in stand gelaten. In artikel 45, tweede lid, is in verband met het vervallen van hoofdstuk 4 de reikwijdte verruimd tot alle leveranciers, dat wil zeggen dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet elke leverancier die daarom verzoekt een aanbod moet doen een landsgrensoverschrijdend transport te verrichten, mits die leverancier in het land waaruit de elektriciteit wordt ingevoerd een «in aanmerking komende» afnemer zou zijn als bedoeld in artikel 21 van de tweede elektriciteitsrichtlijn. De overige wijzigingen zijn redactioneel van aard en houden verband met de vernummering van de artikelen in de tweede elektriciteitsrichtlijn.
De artikelen 51 en 52 strekken ter implementatie van artikel 23, vijfde en tiende lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. De bepalingen voorzien in een regeling tot beslechting van geschillen tussen netbeheerders onderling en tussen netbeheerders en netgebruikers over de wijze waarop de netbeheerders hun wettelijke taken uitvoeren of hun wettelijke verplichtingen naleven.
De regeling houdt, kort gezegd, in dat een partij die een geschil heeft met de netbeheerder een klacht kan indienen bij de directeur van de DTe. De directeur neemt binnen twee maanden een beslissing op de klacht. Hij kan een afwijkende termijn stellen in geval van een geschil over de tarieven voor aansluiting op het net van een grote productie-eenheid. Met het oog op het inwinnen van informatie, kan hij de termijn voorts eenmaal met ten hoogste twee maanden eenzijdig verlengen; verdere verlenging is slechts mogelijk met instemming van de klager.
De beslissing van de directeur van de DTe is bindend. Dit juridisch bindende karakter impliceert dat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. In het vierde lid is bepaald dat het indienen van een klacht bij de directeur van de DTe niet in de weg staat aan het gebruik van enige rechtsgang die de klager ter beschikking staat, zoals het indienen van een vordering tegen de netbeheerder bij de burgerlijke rechter. Op deze wijze wordt uitvoering gegeven aan artikel 23, elfde lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn.
In artikel 52 wordt een bevoegdheidsregeling getroffen voor landsgrensoverschrijdende geschillen. Het komt er op neer dat het land van vestiging van de netbeheerder waartegen de klacht is gericht bepalend is voor de bevoegdheid.
Met het toezicht op de naleving van voorschriften van de Elektriciteitswet 1998 is een aparte dienst belast. Reden hiervoor is dat de toepassing van de materiële regels van die wet in de regel een bijzondere deskundigheid vergt. Hierin kan op een adequate wijze worden voorzien door de handhaving op te dragen aan een gespecialiseerd orgaan. Met de inwerkingtreding van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector op 1 januari 2001, is de directeur van de DTe bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen in geval van niet-naleving van wettelijke voorschriften van de Elektriciteitswet 1998. Sindsdien heeft de directeur van de DTe een enkele keer gebruik gemaakt van dit handhavingsinstrument. Het aantal overtredingen van voorschriften van de Elektriciteitswet 1998 is gering gebleken. Hieruit kan worden afgeleid dat de spontane naleving van de bedoelde voorschriften groot is.
Er wordt dan ook vanuit gegaan dat in de praktijk nauwelijks behoefte zal bestaan om overtredingen strafrechtelijk te handhaven. Daarom is besloten af te zien van strafrechtelijke handhaving via de Wet op de economische delicten, ook omdat de aard van de overtreding niet met zich brengt dat er behoefte bestaat aan andere dan bestuursrechtelijke sancties, zoals gevangenisstraf. Bovendien kan bij bestuursrechtelijke handhaving sneller en eenvoudiger gereageerd worden op inbreuken op de wet. Tenslotte speelt mee het feit dat bij strafrechtelijke handhaving (ingevolge het zogenoemde opportuniteitsbeginsel) afgewacht dient te worden of tot vervolging zal worden overgegaan door het openbaar ministerie. Wel wordt in dit wetsvoorstel de bestuurlijke boete geïntroduceerd. Deze bestuurlijke boete komt in de plaats van de strafrechtelijke handhaving.
Aan de hand van gegevens, verkregen over de afgelopen twee jaar, wordt ingeschat dat op jaarbasis ongeveer vijfmaal een last onder dwangsom en vijftigmaal een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. Voorts wordt aangenomen dat tegen beschikkingen tot het opleggen van een last onder dwangsom in maximaal drie gevallen beroep zal worden aangetekend en tegen beschikkingen tot het opleggen van een bestuurlijke boete in ten hoogste acht gevallen. Bij het geprognosticeerde aantal beschikkingen tot het opleggen van een bestuurlijke boete wordt er op gewezen dat, naar verwachting, daarvan een zeer substantieel deel wordt uitgemaakt door overtreding van de zogenoemde «switch-bepaling» (zie het voorgestelde artikel 24a van de Elektriciteitswet 1998). Een overtreding van de«switch-bepaling» is eenvoudig vast te stellen. Vermoedelijk zal daardoor het aantal malen dat in bezwaar zal worden gegaan gering zijn.
Naar het zich laat aanzien zullen in de regel voor de naleving van de algemene eisen die de Elektriciteitswet 1998 aan de inrichting van het netbeheer stelt, de bindende aanwijzing en de last onder dwangsom volstaan. Evenwel kan er met betrekking tot een aantal gedragsregels behoefte zijn een geconstateerde overtreding te beboeten, los van de mogelijkheid om de naleving van die regels voor de toekomst door middel van een bindende aanwijzing en een last onder dwangsom te waarborgen.
Uit de omschrijving van het begrip last vloeit voort dat er een logisch verband moet bestaan tussen de geconstateerde overtreding en de inhoud van de last. Immers, de last moet strekken tot het ongedaan maken van de overtreding.
Met betrekking tot het eerste en tweede lid van dit artikel wordt het volgende opgemerkt. Op grond van artikel 5a, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 heeft de directeur van de DTe de bevoegdheid een last onder dwangsom op te leggen. Deze bevoegdheid wordt nu vastgelegd in artikel 77h van de Elektriciteitswet 1998. Artikel 5a van de Elektriciteitswet 1998 is bij amendement toegevoegd aan die wetten (Kamerstukken II 2000/01, 27 250, nr. 28). Blijkens de toelichting is de aan de toezichthouder toegekende bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom niet gekoppeld aan een voorafgaande bindende aanwijzing. Dus ook zonder een bindende aanwijzing kan de directeur van de DTe in geval van niet naleving van de artikelen 36 of 37 (zie artikel 5a, eerste lid) een last onder dwangsom opleggen. Ten aanzien van andere dan de genoemde artikelen 36 en 37 geldt kennelijk dat zonder een bindende aanwijzing niet kan worden toegekomen aan de mogelijkheid van het opleggen van een last onder dwangsom. Niet duidelijk is welke afwegingen daarbij indertijd zijn gemaakt. De indruk bestaat dan ook dat hier een arbitraire keuze is gemaakt. Teneinde zoveel mogelijk recht te doen aan het systeem dat de indieners van het bedoelde amendement voor ogen stond, is besloten de directeur van de DTe een algemene bevoegdheid te geven een last onder dwangsom op te leggen ter zake van overtreding van het bij of krachtens de Elektriciteitwet 1998 bepaalde, zonder een daaraan voorafgaande bindende aanwijzing (zie het eerste lid van de artikel 77h), tenzij naar zijn oordeel wel aanleiding bestaat zo'n aanwijzing te geven (zie het tweede lid van artikel 77h). Tevens is ter implementatie van artikel 12 van de Verordening in artikel 77h bepaald dat de directeur van de DTe ook een dwangsom kan opleggen bij overtreding van de Verordening of daarop gebaseerde regels.
Waar in de huidige wet de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom bij de Minister van Economische Zaken berust, wordt die bevoegdheidstoedeling gecontinueerd. Het betreft een beperkt aantal bijzondere gevallen.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht kan de dwangsom op een bedrag ineens, op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd of per overtreding van de last worden vastgesteld. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Met het oog hierop wordt in het vierde lid voorgesteld de last onder dwangsom te maximeren op 5% van de omzet. Hiermee wordt een bovengrens gesteld aan de last onder dwangsom. Hogere bedragen zullen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang.
In de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding dient een termijn te worden gesteld waar binnen de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat de dwangsom wordt verbeurd. Artikel 5:34, eerste lid, Awb regelt de opheffing van een last onder dwangsom. Zo kan op verzoek van de overtreder de last worden opgeheven, de looptijd ervan voor een bepaalde termijn worden opgeschort of de dwangsom worden verminderd.
Het is om wetstechnische redenen noodzakelijk om artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht in het wetsvoorstel te noemen. De overige bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht zijn zonder meer «automatisch» van toepassing. Het derde lid regelt dat aan een last onder dwangsom voorschriften kunnen worden verbonden inzake het verstrekken van gegevens aan de directeur. De reden voor dit artikel, dat overigens gelijkluidend is aan artikel 58, tweede lid, van de Mededingingswet, is dat de praktijkervaring uitwijst dat het voor de toezichthouder zeer nuttig is om optimaal te kunnen controleren of aan de last is voldaan en direct op te treden wanneer de informatie waarmee dat gecontroleerd moet worden niet wordt verstrekt. Ook de overtreder is hierbij gebaat, omdat nauwkeurig kan worden vastgesteld of en wanneer de dwangsom wordt verbeurd.
Het vijfde lid bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een dwangsom 5 jaar na het plaatsvinden van de overtreding verjaart. Deze maximale termijn is in zijn algemeenheid redelijk, gelet op de tijd die nodig is om een aantal overtredingen te constateren. Te denken valt hierbij aan bevoordelingkwesties en ongeoorloofde bemoeienis met de taken van de netbeheerder.
In het eerste lid wordt geregeld welke boete ten hoogste kan worden opgelegd voor overtreding van voorschriften, genoemd in onderdeel a respectievelijk onderdeel b. De nadelige gevolgen die (kunnen) optreden bij niet naleving van voorschriften die zijn opgenomen in onderdeel a zijn minder ernstig dan die in onderdeel b. De voorschriften in onderdeel a betreffen veelal het verstrekken van gegevens en inlichtingen. Om die reden bedraagt de maximaal op te leggen bestuurlijke boete € 450 000 of, indien dat meer is, 1% van de omzet. In onderdeel b zijn voorschriften opgenomen die onder meer betrekking hebben op essentiële taken opgedragen aan een netbeheerder, op een verbod voor een netbeheerder goederen of diensten te verlenen waarmee hij in concurrentie treedt behoudens enkele met name genoemde activiteiten. Het ligt dan ook in de reden dat op overtreding van zulke voorschriften een hogere maximale bestuurlijke boete (van maximaal 10% van de omzet) kan worden opgelegd. Het gaat hierbij om de omzet van alle goederen die de onderneming produceert of levert of van alle diensten die zij levert, ongeacht waar die omzet wordt gerealiseerd. Bij iedere boetebeschikking zal afgewogen moeten worden hoe hoog de boete in dat concrete geval moet zijn. Op grond van het tweede lid dient de directeur van de DTe daarbij in ieder geval rekening te houden met de ernst en de duur van de overtreding. Afhankelijk van het geval kunnen ook andere factoren een rol spelen, zoals mogelijke recidive, de bereidheid om mee te werken aan het beëindigen van de overtreding en het behaalde voordeel. De financiële positie van de onderneming speelt in beginsel geen rol bij de vaststelling van de hoogte van de boete. Hierdoor zou immers een slecht ondernemingsbeleid «beloond» worden door een lagere boete op te leggen dan zou geschieden aan een onderneming die wel floreert. Aan de andere kant moet het niet zo zijn dat een boete een faillissement van de onderneming waarschijnlijk zou maken. Een dergelijk verstrekkend gevolg zou niet in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel, bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Daarbij is van belang, dat artikel 3:4, tweede lid, bij punitieve sancties een iets andere inhoud heeft dan bij andere besluiten. In het algemeen vergt artikel 3:4, tweede lid, van de rechter een terughoudende toetsing: de rechter mag niet geheel zelfstandig beoordelen of de gevolgen van een besluit wel evenredig zijn aan de daarmee te dienen doelen, maar slechts of het bestuursorgaan in redelijkheid kon komen tot het oordeel dat deze gevolgen niet onevenredig waren. Bij besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke boete of een andere punitieve sanctie ligt dit anders. Dergelijke besluiten dient de rechter niet marginaal, maar volledig aan het evenredigheidsbeginsel te toetsen. Dit wil zeggen dat de rechter zijn eigen oordeel over de hoogte van de boete in de plaats mag stellen van het oordeel van het bestuursorgaan. Op één punt is de vrijheid van de bestuursrechter wel beperkt: hij kan geen hogere boete opleggen dan de directeur van de dienst heeft gedaan. Dit volgt uit het in de Awb, in het bijzonder ook in artikel 8:69, neergelegde stelsel dat de rechtsbescherming van de burger de voornaamste functie van het bestuursprocesrecht is. Daarin past niet, dat de rechter buiten het geschil tussen partijen treedt door een uitspraak te doen die de burger in een nadeliger positie brengt dan wanneer hij geen beroep had ingesteld (het zogenaamde verbod van «reformatio in peius»).
Het eerste lid beoogt het beginsel «geen straf zonder schuld» ook voor de hier bedoelde bestuurlijke boeten vast te leggen. Net als bij strafrechtelijke overtredingen is schuld in de zin van verwijtbaarheid bij de hier overtredingen waar het in dit geval om gaat, geen bestanddeel van het delict. Dit betekent dat het bestuursorgaan de verwijtbaarheid niet behoeft te bewijzen, maar deze mag veronderstellen als het daderschap vaststaat. Dit laat echter onverlet, dat ook in deze gevallen het beginsel «geen straf zonder schuld» geldt. Om aan het opleggen van een boete te ontkomen, zal de overtreder dan echter een beroep moeten doen op afwezigheid van alle schuld, en deze afwezigheid aannemelijk moeten maken.
De voorgestelde regeling is in overeenstemming met artikel 6 EVRM. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat een ieder voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld wettig is bewezen. Schuld moet hier niet worden opgevat als verwijtbaarheid, maar als daderschap. Als het daderschap vaststaat, mag schuld in de zin van verwijtbaarheid worden verondersteld, mits tegenbewijs mogelijk is. Nu de overtreder te allen tijde een beroep kan doen op afwezigheid van alle schuld, is aan deze laatste voorwaarde voldaan. Tegen de boetebeschikking staat bezwaar en beroep open. De overtredingen zijn in het algemeen niet moeilijk vast te stellen en de hoogte van de boete zal zodanig zijn dat de betaling ervan de bedrijfsvoering van de netbeheerder niet in gevaar brengt. Het derde lid van dit artikel strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat de bevoegdheid nog wel bestaat om een boete op te leggen na het verstrijken van de termijn van 5 jaar als bezwaar is gemaakt of beroep ingesteld. Dit in verband met herroeping of vernietiging op formele gronden.
Ingevolge het eerste lid van deze bepaling wordt aan de overtreder het zogenoemde zwijgrecht toegekend indien een toezichthouder hem vraagt inlichtingen te verschaffen met het oog op de oplegging van een bestuurlijke boete. Deze bepalingen zijn in overeenstemming met artikel 6 van het EVRM.
In het tweede lid is een cautieplicht opgenomen, dat wil zeggen dat de uitdrukkelijke mededeling aan de overtreder dat hij op de te stellen vragen geen antwoord hoeft te geven. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 29 van het wetboek van Strafvordering. In het voorontwerp van de vierde tranche Awb vinden het zwijgrecht en de cautieplicht hun grondslag in artikel 5.0.11.
Ter voorbereiding van zijn verdediging kan de overtreder krachtens het eerste lid van dit artikel inzage verkrijgen in zijn dossier, dat wil zeggen alle stukken die moeten dienen tot onderbouwing van de beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Een document dat buiten het dossier is gehouden, kan niet meer ter motivering van de boete worden gebruikt.
In verband met het tweede lid van deze artikelen wordt opgemerkt dat afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht voorschriften voor de voorbereiding van een beschikking geeft. Uit bepalingen van die afdeling vloeit voort dat toepassing van de hoorplicht in bepaalde gevallen achterwege kan blijven. Bij sanctiebeschikkingen als de onderhavige is het wenselijk dat de overtreder altijd in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen (vergelijk artikel 5.4.2.6, tweede lid, voorontwerp vierde tranche Awb).
Het derde lid strekt ertoe te zeker te stellen dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM in acht worden genomen.
In het eerste lid van dit artikel wordt aangehaakt aan het rapport, bedoeld in artikel 77k. Binnen deze dertien weken moet de gehele procedure, inclusief het eventuele horen van de overtreder, worden afgehandeld. Opgemerkt wordt dat de beslistermijn een termijn van orde is. Overschrijding ervan heeft dus niet tot gevolg dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt. Die bevoegdheid vervalt na vijf jaar (zie artikel 77h, vijfde lid).
De wijziging van artikel 78 strekt ter implementatie van de artikelen 4 en 18 van de tweede elektriciteitsrichtlijn. In het eerste en tweede lid wordt ter implementatie van artikel 18 van de tweede elektriciteitsrichtlijn buiten twijfel gesteld dat de Minister van Economische Zaken niet alleen kan vragen dat inlichtingen en bescheiden worden overgelegd, maar ook dat hij inzage van gegevens en inlichtingen mag vorderen. Ook is de kring van personen van wie informatie kan worden gevraagd uitgebreid.
De overige wijzigingen strekken ter uitvoering van artikel 4 van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Het derde lid is gewijzigd in die zin dat de Minister van Economische Zaken – in afwijking van de hoofdregel dat gegevens en inlichtingen slechts mogen worden gebruikt voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt – gegevens of inlichtingen die hem ter uitvoering van andere wettelijke taken zijn verstrekt, mag gebruiken ter uitvoering van de monitoringstaak, mits hij die gegevens en inlichtingen ook ter uitvoering van die taak had kunnen verkrijgen. Achtergrond hiervan is dat het inefficiënt zou zijn als hij van deze informatie geen gebruik zou mogen maken, maar deze opnieuw zou moeten opvragen. Dit zou bovendien tot onnodige administratieve lasten voor het bedrijfsleven leiden.
Het nieuwe vierde lid bepaalt dat, als de Minister van Economische Zaken met toepassing van artikel 16, tweede lid, onderdeel g, ter uitvoering van de monitoringstaak werkzaamheden aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet opdraagt, de bevoegdheden en verplichtingen op grond van dit artikel van overeenkomstige toepassing zijn op deze netbeheerder. Ik merk in dit verband nog op dat een geheimhoudingsplicht voor zulke informatie voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet uit artikel 79 voortvloeit. Zie over de monitoringstaak ook de toelichting op de artikelen 4a en 16 van dit wetsvoorstel.
De wijziging van artikel 79 strekt ter implementatie van de artikelen 12 en 16 van de tweede elektriciteitsrichtlijn. De wijziging bewerkstelligt dat netbeheerders of vergunninghouders gegevens waarover zij bij de uitvoering van hun taken de beschikking hebben gekregen ook moeten verstrekken als de verplichting uit een andere wet dan de Elektriciteitswet 1998 voortvloeit.
Verder is bepaald dat de netbeheerders ervoor zorgen dat informatie over hun eigen activiteiten die commercieel voordelig voor derden kan zijn, op niet-discriminerende wijze bekend wordt gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vrijvallende capaciteit in het net van de netbeheerder.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 82 wordt bereikt dat – in afwijking van de hoofdregel – tegen boetebesluiten beroep in twee instanties openstaat. Achtergrond hiervan is dat, in het licht van artikel 17, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, een besluit tot oplegging van een punitieve sanctie, zoals een boete, moet kunnen worden onderworpen aan een herbeoordeling door een «hogere» rechterlijke instantie.
De rechtbank te Rotterdam is aangewezen als de rechter die in eerste aanleg bevoegd is. Hieraan ligt ten grondslag dat deze rechter meer in het algemeen fungeert als «eerstelijns» rechter in het economisch bestuursrecht (vergelijk artikel 93 van de Mededingingswet). Ten slotte wordt opgemerkt dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt om de verwijzing in het tweede lid naar de inmiddels vervallen artikelen 98 tot en met 101 te schrappen.
Artikel 85 van de Elektriciteitswet 1998 heeft betrekking op de bijdragen. In dit onderdeel wordt voorgesteld enkele nieuwe taken en bevoegdheden onder de bijdrageregeling te brengen. Daarnaast zijn enkele wijzigingen aangebracht in verband met de wijziging of het vervallen van enkele andere artikelen in de Elektriciteitswet 1998.
De wijziging van het eerste lid vloeit voort uit artikel 19, derde lid, tweede volzin, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Zij bewerkstelligt dat producenten en leveranciers gescheiden boekhoudingen voeren voor productie en levering van elektriciteit. Overigens is de wijziging uit een oogpunt van administratieve lasten neutraal. Immers, op grond van artikel 62 en artikel 86 in onderlinge samenhang bezien, moeten ook thans voor levering aan alle afnemers reeds gescheiden boekhoudingen worden gevoerd. Omdat vanaf 1 juli 2004 geen onderscheid meer zal bestaan tussen categorieën afnemers, is de verplichting voor «in aanmerking komende» en andere afnemers afzonderlijke boekhoudingen te voeren (artikel 19, derde lid, derde volzin) niet van toepassing.
Dit onderdeel strekt ter uitvoering van artikel 7 van de Verordening. Deze bepaling bevat de bevoegdheid in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen van een aantal regels in de Verordening en de tweede elektriciteitsrichtlijn in verband met de aanleg van nieuwe landsgrensoverschrijdende netten. Het is bij deze landsgrensoverschrijdende netten, die een grote investering vragen, van groot belang dat degenen die in de aanleg investeren de mogelijkheid hebben hun investering terug te verdienen. Doel van deze ontheffing is dan ook de bouw van landsgrensoverschrijdende infrastructuur te stimuleren die in het algemeen belang wenselijk wordt geacht, maar die wegens daaraan verbonden risico's niet of moeilijk te realiseren is als daarop de «normale» regels onverkort van toepassing zouden zijn.
De Verordening laat de keuze de bevoegdheid tot ontheffingverlening toe te kennen aan de «regelgevende autoriteit» dan wel een andere instantie na advies van de «regelgevende autoriteit». Er is voor gekozen de ontheffingsbevoegdheid toe te kennen aan de Minister van Economische Zaken na advies van de directeur van de DTe en na overleg met de bevoegde autoriteiten van andere betrokken lidstaten. De gedachte hierachter is dat het zeer grootschalige projecten betreft, waarbij niet alleen een technische, maar ook een bestuurlijke afweging is vereist en overleg met andere lidstaten moet worden gevoerd. De Minister van Economische Zaken is daartoe het meest aangewezen.
De wijzigingen in dit onderdeel strekken in de eerste plaats ertoe dat voor de «privatisering» van een leverancier geen instemming van de Minister van Economische Zaken meer nodig is. Dit houdt verband met de omstandigheid dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden hoofdstuk 4, waarin het vergunningstelsel voor de levering aan «beschermde afnemers» is opgenomen, zal zijn vervallen. Het ligt niet in de rede de houders van een vergunning voor levering aan «kleinverbruikers» (artikel 95a) hiervoor in de plaats te stellen. Immers, dit is een diverse groep van zowel (voormalig) publieke, als (volledig) private bedrijven.
Verder zijn enkele aanpassingen aangebracht in verband met de omstandigheid dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden de categorie «beschermde afnemers» niet meer bestaat. Omdat de marktopening inmiddels is voorzien op 1 juli 2004 schuift de imperatieve weigeringsgrond die is vervat in het vijfde lid op tot 1 januari 2005. Dit vloeit voort uit de huidige leden vijf en acht in onderlinge samenhang bezien.
De wijzigingen van het vierde en vijfde lid zijn ingegeven door de omstandigheid dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden de instemmingseis alleen nog betrekking heeft op de eigendom van de netten of van (aandelen in de) eigenaren of netbeheerders.
Om te kunnen bereiken dat TenneT een concernstructuur kan opzetten, wordt voorgesteld artikel 93a aan te passen. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om TenneT vorm te geven als een holding. Uiteraard zal hiermee niets veranderen aan de strekking van artikel 93a. De aandelen van de holding zullen voor 100% in handen zijn van de staat, en de aandelen van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet zullen voor 100% in handen zijn van de holding.
In dit onderdeel wordt voorgesteld artikel 95 te laten vervallen. Artikel 95 bevat voorzieningen voor leveringsvergunningen op basis van artikel 54 van de Elektriciteitswet 1998. Aangezien op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden hoofdstuk 4 (en dus artikel 54) zal zijn vervallen, en aangezien het overgangsrecht betreft dat inmiddels is uitgewerkt, kan artikel 95 vervallen.
In dit onderdeel wordt voorgesteld artikel 95a, tweede lid, onderdeel c, in technische zin aan te passen aan de tweede elektriciteitsrichtlijn. De verwijzing naar de eerste elektriciteitsrichtlijn is hierbij vervangen door een inhoudelijke omschrijving.
Met de voorgestelde uitbreiding van het eerste lid van artikel 95b wordt overeenkomstig de voorgestelde wijziging van artikel 26a, tweede lid, de bescherming die het Burgerlijk Wetboek aan consumenten biedt ten aanzien van onredelijk bezwarende algemene voorwaarden ook in de relatie tussen vergunninghouder en kleinzakelijke afnemer toepasbaar.
De wijziging van dit artikel strekt ter uitvoering van artikel 3, vijfde lid, en bijlage A van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Dit betreft het onderwerp consumentenbescherming. In het algemeen deel van deze memorie van toelichting is reeds in meer algemene zin op dit onderwerp ingegaan. In de bijlage bij de tweede elektriciteitsrichtlijn wordt een aantal formele en materiële eisen gesteld aan het contract tussen een leverancier en zogeheten huishoudelijke afnemers met het oog op bescherming van de «consument». Voor zover de eisen niet reeds in deze wet of elders zijn geregeld, met name in het Burgerlijk Wetboek, wordt in het zevende lid een basis gelegd om bij ministeriële regeling regels te stellen over de voorwaarden die de vergunninghouder in acht moet nemen jegens afnemers als bedoeld in artikel 95a, eerste lid. Er is voor een ministeriële regeling gekozen omdat de eisen die voortvloeien uit de richtlijn zeer gedetailleerd zijn.
Deze onderdelen bevatten het herstel van een redactionele verschrijving en laten enkele als gevolg van andere wijzigingen overbodig geworden onderdelen vervallen. Artikel 95g, eerste en derde lid, zijn overbodig geworden in verband met de aanpassingen van de artikelen 19 en 79. In verband met de aanpassing van artikel 45 kan artikel 95j eveneens vervallen.
In hoofdstuk 8, § 1b wordt artikel 3, zesde lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. Dit betreft stroometikettering. Een meer algemene uiteenzetting over dit onderwerp is gegeven in het algemene deel van deze toelichting.
In onderdeel a van artikel 95j wordt de term «opwekkingsgegevens» gedefinieerd, welke met enkele redactionele aanpassingen is overgenomen uit artikel 3, zesde lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn. Het betreft gegevens over het aandeel van elke energiebron in de brandstofmix in het voorgaande jaar en verwijzingen naar publiek toegankelijke bronnen over de milieugevolgen van elektriciteitproductie door middel van verschillende energiebronnen, waarbij in ieder geval informatie moet worden verschaft over CO2-emissies en radioactief afval. Bij publiek toegankelijke bronnen moet vooral worden gedacht aan internet.
In onderdeel b van artikel 95j wordt de term «eindafnemer» gedefinieerd als afnemers aan wie elektriciteit voor eigen gebruik wordt geleverd. Op deze wijze wordt buiten twijfel gesteld dat stroometikettering niet geldt voor afnemers die bijvoorbeeld producent zijn.
Het eerste lid van artikel 95k is de kern van het systeem. Het bevat de verplichting voor de leverancier ten minste eenmaal per jaar op de nota aan zijn eindafnemers, alsmede op aan zijn eindafnemers geadresseerd promotiemateriaal de opwekkingsgegevens van de door hem in het voorgaande kalenderjaar geleverde elektriciteit te vermelden. De formulering «aan zijn afnemers geleverde» impliceert een ex-post portfoliobenadering. Dit spoort met artikel 3, zesde lid, van de tweede elektriciteitsrichtlijn.
Om tot zo volledig en betrouwbaar mogelijke informatieverstrekking aan de afnemers te komen is het noodzakelijk om de voorgaande schakels in de keten te verplichten om de informatie door te geven aan de leverancier. Het tweede lid van artikel 95k voorziet hierin. Bijzondere aandacht is nodig voor import, export en beurshandel. Doordat ook de producenten en handelaars gegevens bekend moeten maken wordt de betrouwbaarheid vergroot.
In het derde lid van artikel 95k wordt bepaald dat, waar al een systeem van certificaten of garanties van oorsprong bestaat (duurzame energie en warmtekrachtkoppeling), de betrouwbaarheid van de opwekkingsgegevens wordt vastgesteld op basis van dat systeem.
Als alleen de gegevens van een leverancier zelf moeten worden verstrekt en niet die van ondernemingen waarmee hij in een groep verbonden is, bestaat de kans dat consumenten een vertekend beeld krijgen. Met het oog hierop is in het vierde lid van artikel 95k bepaald dat, als een leverancier, producent of handelaar deel uitmaakt van een groep, de opwekkingsgegevens van alle tot die groep behorende ondernemingen op de nota en geadresseerd promotiemateriaal moeten worden vermeld.
Het vijfde lid van artikel 95k biedt ten slotte de grondslag voor een ministeriële regeling. Gezien de complexiteit en gedetailleerdheid van het systeem moeten allerlei technische zaken in «lagere» regelgeving worden uitgewerkt. Dit biedt ook de nodige flexibiliteit in verband met de aangekondigde richtsnoeren van de Europese Commissie, in de tijd en in de afstemming met andere lidstaten.
Wat betreft de handhaafbaarheid van het systeem wordt nog het volgende opgemerkt. De DTe is op grond van artikel 5 belast met het toezicht op de naleving van deze wet, dus met inbegrip van artikel 95k. De directeur van de DTe kan ter uitvoering van deze taak op grond van artikel 7 van producenten, leverancier en handelaren alle gegevens verlangen die hij nodig heeft. Dit omvat dus ook gegevens over de wijze waarop de elektriciteit is opgewekt. Dit betreft gegevens die in het algemeen uit de boekhouding blijken. Op deze wijze is verzekerd dat adequaat toezicht op de naleving van artikel 95k kan worden gehouden. Indien uit dit toezicht onregelmatigheden blijken kan daartegen handhavend worden opgetreden.
De horizonbepaling in het tweede lid vloeide voort uit artikel 26 van de eerste elektriciteitsrichtlijn. Een vergelijkbare bepaling komt in de tweede elektriciteitsrichtlijn niet voor. Gelet hierop kan het tweede lid vervallen. De «reciprociteitsregeling» krijgt hierdoor in beginsel gelding voor onbepaalde tijd. Zie ook de toelichting op de artikelen 45 tot 49.
De definitie van «gastransportbedrijf» in het eerste lid, onderdeel e, wordt vervangen door een definitie van netbeheerder. De terminologie in de Gaswet wordt hierdoor consistenter en sluit beter aan op die van de tweede gasrichtlijn. Netbeheerder is gedefinieerd als een rechtspersoon die op grond van artikel 2 als zodanig is aangewezen. Ook de netbeheerder van het landelijk gastransportnet valt dus onder de definitie. Waar elders in de wet thans het begrip«gastransportbedrijf» wordt gebruikt is dit telkens gewijzigd in«netbeheerder».
gasopslaginstallatie en LNG-installatie
De wijzigingen van de onderdelen f en h, van het eerste lid, behelzen aanpassingen van definities van de begrippen «gasopslaginstallatie» en «LNG-installatie» aan de definities die in artikel 1, onderdelen 9 en 11 van de tweede gasrichtlijn van die begrippen worden gegeven.
gasopslagbedrijf en LNG-bedrijf
In de definities van gasopslagbedrijf en LNG-bedrijf wordt niet langer de onnodige beperking aangelegd dat dit natuurlijke personen of rechtspersonen moeten zijn.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998, wordt een aansluiting gedefinieerd als «één of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak». In de Gaswet wordt een aansluiting gedefinieerd als «een verbinding tussen een gastransportnet en een onroerende zaak». De voorgestelde wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Gaswet strekt ertoe dit onnodige verschil tussen de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet op te heffen. Hierdoor kan een afnemer die meerdere verbindingen heeft, toch over één aansluiting beschikken.
De definitie van «beschermde afnemers» in het huidige onderdeel n van het eerste lid en de huidige leden twee tot en met zes kunnen vervallen omdat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden de marktopening zal zijn gerealiseerd en er geen «beschermde afnemers» meer zullen zijn. In het eerste lid, onderdeel p, wordt het begrip «vergunninghouder» opnieuw gedefinieerd als houder van een vergunning voor levering van «kleinverbruikers», zodat eenvoudig wordt bereikt dat verplichtingen die op grond van de vigerende wet rusten op houders van een vergunning voor levering aan «beschermde afnemers» waar zinvol kunnen worden omgezet in verplichtingen rustend op houders van een vergunning voor levering aan «kleinverbruikers».
Het «opengevallen» onderdeel n is benut voor een definitie van het «landelijk gastransportnet». Dit is gedefinieerd als een gastransportnet met als belangrijkste functie het op landelijk niveau transporteren van gas. Op dit moment valt alleen het transportnet van de NV Nederlandse Gasunie onder deze definitie. Indien een gastransportnet van een ander dan Gasunie functioneel onderdeel gaat uitmaken van het landelijk gastransportnet, komt dit ook onder deze definitie te vallen. Van deze defintie is uitgezonderd een landsgrensoverschrijdend net.
In het eerste lid, onderdeel q, wordt de verwijzing naar de eerste gasrichtlijn vervangen door een verwijzing naar de tweede gasrichtlijn.
Het nieuwe onderdeel t bevat de definitie van het begrip «ondersteunende diensten». Deze definitie is overgenomen uit artikel 1, onderdeel 14, van de tweede gasrichtlijn. Inhoudelijk komt het begrip in hoofdlijnen overeen met het begrip «noodzakelijkerwijs verbonden diensten» in de vigerende wet. Onderdeel d van het eerste lid is in dit verband ook aangepast.
Voor een toelichting op het begrip «economisch eigendom» (artikel 1, eerste lid, onderdeel u) wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op dit punt bij artikel I, onderdeel A.
Het «opengevallen» tweede lid is benut om artikel 1, tweede lid, van de tweede gasrichtlijn te implementeren. Het schept een basis bij algemene maatregel van bestuur de Gaswet geheel of gedeeltelijk van toepassing te verklaren op andere soorten gas dan de min of meer met aardgas overeenkomende gassen zoals bedoeld in de definitie van gas. Hierbij dient vooral gedacht te worden aan synthetisch gas en afwijkende biogassen.
Op grond van artikel 7 van de tweede gasrichtlijn zijn lidstaten onder meer verplicht een zogeheten transmissiesysteembeheerder (TSO; transmission system operator) aan te wijzen; de uitzondering voor Gasunie van de verplichting een netbeheerder voor het landelijk gastransportnet aan te wijzen kan daarom niet gehandhaafd blijven. Daartoe is het tweede lid gewijzigd in die zin dat Gasunie, in afwijking van het eerste lid, slechts één naamloze of besloten vennootschap mag aanwijzen als netbeheerder van het landelijk gastransportnet. Gelet op de vrijheid van leidingaanleg mogen ook anderen dan Gasunie gastransportnetten aanleggen. Voor het geval een dergelijk net op het gastransportnet van Gasunie wordt aangesloten en daarvan ook functioneel onderdeel gaat uitmaken, is bepaald dat Gasunie na overleg met degene aan wie het aangesloten net toebehoort een netbeheerder aanwijst. Zolang een dergelijk nieuw net een regionale functie heeft en niet (functioneel) is aangesloten op het gastransportnet van Gasunie, zal de eigenaar zelf een netbeheerder moeten aanwijzen op grond van artikel 2, eerste lid. Concreet voorbeeld van een net met een regionale functie is het zogeheten Zebra-net. De netbeheerder van het landelijk gastransportnet zal, in aanvulling op de taken die voor alle netbeheerders gelden, enkele bijzondere taken en verplichtingen krijgen. Deze zijn opgenomen in de artikelen 10a en 54a. Bij de toelichting op die artikelen wordt hierop nader ingegaan. De voorgestelde wijziging van het derde lid van artikel 2 hangt samen met de voorgestelde wijzigingen in het tweede lid.
Voor een toelichting op de wijziging van het eerste lid van artikel 2 wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel H en P.
Bij de evaluatie van de Gaswet is geconstateerd dat in de Gaswet, anders dan in de Elektriciteitswet 1998, niet is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid voor het aanwijzen van een netbeheerder. Bij de totstandkoming van de Gaswet werd een dergelijke bepaling niet nodig geacht. Gebleken is inmiddels dat dit tot onbedoelde lasten kan leiden. Om dit te voorkomen, wordt in artikel 2a voorgesteld om in bepaalde omstandigheden een ontheffing te kunnen verlenen van de verplichting een netbeheerder aan te wijzen.
Bij het voorgestelde artikel 2a Gaswet is nauw aangesloten bij artikel 15 Elektriciteitswet 1998 en de in het laatstgenoemde artikel voorgestelde wijzigingen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel Q van dit wetsvoorstel.
In dit onderdeel worden enkele wijzigingen in artikel 3 van de Gaswet voorgesteld. Het tweede lid van artikel 3 wordt zodanig gewijzigd dat het inhoudelijk dezelfde strekking heeft als – het iets uitgebreidere – artikel 11, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998. Daarnaast worden enkele technische aanpassingen aangebracht die verband houden met andere wijzigingen in de Gaswet.
In artikel 3a is een met artikel 3 vergelijkbare regeling opgenomen voor de netbeheerder van het landelijk gastransportnet. Het belangrijkste verschil met artikel 3 vormt het nieuwe derde lid. Hierin wordt verwezen naar een passage in de richtlijn die erin voorziet dat lidstaten bij het reguleren van unbundling bepaalde coördinatiemaatregelen op met name financieel-economisch gebied tussen moeder- en dochtermaatschappijen mogen laten voortbestaan. Er is aansluiting gezocht bij de minimum eisen van de nieuwe Europese gasrichtlijn.
Het nieuwe derde lid stipuleert dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet activiteiten als productie, levering of aankoop van gas mag verrichten als dat noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn wettelijke taken. Hierbij moet met name gedacht worden aan taken in het kader van de leveringszekerheid.
Het in dit onderdeel voorgestelde artikel 3b van de Gaswet heeft inhoudelijk dezelfde strekking als het voorgestelde artikel 10a van de Elektriciteitswet 1998. Kern van deze artikelen is het voorschrift dat de netbeheerder over het economisch eigendom van het net beschikt. Kortheidshalve verwijs is op deze plaats naar de toelichting bij artikel I, onderdeel I en M, waar meer uitvoerig op dit voorschrift wordt ingegaan.
Artikel 3c strekt ter implementatie van de artikelen 9, tweede lid, en 12, tweede lid, beide onderdeel d, van de tweede gasrichtlijn. Dit onderdeel verplicht de netbeheerder een nalevingsprogramma («compliance programm») op te stellen. Een dergelijk nalevingsprogramma bevat maatregelen, die zijn gericht op uitsluiting van discriminerend gedrag door (werknemers van) de netbeheerder. De netbeheerder ziet toe op de naleving van het programma en neemt zonodig passende maatregelen. Hij brengt jaarlijks rapport uit over de wijze waarop hij uitvoering aan deze taak heeft gegeven. Hij publiceert dit rapport en zendt het toe aan de directeur van de DTe. Bij publicatie op «geschikte wijze» kan bijvoorbeeld worden gedacht aan plaatsing op de website van de netbeheerder of het als bijlage opnemen in het jaarverslag.
In dit onderdeel wordt artikel 4, tweede lid, van de Gaswet in overeenstemming gebracht met artikel 12, tweede lid, tweede volzin, Elektriciteitswet 1998. De strekking hiervan is dat de Minister van Economische Zaken, naast de in dit artikel genoemde gevallen, ook zijn instemming met de aanwijzing van een netbeheerder kan onthouden of aan deze instemming voorschriften kan verbinden, indien niet is voldaan aan bepaalde, in dit wetsvoorstel opgenomen wettelijke eisen. Deze eisen zijn bijvoorbeeld het uitvoeren van de taken zoals bedoeld in de artikelen 10a en 54a, alsmede het voldoen aan een verbod als bedoeld in de artikelen 10b en 10c. Een dergelijke voorziening is thans niet in de Gaswet opgenomen.
In de voorgestelde leden drie en vier van artikel 5 is een regeling getroffen voor het geval de eigenaar van een gastransportnet niet voldoet aan de verplichting een netbeheerder aan te wijzen dan wel indien niet wordt voldaan aan de artikelen 3a en 3b of wanneer de netbeheerder in onvoldoende mate voldoet of zal voldoen aan zijn verplichtingen op basis van deze wet. Deze regeling komt overeen met het voorgestelde artikel 13 van de Elektriciteitswet 1998. Kortheidshalve wordt volstaan met een verwijzing naar de toelichting daarop (zie artikel I, onderdeel N).
In dit onderdeel wordt een nieuw artikel 5a van de Gaswet voorgesteld. De inhoud van dit artikel komt overeen met het voorgestelde artikel 13a van de Elektriciteitswet 1998. Kortheidshalve verwijs ik voor een toelichting op dit onderdeel naar artikel I, onderdeel O.
In dit onderdeel worden enkele technische aanpassingen aangebracht in artikel 6. Deze aanpassingen hangen samen met de voorgestelde wijziging van artikel 2.
Met de voorgestelde wijziging wordt artikel 7, eerste lid, van de Gaswet afgestemd op de voorgestelde wijziging van artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Hiermee wordt bewerkstelligt dat een netbeheerder die deel uitmaakt van een groep binnen die groep onafhankelijk kan opereren. In het algemeen deel van deze toelichting is hierop reeds ingegaan.
Het voorgestelde artikel 8 van de Gaswet heeft betrekking op het kwaliteitsbeheersingssysteem en de totale behoefte aan capaciteit voor het transport van gas en is gelijkluidend aan het voorgestelde artikel 21 van de Elektriciteitswet 1998. Het voorgestelde artikel 8a geeft de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid om een norm te stellen waaraan de kwaliteit van het transport van een netbeheerder ten minste moet voldoen. In dit artikel is expliciet aangegeven dat onder kwaliteit mede wordt begrepen de veiligheid. Hiermee wordt vastgelegd dat bij ministeriële regeling ook eisen kunnen worden gesteld betreffende de veiligheid van de transportdiensten. De motivering voor deze bepaling is dezelfde als die voor het voorgestelde artikel 21a van de Elektriciteitswet 1998. Onderdeel L betreft een aanpassing in artikel 9 aan het voorgestelde artikel 8, deze aanpassing is gelijkluidend aan de aanpassing van artikel 22 van de Elektriciteitswet 1998. Kortheidshalve wordt daarom verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel Y en Z.
Het voorgestelde artikel 9a strekt ter implementatie van artikel 7 van de tweede gasrichtlijn. Deze bepaling verplicht ertoe dat, evenals voor het beheer van gastransportnetten, voor het beheer van gasopslag- en LNG-installaties beheerders worden aangewezen. De «ontvlechtingseisen» zijn niet van toepassing op het beheer van deze installaties (vgl. artikelen 9 en 13 van de tweede gasrichtlijn). Om deze reden is artikel 3 van de Gaswet (waarin eisen worden gesteld aan de hoedanigheid en interne organisatie van de netbeheerder) niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Hetzelfde geldt voor artikel 7 van de Gaswet (waarin gasproducenten en -leveranciers wordt verboden zich te bemoeien met de taakuitvoering van netbeheerders). De wel van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen 5, eerste lid, en 6, eerste tot en met derde lid, van de Gaswet zijn in die zin aangepast dat de beheerder geen naamloze of besloten vennootschap behoeft te zijn. Op deze wijze wordt, binnen de eisen die de tweede gasrichtlijn stelt, de eigenaar van een gasopslag- of LNG-installatie zoveel mogelijk ruimte gelaten het beheer van de installatie naar eigen inzicht vorm te geven. De eigenaar kan voor het beheer een afzonderlijke rechtspersoon oprichten, maar hij kan het beheer bijvoorbeeld ook onderbrengen in een vennootschap onder firma of hierover een overeenkomst met een natuurlijke persoon sluiten.
Anders dan de aanwijzing van een netbeheerder van een transportnet, is de aanwijzing van de beheerder van een gasopslag- of LNG-installatie niet aan goedkeuring van de Minister van Economische Zaken onderworpen (artikel 4, tweede lid). Hieraan ligt ten grondslag dat de tweede gasrichtlijn hiertoe niet verplicht en een goedkeuringseis tot extra lasten voor de bedrijven kan leiden. De aanwijzing moet wel aan de Minister van Economische Zaken worden gemeld (artikel 4, eerste lid). Tevens moeten jaarlijks mutaties in de personalia worden gemeld, alsmede beschrijving van de installatie worden gegeven (artikel 4, eerste lid). Indien de eigenaar van de installatie geen beheerder aanwijst, kan in voorkomend geval de Minister van Economische Zaken dit doen (artikel 5, eerste lid).
In het voorgestelde artikel 10 zijn onderdeel a van het tweede lid en het vierde lid niet inhoudelijk gewijzigd ten opzichte van de huidige tekst van artikel 10.
Onderdeel b, van het tweede lid strekt ter uitvoering van de artikelen 8, eerste lid, onder d, en 12, vierde lid van de tweede gasrichtlijn. Het legt netbeheerders en gasopslagbedrijven en LNG-installaties de taak op andere netbeheerders, beheerders van LNG- en gasopslaginstallaties en hun afnemers te voorzien van alle informatie die zij nodig hebben met het oog op een veilig en doelmatig transport en gasopslag respectievelijk voor een efficiënte toegang tot de netten of installaties. Hierbij kan gedacht worden aan tarieven en voorwaarden en beschikbare transportcapaciteit. De onderdelen a en b, van het derde lid, strekken ter implementatie van artikel 25, eerste lid, onder c, en artikel 25, eerste lid, onder d, van de tweede gasrichtlijn. Het verplicht de netbeheerders informatie te verstrekken over koppelingen, netwerkgebruik, en toewijzing van transportcapaciteit. Hierbij moeten wel de reguliere geheimhoudingsbepalingen in acht worden genomen.
In het voorgestelde artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, derde en vierde lid van de Gaswet wordt de bestaande bijzondere taak voor de netbeheerder van het landelijk gastransportnet op het gebied van de leveringszekerheid, gecontinueerd. In het eerste lid, onderdeel b, van artikel 10a is voor de netbeheerder van het landelijk gastransportnet de taak vastgelegd het landelijk gastransportnet in evenwicht te houden, waaronder het in stand houden van een systeem voor de handhaving van de netbalans. Deze dienst maakt onderdeel uit van de tarieven en voorwaarden voor de dienstverlening van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet, waarop via de systematiek van de artikelen 12 en 13 toezicht kan worden gehouden door de DTe.
Het eerste lid, onderdeel c, vloeit voort uit de overgangssituatie van een openbare gasvoorziening met één aanbieder naar een geliberaliseerde markt. Het betreft de plicht om aan te bieden het voor transport aangeboden gas door bijmenging of op andere wijze op het juiste kwaliteitsniveau te brengen (kwaliteitsconversie). Dit betreft met name de omzetting van hoog calorisch gas naar laag calorisch gas voor kleinverbruikers van gas, maar ook het verwijderen van corrosieve stoffen uit de gasstroom. De bepaling laat overigens onverlet dat anderen zich vrijwillig ook met kwaliteitsconversie bezighouden. Met andere woorden: de taak is niet-exclusief. Het is niet de intentie dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet ten koste van alles kwaliteitsconversie zal moeten aanbieden. Hij mag dit weigeren als het redelijkerwijs niet van hem mag worden verwacht, bijvoorbeeld als het aangeboden gas van uitzonderlijk slechte kwaliteit is. Op grond van onderdeel d is de netbeheerder van het landelijk gastransportnet verplicht om, als de Minister van Economische Zaken hem dit opdraagt, werkzaamheden te verrichten in het kader van de uitvoering van de monitoringstaak. Dit betekent dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet, als de Minister van Economische Zaken hiertoe besluit, verplicht is deze werkzaamheden te verrichten. Eenzelfde verplichting rust op grond van het voorgestelde artikel 16, tweede lid, onderdeel f, van de Elektriciteitswet 1998 ook op de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
Het tweede lid strekt tot implementatie van artikel 8, vierde lid, van de tweede gasrichtlijn. Deze bepaling stipuleert dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet de energie die hij ter uitvoering van hun taken nodig heeft op basis van transparante, non-discriminatoire en marktconforme procedures inkopen.
In het nieuwe vijfde lid wordt bepaald dat een besluit waarbij de netbeheerder van het landelijk gastransportnet wordt opgedragen werkzaamheden te verrichten in het kader van de uitvoering van de monitoringstaak in de Staatscourant zal worden gepubliceerd. Hierdoor is het voor alle marktpartijen helder wat zijn taken en bevoegdheden op dit vlak zijn.
De netbeheerder van het landelijk gastransportnet vervult voorts bepaalde taken in het kader van het zogeheten kleine veldenbeleid. In verband met de samenhang met de taken van Gasunie op dit terrein, zijn deze taken ondergebracht in § 5.4 van de Gaswet. Hierop wordt in de toelichting op die paragraaf teruggekomen.
Deze artikelen zijn vergelijkbaar met de artikelen 17, 17a en 18 van de Elektriciteitswet 1998, samen met de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen. Voor een toelichting op de nieuwe elementen in deze artikelen, verwijs ik kortheidshalve naar artikel I, onderdeel T en U.
De voorgestelde wijziging van artikel 11, eerste lid, strekt ter implementatie van artikel 6 van de tweede gasrichtlijn. Met deze wijziging wordt buiten twijfel gesteld dat ook veiligheidseisen onder de technische voorschriften vallen.
De artikelen 12 en 13 van de Gaswet kennen thans een hybride systeem met betrekking tot de tarieven en voorwaarden voor het verrichten van gastransport. Het komt er, kort gezegd, op neer dat de netbeheerders jaarlijks een voornemen bekend maken van de voor het volgende kalenderjaar te hanteren indicatieve tarieven en voorwaarden, waarbij zij door de directeur van de DTe vooraf vastgestelde richtlijnen in acht nemen. De directeur van de DTe kan vervolgens achteraf een bindende aanwijzing geven met betrekking tot de indicatieve tarieven en voorwaarden. Dit systeem behoeft in het licht van artikel 18 van de tweede gasrichtlijn, dat in de richting van gereguleerde toegang gaat, enige aanpassing. Het systeem van de tweede gasrichtlijn is, beknopt weergegeven, dat de tarieven of de berekeningsmethode van de tarieven vooraf worden goedgekeurd door een «regelgevende instantie» en dat de tarieven of de berekeningsmethode pas na publicatie in werking kunnen treden.
De voorgestelde artikelen 12 tot en met 13 strekken ter implementatie van artikel 18 van de tweede gasrichtlijn. De bevoegdheid om richtlijnen vast te stellen die de directeur van de DTe thans op grond van artikel 13 heeft, wordt overgeheveld naar artikel 12. Er worden voorts enkele inhoudelijke eisen aan de richtlijnen gesteld. Dit volgt uit artikel 25, tweede lid, van de tweede gasrichtlijn. Hoewel er voor gas, in tegenstelling tot bij elektriciteit, geen aansluitplicht bestaat, voorziet de tweede gasrichtlijn er wel in dat er ook toezicht is op de tarieven en voorwaarden voor aansluiting op het net.
De tweede volzin van het derde lid van artikel 12 strekt ter uitvoering van artikel 25, tweede lid, onder a, tweede volzin, van de tweede gasrichtlijn. Hierin is bepaald dat de berekeningsmethodiek van de tarieven en de voorwaarden niet in de weg mogen staan aan het doen van de noodzakelijke investeringen aan het net zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de rentabiliteit ervan. Het vierde lid van artikel 12 strekt ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, en artikel 12, vijfde lid, van de tweede gasrichtlijn, op grond waarvan (de berekeningsmethodieken voor) de tarieven en de voorwaarden voor het in evenwicht houden van het systeem, objectief, transparant, non-discriminatoir en kostenweerspiegelend moeten zijn. Dit laatste betekent niet dat deze dienst tegen kostprijs moet worden verricht, maar dat een reëel verband moet bestaan tussen het tarief en de daadwerkelijk gemaakte kosten. Vervolgens wordt in artikel 13 voorzien in een procedure tot vaststelling en goedkeuring van de berekeningsmethodiek van de tarieven en van de voorwaarden. De procedure komt, beknopt weergegeven, op het volgende neer. Met inachtneming van de richtlijnen stellen, de gastransport- en LNG-bedrijven, na overleg met representatieve organisaties van gebruikers, jaarlijks voor 1 juli hun tariefberekeningsmethoden en voorwaarden vast en zenden deze onverwijld ter goedkeuring naar de directeur van de DTe. De goedkeuringsbevoegdheid is gebonden, in die zin dat de directeur uitsluitend toetst of de berekeningsmethodiek en de voorwaarden in overeenstemming zijn met de richtlijnen. De directeur van de DTe beslist binnen drie maanden over de goedkeuring van de berekeningsmethodiek en de tarieven. Als hij na afloop van deze termijn geen besluit heeft genomen, worden de berekeningsmethode en de voorwaarden geacht te zijn goedgekeurd. Opgemerkt wordt dat een goedkeuring van rechtswege alleen ontstaat als de directeur van de DTe in het geheel geen beslissing op het verzoek om goedkeuring neemt. Indien hij zijn goedkeuring aan de berekeningsmethodiek en de voorwaarden onthoudt (of met toepassing van art. 4:5 van de Awb het verzoek buiten behandeling stelt), moet het bedrijf de berekeningsmethodiek en de voorwaarden opnieuw vaststellen, met inachtneming van de aanwijzingen van de directeur van de DTe, en deze opnieuw ter goedkeuring voorleggen aan de directeur. In laatstgenoemd geval zal het vaak niet meer mogelijk zijn om voor 1 januari van het volgende kalenderjaar goedkeuring te verlenen. Om te voorkomen dat het bedrijf, gelet op artikel 14, in het geheel geen transport meer mag verrichten, is bepaald dat in een dergelijk geval de goedgekeurde tariefberekeningsmethode en de voorwaarden van het vorige kalenderjaar doorlopen totdat goedkeuring is gegeven. De alsnog goedgekeurde berekeningsmethodiek en voorwaarden werken terug tot 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar. Het opschrift van paragraaf 2.2 wordt aan de nieuwe inhoud van de artikelen 12 en 13 aangepast.
Daarnaast is in dit artikel, om redenen zoals uiteengezet in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel EE, ook in deze artikelen de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken geïntroduceerd om een nadere inkadering te geven aan de in deze artikelen bedoelde besluiten van de directeur van de DTe. Dit kan wenselijk zijn op verschillende onderdelen. Te denken valt hierbij aan het realiseren van aansluitingen, het verrichten van transport, het verlenen van toegang tot de LNG-installatie en overige ondersteunende diensten.
Artikel 14 van de Gaswet kent thans een systeem van zogeheten onderhandelde toegang, al is het huidige systeem met richtlijnen en indicatieve tarieven daar geen zuivere vorm van. Om deze reden wordt het huidige systeem ook wel een hybride systeem genoemd. Hiermee wordt bedoeld dat het een tussenvorm tussen onderhandelde en gereguleerde toegang betreft. Op grond van artikel 18 van de tweede gasrichtlijn is strikt genomen over het al dan niet verlenen van toegang geen onderhandeling meer mogelijk. Dit betekent dat in beginsel toegang wordt verleend tegen tarieven en voorwaarden die vooraf bekend moeten zijn en die in overeenstemming zijn met de op grond van de artikelen 12 en 13 goedgekeurde berekeningsmethodiek van de tarieven en voorwaarden. Dit wordt in het eerste lid van dit artikel bepaald. Dit neemt overigens niet weg dat over maatwerkcontracten onderhandelen mogelijk blijft.
Het tweede lid vormt het sluitstuk van het stelsel, zoals vervat in de artikelen 12 tot en met 14. Op grond van dit lid is de directeur van de DTe bevoegd om een bedrijf een bindende aanwijzing te geven als dat bedrijf naar zijn oordeel de goedgekeurde berekeningsmethodiek van de tarieven of de voorwaarden onjuist toepast. Het huidige tweede lid van artikel 14 kan vervallen. Deze bepaling past niet goed in een systeem van gereguleerde toegang
Lid drie is inhoudelijk niet gewijzigd. Wel is het derde lid beperkt tot kleinverbruikers. Voor een toelichting op het vierde lid wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel DD. De leden zes en zeven hebben geen betekenis meer in het nieuwe stelsel van toegang en kunnen deswege worden geschrapt.
De wijziging van de aanhef van het eerste lid van artikel 15 betreft een technische aanpassing die verband houdt met het gegeven dat de tweede gasrichtlijn niet spreekt over «noodzakelijkerwijs verbonden diensten», maar over «ondersteunende diensten». Voorts is ook de beheerder van een LNG-installatie opgenomen, aansluitend bij artikel 14.
In onderdeel b, van het eerste lid, zijn de artikelen 10a, 42, 54a en hoofdstuk 2 toegevoegd, waardoor wordt bereikt dat netbeheerders ook mogen weigeren om transport of dat transport ondersteunende diensten te verrichten als daardoor de uitvoering van hun taken in artikel 42 en hoofdstuk 2 in het gedrag zou komen. Ook wordt hiermee bereikt dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet mag weigeren om transport of dat transport ondersteunende diensten te verrichten als daardoor de uitvoering van die taken in het gedrang zou komen. Ook de beheerder van een LNG-installatie mag weigeren LNG-actviteiten uit te voeren als de netbeheerder voor wie hij die activiteiten verricht daardoor verhinderd zou worden zijn taken te vervullen.
Dit onderdeel betreft een technische aanpassing. De verwijzing naar Gasunie N.V. is gewijzigd in een verwijzing naar de netbeheerder van het landelijk gastransportnet. De overige wijzigingen zijn aanpassingen naar aanleiding van vernummering in de tweede gasrichtlijn, zonder inhoudelijke gevolgen.
De voorgestelde artikelen 17a en 17b hebben respectievelijk betrekking op de zogenaamde switch-procedure en op de door de netbeheerder te verstrekken tegemoetkoming in geval van een onderbreking in de gaslevering. Aangezien deze artikelen inhoudelijk gelijk zijn aan de voorgestelde artikelen 24a en 24b van de Elektriciteitswet 1998, wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op deze artikelen (artikel I, onderdeel BB).
Artikel 18 tot en met artikel 18g
Er wordt een aanpassing van artikel 18 voorgesteld om enerzijds de bestaande bepalingen over toegang tot gasopslagbedrijven met een economische machtspositie te handhaven en anderzijds artikel 19 van de tweede gasrichtlijn – die in het algemeen gaat over toegang tot gasopslag, leidingbuffer en andere ondersteunende diensten – te implementeren. De tweede gasrichtlijn geeft een keuzemogelijkheid tussen gereguleerde en onderhandelde toegang.
Voor gasopslagbedrijven met een economische machtspositie is thans het systeem voor toegang tot gastransportnetten van overeenkomstige toepassing. Dit systeem houdt in dat binnen bepaalde grenzen over de tarieven en voorwaarden kan worden onderhandeld. De tweede gasrichtlijn staat handhaving van dit systeem niet in de weg. Omdat ter implementatie van artikel 18 van de tweede gasrichtlijn de toegang tot gastransportnetten wordt gewijzigd, kon niet meer met een verwijzing worden volstaan, maar zijn de bepalingen die thans in artikel 18 van overeenkomstige toepassing worden verklaard in de artikelen 18a tot en met 18g met de nodige redactionele aanpassingen volledig uitgeschreven.
Op grond van artikel 18, tweede lid, worden de beheerders van de gasopslaginstallaties waarvoor op grond van artikel 149 van de Mijnbouwwet van rechtswege een gasopslagvergunning is verleend (Grijpskerk, Norg en Alkmaar) geacht een economische machtspositie te hebben. Voor de gasopslaginstallaties Grijpskerk, Alkmaar en Norg betreft dit een continuering van de bestaande situatie. Gezien de defintie van het eerste lid, onderdeel f, is de aanwijzing van Gasunie of GTS als houder van een economische machtspositie niet meer nodig omdat die installatie uitsluitend ten dienste staat van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet bij de uitvoering van zijn wettelijke taken. Als de ontwikkelingen op de gasopslagmarkt hiertoe aanleiding geven, kan bij algemene maatregel van bestuur op grond van het derde lid van artikel 18 worden bepaald dat één of meer van de in het tweede lid genoemde beheerders niet langer worden geacht een economische machtspositie te hebben.
Voor andere gasopslagbedrijven dan die met een economische machtspositie is gekozen voor een regime waarbij binnen de grenzen van artikel 19 van de tweede gasrichtlijn maximale onderhandelingsruimte wordt geboden (artikel 18g). Kort gezegd, houdt dit in dat als dit technisch of economisch noodzakelijk is voor een efficiënte toegang tot gasopslag, deze bedrijven verplicht zijn te onderhandelen over toegang op basis van objectieve, transparante en non-discriminatoire tarieven en voorwaarden en jaarlijks een indicatie van de tarieven en voorwaarden te publiceren.
Het voorgestelde artikel 18h strekt ter implementatie van artikel 22 van de tweede gasrichtlijn. Laatstgenoemd artikel geeft de lidstaat de bevoegdheid onder bepaalde voorwaarden ontheffing te verlenen van de regels met betrekking tot toegang tot netwerken, LNG-installaties en gasopslaginstallaties, tarieven en voorwaarden. Het doel hiervan is de bouw van bepaalde gasinfrastructuur te stimuleren die in het algemeen belang wenselijk wordt geacht, maar die wegens daaraan verbonden risico's niet of moeilijk te realiseren is als daarop de «normale» regels onverkort van toepassing zouden zijn. Daarbij kan gedacht worden aan landsgrensoverschrijdende verbindingen die verschillende landelijke transportsystemen met elkaar in verbinding brengen.
De tweede gasrichtlijn laat de keuze de bevoegdheid tot ontheffingverlening toe te kennen aan de «regelgevende autoriteit» dan wel een andere instantie na advies van de «regelgevende autoriteit». Er is voor gekozen de ontheffingsbevoegdheid toe te kennen aan de Minister van Economische Zaken na advies van de directeur van de DTe en na overleg met de bevoegde autoriteiten van andere betrokken lidstaten. De gedachte hierachter is dat het zeer grootschalige projecten betreft, waarbij niet alleen een technische, maar ook een bestuurlijke afweging is vereist en overleg met andere lidstaten moet worden gevoerd. De Minister van Economische Zaken is daartoe het meest aangewezen.
De Minister van Economische Zaken kan ontheffing verlenen onder het stellen van voorwaarden en voorschriften. De voorwaarden kunnen betrekking hebben op de termijn waarvoor de ontheffing geldt en de non-discriminatoire toegang tot het net of de installatie. De voorschriften kunnen op het beheer en de toedeling van capaciteit betrekking hebben. Zo zullen er, teneinde de financiering van dergelijke projecten rond te krijgen, lange-termijncontracten worden afgesloten. Het is niet de bedoeling dat de uitvoering van deze contracten door de voorschriften belemmerd wordt.
De besluitvorming over de ontheffing heeft ook een Europese component. Het besluit tot verlening van een ontheffing moet worden medegedeeld aan de Europese Commissie. De Commissie kan binnen een termijn van twee maanden, als aanvullende informatie nodig is, te verlengen tot drie maanden, een verzoek tot wijziging of intrekking doen. Indien de Minister van Economische Zaken niet binnen vier weken gevolg geeft aan dit verzoek, neemt de Commissie op basis van een zogeheten comitologie-procedure een definitief besluit (artikel 30, tweede lid, van de tweede gasrichtlijn). Indien dit besluit strekt tot wijziging of intrekking van de verleende ontheffing, is de Minister van Economische Zaken verplicht daaraan gevolg te geven. Om te voorkomen dat de ontheffing hangende de procedure bij de Europese Commissie al rechtskracht heeft en op basis daarvan investeringen kunnen plaatsvinden, is bepaald dat het besluit tot verlening van de ontheffing pas in werking treedt nadat de Europese procedure afgerond is.
Een besluit tot verlening van een ontheffing dan wel de intrekking of de wijziging van zo'n besluit wordt bekendgemaakt door toezending aan de geadresseerde (artikel 3:41 Awb). Van deze besluiten wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
De artikelen 19 en 20 strekken ter implementatie van artikel 25, vijfde en tiende lid, van de tweede gasrichtlijn. De bepalingen voorzien in een regeling tot beslechting van geschillen tussen netbeheerders en LNG-bedrijven en de gebruikers van het net of de installatie over de wijze waarop de bedrijven hun wettelijke taken uitvoeren of aan hun wettelijke verplichtingen voldoen. Voor een nadere toelichting op deze regeling wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel VV, waar een soortgelijke aanpassing van de Elektriciteitswet 1998 wordt toegelicht.
De wijziging van artikel 32 strekt ter implementatie van artikel 17 van de tweede gasrichtlijn. Op grond van het eerste lid zijn gasbedrijven verplicht – behalve voor gastransport enopslag – ook een afzonderlijke boekhouding te voeren voor LNG-activiteiten.
Op grond van het tweede lid zijn gasbedrijven verplicht, al dan niet op geconsolideerde basis, een afzonderlijke boekhouding te voeren voor andere, al dan niet gasgerelateerde, activiteiten.
In het derde lid is bepaald dat in de boekhouding een specificatie moet worden gegeven van de inkomsten die zijn verkregen uit de eigendom van het beheerde gastransportnet.
De wijziging in het negende lid, onderdeel b, is technisch van aard. De verwijzing naar artikel 21, dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking zal zijn getreden, is vervallen, wordt vervangen door een verwijzing naar het gelijkluidende artikel 43.
De verplichting op grond van artikel 17, derde lid, van de tweede gasrichtlijn om een afzonderlijke boekhouding te voeren voor zogeheten «in aanmerking komende afnemers» behoeft geen implementatie meer, aangezien Nederland op het tijdstip waarop dit wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden het onderscheid «in aanmerking komende» en andere afnemers niet meer kent. Gelet hierop kan artikel 33 van de Gaswet, dat betrekking heeft op een afzonderlijke boekhouding die vergunninghouders moeten voeren met betrekking tot de levering van gas aan beschermde afnemers, vervallen.
De wijziging van het eerste en tweede lid van artikel 34 strekken ter implementatie van artikel 16, eerste lid, van de tweede gasrichtlijn. Hiermee staat buiten twijfel dat de Minister van Economische Zaken niet alleen mag verlangen dat gegevens en inlichtingen worden overgelegd, maar ook dat hij inzage van gegevens en inlichtingen mag vorderen. Ook is de kring van personen van wie informatie kan worden gevraagd uitgebreid. De overige wijzigingen strekken ter uitvoering van artikel 5 van de tweede gasrichtlijn. Het derde lid is zo gewijzigd dat de Minister van Economische Zaken – in afwijking van de hoofdregel dat gegevens en inlichtingen slechts mogen worden gebruikt voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt – gegevens of inlichtingen die hem ter uitvoering van andere wettelijke taken zijn verstrekt, mag gebruiken ter uitvoering van de monitoringstaak, omschreven in artikel 52a van de Gaswet, mits hij die gegevens en inlichtingen ook ter uitvoering van die taak had kunnen verkrijgen. Achtergrond hiervan is dat het inefficiënt zou zijn als hij van deze informatie geen gebruik zou mogen maken, maar deze opnieuw zou moeten opvragen. Dit zou bovendien tot onnodige administratieve lasten voor het bedrijfsleven leiden.
Het nieuwe vierde lid bepaalt dat, als de Minister van Economische Zaken met toepassing van artikel 10a, tweede lid, onderdeel d, de uitvoering van de monitoringstaak geheel of gedeeltelijk aan de netbeheerder van het landelijk gastransportnet opdraagt, de bevoegdheden en verplichtingen op grond van dit artikel van overeenkomstige toepassing zijn op die netbeheerder. Ik merk in dit verband nog op dat een geheimhoudingsplicht voor zulke informatie voor de netbeheerder van het landelijk gastransportnet uit artikel 37 voortvloeit.
In dit onderdeel worden vier artikelen ingevoegd in verband met respectievelijk de registratie van kwaliteitsindicatoren betreffende het transport van gas, informatieverplichtingen voor netbeheerders in het belang van het toezicht, de noodzaak dat afnemers de kosten van het netbeheer helder en gespecificeerd in rekening worden gebracht en de noodzaak dat de netbeheerder over een procedure voor de behandeling van klachten beschikt. In de Elektriciteitswet 1998 worden vergelijkbare artikelen ingevoegd. Om deze reden wordt voor de toelichting op de artikelen 35a tot en met 35d kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel W.
Er is echter één onderscheid tussen de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet daar waar het gaat om de kwaliteitsindicatoren en de registratie daarvan. Bij gas zijn kwaliteitsindicatoren betreffende het transport andere dan bij elektriciteit, omdat de kwaliteit van het gastransport niet alleen de betrouwbaarheid maar ook de veiligheid van het transport omvat. Naast onderbrekingen kan bij gas daarom als kwaliteitsindicatoren ook gedacht worden aan storingen, lekken als gevolg van lekzoeken en gasluchtmeldingen. Afhankelijk van de aard van de indicator kan vervolgens gedacht worden aan aantal, duur, oorzaak en aantal getroffen afnemers.
In verband met het vervallen van de uitzondering in het vigerende artikel 2, tweede lid, valt de netbeheerder van het landelijk gastransportnet onder de rapportageverplichting op grond van artikel 8. Artikel 36 kan derhalve vervallen.
De wijziging van het eerste lid en het nieuwe tweede lid van artikel 37 strekken ter uitvoering van artikel 10, eerste lid, van de tweede gasrichtlijn. De wijziging van het eerste lid bewerkstelligt dat netbeheerders, gasopslagbedrijven en LNG-bedrijven commercieel gevoelige gegevens waarover zij de beschikking hebben gekregen ook moeten verstrekken als de verplichting uit een andere wet dan de Gaswet voortvloeit.
Het nieuwe tweede lid bepaalt dat zulke bedrijven ervoor zorgen dat, indien zij informatie over hun eigen activiteiten die commercieel voordelig voor derden kan zijn aan derden geven, zij deze informatie op niet-discriminerende wijze bekend maken. Hierbij kan bijvoorbeeld wordt gedacht aan vrijvallende capaciteit in het net of de installatie van het desbetreffende bedrijf.
Het huidige derde lid kan vervallen in verband met de invoeging van artikel 2, het nieuwe tweede lid. Het nieuwe derde lid is gelijk aan het huidige tweede lid. Het vierde lid bevat een technische aanpassing die verband houdt met de omstandigheid dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden er geen «beschermde afnemers» meer zullen zijn.
Dit artikel kan vervallen, aangezien het betrekking heeft op beschermde afnemers. Een dergelijk artikel is niet noodzakelijk voor kleinverbruikers.
In dit onderdeel wordt artikel 39, tweede lid, van de Gaswet op twee punten aangepast. Deze aanpassing loopt parallel met de aanpassing van artikel 20, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op deze wijziging van de Elektriciteitswet 1998 in artikel I, onderdeel X.
In dit onderdeel wordt artikel 40, derde lid, terminologisch aangepast in verband met de vernummering en wijziging van de artikelen 12 en 13 en de wijziging van het begrip «noodzakelijkerwijs verbonden diensten» in «ondersteunende diensten».
De wijziging van artikel 44 van de Gaswet strekt ter uitvoering van artikel 3, vijfde lid, en bijlage A van de tweede gasrichtlijn. Dit betreft het onderwerp consumentenbescherming. In het algemene deel van deze toelichting is reeds in meer algemene zin op dit onderwerp ingegaan. In de Elektriciteitswet 1998 worden dezelfde wijzigingen voorgesteld in artikel 95b als de voorgestelde wijzigingen van artikel 44. Kortheidshalve wordt daarom voor een artikelsgewijze toelichting op artikel 44 verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel HHH.
Artikel 51 van de Gaswet wordt terminologisch aangepast in verband met de wijziging van artikel 2, tweede lid en de introductie van de term «netbeheerder van het landelijk gastransportnet».
Dit artikel strekt ter uitvoering van artikel 5 van de tweede gasrichtlijn. Voor het vergelijkbare artikel in de tweede elektriciteitsrichtlijn, artikel 4, is een wijziging van de Elektriciteitswet 1998 voorgesteld (artikel 4a van de Elektriciteitswet 1998). Werkzaamheden ten behoeve van de monitoring kunnen worden opgedragen aan de netbeheerder van het landelijk gastransportnet. Het ligt in de rede om dit pas te doen als er sprake is van een volledig afgesplitst transport- en leveringsbedrijf. Voor een nadere toelichting op dit onderdeel wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel C.
De voorgestelde artikelen 54a en 54b houden verband met het vervallen van de thans in artikel 2, tweede lid, van de Gaswet opgenomen uitzondering van Gasunie van de verplichting een netbeheerder aan te wijzen. De taken die Gasunie had bij de uitvoering van het zogeheten kleine-veldenbeleid die verband hielden met de inname worden in de toekomst bij de netbeheerder van het landelijk gastransportnet gelegd. Het gaat hier om de continuering van een bestaande praktijk; ook nu al verricht het transportonderdeel van Gasunie, GTS, deze taken.
In het voorgestelde artikel 54a wordt aan de netbeheerder van het landelijk gastransportnet de taak opgelegd om punten in het gastransportnet te ontwikkelen waar gas wordt ingevoerd. Op deze wijze kan ook in technische zin invulling worden gegeven aan het kleine veldenbeleid. De netbeheerder van het landelijk gastransportnet moet de Minister van Economische Zaken ook inzicht geven in de wijze waarop deze taak wordt vervuld. In het tweede lid van artikel 54a is de mogelijkheid opgenomen dat de Minister van Economische Zaken een ontheffing verleent van der taak punten in het gastransportnet te ontwikkelen waar gas wordt ingevoerd. Met deze ontheffing kan worden voorkomen dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet in financiële problemen zal komen. Uitgangspunt is uiteraard dat een dergelijke ontheffing niet nodig zal zijn.
In artikel 54b is voor de netbeheerder van het landelijk gastransportnet de mogelijkheid opgenomen in verband met een efficiënte benutting van de innamepunten in het kader van het kleine veldenbeleid voorwaarden te stellen. Als hij die bevoegdheden niet krijgt zal het, om de bestaande praktijk te kunnen handhaven, nodig zijn additionele investeringen te verrichten, dan wel om strengere kwaliteitseisen te hanteren bij de innamepunten. Door voor zover nodig specifieke voorwaarden te stellen aan winningsvergunningshouders met het oog op een optimale menging van alle stromen binnen het systeem kunnen alle kleine velden-producenten, dus ook die niet aan Gasunie leveren, meeprofiteren. In de praktijk zal dit kunnen inhouden dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet gas van bepaalde kwaliteiten al dan niet tegelijk inneemt of bijvoorbeeld het gas op een later tijdstip alsnog inneemt als dit voor de menging doelmatiger is, uiteraard binnen het kader van de contracten die de producent met zijn afnemer sluit.
In het tweede lid van artikel 54b wordt aan diverse betrokken partijen de verplichting opgelegd de netbeheerder van het landelijk gastransportnet alle informatie te verschaffen die deze nodig heeft voor de uitvoering van deze wettelijke taak. Ingevolge het derde lid van artikel 54b kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot die informatie en de in het eerste lid van artikel 54b bedoelde voorwaarden.
In artikel 55, eerste lid, wordt de bestaande productierichtlijn voor Gasunie vervangen door een vijfjaarlijks door de Minister van Economische zaken vast te stellen productiehoeveelheid voor het Groningenveld. Hiervoor zijn een drietal argumenten. In de eerste plaats zal door de verdere liberalisering van de gasmarkt de hoeveelheid kleine veldengas die buiten Gasunie om wordt aangeboden naar verwachting toenemen. Daarmee verliest het nationaal productieniveau aan (operationele) betekenis. In de tweede plaats kunnen zich van het ene op het andere jaar forse schommelingen in het aanbod (van kleine velden) en vraag voordoen. Bij het huidige mechanisme leidt dit automatisch tot compensatie via meer of minder productie uit Groningen. Met de huidige lagere prognoses voor kleine velden aanbod betekent dit een versneld einde aan de balansrol van het Groningenveld. In de derde plaats brengen grotere schommelingen ook voor de vergunninghouder extra onzekerheid met zich mee, wat een nadelig effect kan hebben op noodzakelijke toekomstige investeringen in het Groningenveld.
Met de invoering van een directe sturing van het Groningenveld kan de balansfunctie van het Groningenveld op afdoende wijze voor de toekomst worden gewaarborgd en kan tevens aan de vergunninghouder meer zekerheid verschaft worden over de te verwachten productie uit het Groningenveld.
Bij de vijfjaarlijkse vaststelling wordt tevens het productievolume voor de vijf daarop volgende jaren aangegeven. Voornaamste reden hiervoor is dat uit te voeren investeringen op het Groningenveld een lange periode hebben tussen het nemen van een besluit en de daadwerkelijke uitvoering daarvan. Voor het nemen van een besluit moet er voldoende zekerheid zijn dat het geïnvesteerde vermogen ook in een redelijke termijn terugverdiend kan worden.
De redelijke verdeling tussen kleine veldengas en Groningengas, waar in de tweede volzin van het tweede lid van artikel 55 sprake van is, was vooral bedoeld om de productie uit het Groningenveld niet te snel te laten verlopen. Met een directe sturing van het Groningenveld wordt deze bepaling dan ook overbodig. Het is immers nooit de bedoeling geweest om de productie uit kleine velden te beperken anders dan bedoeld in de Mijnbouwwet uit het oogpunt van doelmatige winning. Met het kleine veldenbeleid wordt immers getracht zoveel mogelijk gasvelden buiten het Groningenveld in productie te brengen.
Met de invoering van de Mijnbouwwet is, met het oog op een planmatige winning van Nederlandse voorkomens, het winningsplan als sturingsinstrument in de wet opgenomen. Ook voor het Groningenveld dient een dergelijk winningsplan ingediend te worden. Het spreekt voor zich dat waar het gaat om de hoeveelheid gas dat uit het Groningenveld wordt gewonnen, consistentie dient te bestaan tussen dit winningsplan en de vaststelling op grond van het voorgestelde artikel 55, eerste lid, en eventuele aanwijzingen op grond van artikel 55, tweede lid, van de Minister van Economische Zaken.
De voorgestelde wijziging van artikel 59 strekt ter implementatie van artikel 25, eerste lid, onder a, van de tweede gasrichtlijn. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat het toezicht op de wettelijke voorschriften met betrekking tot landsgrensoverschrijdende transporten wordt uitgeoefend in overleg met de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaten van de Europese Unie.
Tevens is een technische aanpassing doorgevoerd in verband met de omstandigheid dat op het tijdstip waarop dit wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en van kracht zal worden hoofdstuk 3 van de Gaswet zal zijn vervallen.
De verwijzing in artikel 60, eerste lid naar artikel 19 is niet meer juist in verband met de voorgestelde wijziging van dit artikel. Met het voorgestelde derde lid wordt artikel 60 Gaswet in overeenstemming gebracht met artikel 5 van de Elektriciteitswet 1998 op het punt van de bevoegdheden van de directeur van de DTe om bindende aanwijzingen te geven in verband met de naleving van de Gaswet of van de op de Gaswet gebaseerde uitvoeringsregelgeving.
In dit onderdeel wordt in de Gaswet een voorziening getroffen voor de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete. Deze artikelen lopen parallel aan de artikelen die hieromtrent in de Elektriciteitswet 1998 zijn opgenomen. Voor een toelichting op de voorgestelde paragraaf 5.5a van de Gaswet wordt kortheidshalve verwezen naar de in het algemeen deel van deze memorie opgenomen toelichting op dit punt en de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel WW.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 61 wordt bereikt dat – in afwijking van de hoofdregel – tegen boetebesluiten beroep in twee instanties openstaat. Voor de motieven die hieraan ten grondslag liggen, verwijs ik naar de toelichting bij artikel I, onderdeel ZZ, van dit wetsvoorstel.
Het derde lid kan vervallen in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 19. (zie hiervoor onderdeel Y van dit artikel)
De artikelen 64 en 65 van de Gaswet hebben betrekking op de bijdragen. In artikel 64 wordt voorgesteld enkele nieuwe taken en bevoegdheden onder de bijdrageregeling te brengen, te weten de goedkeuring van de tariefberekeningsmethodiek en de voorwaarden (artikelen 12 en 13 van de Gaswet), alsmede de beslissing op een ontheffing in verband met de aanleg van grote, nieuwe infrastructuur (artikel 18h). Ook het begrip gasopslagbedrijven is aan dit artikel toegevoegd.
De overige wijzigingen zijn technisch van aard en betreffen voornamelijk aanpassingen aan de artikelen die elders zijn gewijzigd dan wel vervallen.
Artikel 66 van de Gaswet heeft betrekking op de evaluatie van deze wet. In dit onderdeel wordt een technische aanpassing van dit artikel voorgesteld in verband met het gegeven dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden, artikel 23, eerste lid, vervallen zal zijn. Bovendien is het in dat artikel genoemde tijdstip op dat tijdstip reeds verstreken.
De aanpassingen in artikel 73 betreffen technische aanpassingen in verband met vernummeringen in de tweede gasrichtlijn.
De artikelen 74 tot en met 78 bevatten overgangsrechtelijke bepalingen. Deze bepalingen zijn door tijdsverloop uitgewerkt en kunnen daarom worden geschrapt.
De voorgestelde wijzigingen in de artikel 79 van de Gaswet zijn technisch van aard. Zij houden verband met de wijzigingen elders in de Gaswet op het gebied van het gebruik van de termen «beschermde afnemers» en «ondersteunende diensten».
De motieven voor de voorgestelde wijziging van artikel 80 van de Gaswet komen inhoudelijk overeen met de motieven voor de voorgestelde wijziging van artikel 41 van de Elektriciteitswet 1998. Voor een toelichting op dit onderdeel verwijs ik derhalve naar de toelichting op artikel I, onderdeel OO.
De voorgestelde wijzigingen in de artikelen 81 en 82 van de Gaswet zijn grotendeels technisch van aard. Zij houden verband met de omstandigheden dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden er geen categorie «beschermde afnemers» meer is en dat de term «noodzakelijkerwijs verbonden diensten» is vervangen door «ondersteunende diensten». Daarnaast is in artikel 17b van de Gaswet een voorziening voorgesteld voor het verstrekken van een tegemoetkoming bij onderbrekingen in de levering. Artikel 82 wordt hieraan aangepast.
Daarnaast is artikel 82 aangepast aan de in paragraaf 1 van deze toelichting opgenomen uitgangspunt inzake de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken door het toevoegen van een delegatiebasis voor een ministeriële regeling over de voorwaarden die netbeheerders hanteren ten opzichte van kleinverbruikers bij voorbeeld het meten van het verbruik van gas.
Kortheidshalve wordt op deze plaats voor een toelichting op dit onderdeel verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel NN.
De wijzigingen in dit artikel zijn technisch van aard, en houden verband met de omstandigheid dat op het tijdstip waarop dit wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden, er geen categorie «beschermde afnemers» meer is.
Voor een toelichting op dit onderdeel, wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel DDD (artikel 93 van de Elektriciteitswet 1998). De redenen voor de wijziging zijn gelijk. Waar voor wat betreft de Elektriciteitswet 1998 naar artikel 95a wordt verwezen, geldt voor de Gaswet een verwijzing naar artikel 43, eerste lid.
In het voorgestelde artikel 85a wordt bepaald dat de artikelen 79 tot en met 85 van de Gaswet niet van toepassing zijn op de netbeheerder van het landelijk gastransportnet. In de artikelen 79 tot en met 85 van de Gaswet wordt een regeling gegeven voor de tarieven voor het transport van gas en de daarmee noodzakelijkerwijs verbonden diensten. De rekenregels die in deze artikelen vastliggen, zijn niet toegesneden op de specifieke situatie van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet. Om deze reden is deze netbeheerder van deze artikelen uitgezonderd.
In deze onderdelen worden enkele bepalingen geschrapt, die door het tijdsverloop, nu al of op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn uitgewerkt. De artikelen 86 en 87 van de Gaswet voorzagen in een overgangsregeling bij de inwerkingtreding van de Gaswet, en zijn inmiddels niet meer nodig. Het vierde en vijfde lid van artikel 88 kunnen vervallen aangezien deze leden verband houden met de omstandigheid dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden hoofdstuk 3 van de Gaswet zal zijn vervallen.
De wijziging van de Wet energiedistributie hangt samen met de omstandigheid dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden er geen «beschermde afnemers» in de zin van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet meer zullen zijn. De wijziging bewerkstelligt dat de Wet energiedistributie alsdan van toepassing wordt op energiebedrijven die gas of elektriciteit leveren aan zogeheten kleinverbruikers, de afnemers, bedoeld in artikel 95a, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en in artikel 43, eerste lid, van de Gaswet.
Het wordt niet zinvol geacht om naast bestuursrechtelijke handhaving het strafrecht achter de hand te houden. Belangrijkste overweging is dat er vanuit kan worden gegaan dat de bereidheid om de voorschriften die bij dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd na te leven, net zoals de huidige voorschriften, groot zal zijn. Bovendien heeft strafrechtelijke handhaving van voorschriften, opgenomen in de Wet op de economische delicten, tot eind 2003 nog nooit toepassing gevonden.
Tegen krachtens dit wetsvoorstel opgelegde sanctiebeschikkingen staat, na het doorlopen van de bezwaarschriftprocedure, beroep open bij de rechtbank te Rotterdam en daarna hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Met betrekking tot de belasting van de rechterlijke macht wordt nog het volgende opgemerkt. De rechter zal de boete niet kunnen verhogen, maar wel verlagen. Het risico dat betrokkene door de uitspraak in beroep er slechter afkomt, is dus niet aanwezig. Maar uit de verwachte spontane naleving kan worden aangenomen dat de belasting van de rechterlijke macht in het gekozen handhavingssysteem tamelijk gering zal zijn.
Deze wijziging van de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie beoogt dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep in laatste instantie bevoegd is met betrekking tot geschillen over besluiten op grond van de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet. Uit een oogpunt van rechtseenheid is dit wenselijk.
In dit artikel wordt het noodzakelijke overgangsrecht voor de Elektriciteitswet 1998 geregeld. Streven is dit overgangsrecht zo beperkt mogelijk te houden. Bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal, waar mogelijk, rekening worden gehouden met de tijd die betrokken partijen nodig hebben om zich voldoende op de wijzigingen voor te bereiden, en is overgangsrecht niet noodzakelijk. In een aantal situaties is overgangsrecht echter wel noodzakelijk, onder andere om duidelijkheid te scheppen over de vraag op welke wijze lopende procedures afgewikkeld moeten worden en wat de status is van bepaalde, reeds genomen, besluiten.
In het eerste lid wordt geregeld op welke wijze met reeds afgegeven lasten onder dwangsom en eventuele lopende procedures moet worden omgegaan. Uitgangspunt is dat voor deze situatie de «nieuwe» regels van toepassing zijn.
Het tweede lid heeft betrekking op de aanwijzing van de netbeheerders. Voor de reeds aangewezen netbeheerders zullen nieuwe verplichtingen gaan gelden. De strekking van het tweede lid is dat reeds aangewezen netbeheerders een half jaar de tijd krijgen om aan deze nieuwe verplichtingen te voldoen.
Het derde lid bevat een regeling voor het voor de eerste maal indienen van het in artikel 21 omschreven document. Omdat dit document om het jaar moet worden ingediend, is het vanwege de uniformiteit wenselijk om een «startdatum» vast te stellen.
Het vierde lid bevat een regeling voor de door de netbeheerders te verstrekken tegemoetkoming in geval van een onderbreking in de levering van elektriciteit op grond van het voorgestelde artikel 24b van de Elektriciteitswet 1998. Voor onderbrekingen die plaats hebben gevonden voor inwerkingtreding van deze wet hoeven geen tegemoetkomingen te worden verstrekt op grond van het voorgestelde artikel 24b, maar dient de compensatieregeling die is opgesteld op grond van artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Elektriciteitswet 1998 te worden gevolgd.
Met het vijfde, zesde en zevende lid van dit artikel wordt beoogd het overgangsrecht met betrekking tot besluiten op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Elektriciteitswet 1998 (bestemming bij voorrang van transportcapaciteit) te regelen. Daarnaast wordt een overgangsregeling getroffen voor de periode tussen het tijdstip waarop de Verordening in werking is getreden (4 augustus 2003) en het tijdstip waarop dit wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden. Uitgangpunt van deze leden is dat de Verordening zo snel mogelijk volle werking moet hebben. Dit heeft geleid tot de volgende regeling.
Het vijfde lid bepaalt dat besluiten die voor de inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk zijn geworden, worden geacht op artikel 86c te berusten. Dit geldt dus uitsluitend voor besluiten die op dit tijdstip niet meer vatbaar zijn voor bezwaar of beroep.
Het zesde lid bepaalt, kort gezegd, dat op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet is verheven en in werking treedt, «lopende« aanvragen respectievelijk «lopende» bezwaren worden afgedaan met toepassing van het nieuwe recht. Meestal blijft uit een oogpunt van rechtszekerheid op zulke aanvragen respectievelijk zulke bezwaren het oude recht van toepassing. Dit is in het licht van een snelle implementatie van de Verordening in dit geval echter onwenselijk.
Het zevende lid regelt de toestand in de periode tussen het tijdtip van inwerkingtreding van de Verordening en het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden. De Verordening is op 15 juli 2003 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en op 4 augustus 2003 in werking getreden; zij is op grond van artikel 15 van de Verordening echter pas vanaf 1 juli 2004 van toepassing. Vanaf laatstgenoemde datum heeft de Verordening dus onverkort gelding; tot die datum blijft het vigerende nationale recht van toepassing, met dien verstande dat bij de uitoefening van aan dat recht ontleende bevoegdheden, zoals artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Elektriciteitswet 1998, rekening gehouden moet worden met de Verordening en in ieder geval geen beslissingen mogen worden genomen die de werking daarvan ondergraven. Om dit te verzekeren is bepaald dat de directeur van de Dte tussen het tijdstip van inwerkingtreding van de Verordening en het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking zal zijn getreden, bij beslissingen op aanvragen op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998 en bij beslissingen op bezwaren tegen zulke besluiten, acht moet slaan op het bepaalde in de Verordening en in ieder geval geen beslissingen mag nemen die afbreuk doen aan de werking van die Verordening. Deze regeling heeft ingevolge artikel X, tweede lid, terugwerkende kracht tot op het tijdstip waarop de Verordening in werking is getreden.
Ten slotte wordt opgemerkt dat geen regeling is getroffen voor, op het tijdstip waarop dit voorstel tot wet zal zijn verheven en in werking getreden, «lopende» beroepszaken. De rechter kan naar bevind van zaken handelen, waarbij hij een afweging zal maken tussen het belang van een optimale werking van de Verordening en de rechtszekerheid van de aanvrager. Het gemeenschapsrecht biedt hier ruimte voor. Het achtste lid geeft duidelijkheid over de wijze van afhandelen van geschillen die op basis van de huidige artikelen 51 en 52 van de Elektriciteitswet 1998 zijn ingediend. Deze geschillen zullen overeenkomstig de «oude» voorschriften worden afgehandeld.
Het achtste lid geeft duidelijkheid over de wijze van afhandelen van geschillen die op basis van de huidige artikelen 51 en 52 van de Elektriciteitswet 1998 zijn ingediend. Deze geschillen zullen overeenkomstig de «oude» voorschriften worden afgehandeld.
Op basis van artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998 kunnen ontheffingen worden verleend. Het negende lid schept duidelijkheid over de afhandeling van de reeds lopende aanvragen en de eventuele bezwaren en beroepen tegen deze ontheffingen. Voorgesteld wordt deze afhandeling plaats te laten vinden overeenkomstig het recht dat gold op het moment waarop deze aanvragen zijn ingediend.
In dit artikel wordt het noodzakelijke overgangsrecht voor de Gaswet geregeld. Dit overgangsrecht heeft gedeeltelijk dezelfde strekking als het overgangsrecht voor de Elektriciteitswet 1998, opgenomen in artikel VI. In het derde en vierde lid zijn nog enkele aanvullende voorschriften opgenomen om een soepele overgang van de «oude» tariefstructuren naar de nieuwe tariefstructuren te bewerktstelligen. Dit is onder meer noodzakelijk omdat de verschillende termijnen niet naadloos op elkaar aansluiten.
Dit artikel bevat een aanvullende overgangsbepaling voor reeds aangewezen netbeheerders op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Indien een reeds aangewezen netbeheerder nog niet beschikt over de economische eigendom (een eis van de artikelen 10a van de Elektriciteitswet 1998 en 3b van de Gaswet) zal (economische) overdracht moeten plaatsvinden van netwerkactiva en personeel, zodanig dat de netbeheerder over de volledige economische eigendom van het net beschikt. Er kan in bepaalde gevallen ook voor gekozen worden om de economische eigendom te laten waar deze is en degene die de economische eigendom al heeft, als nieuwe netbeheerder aan te wijzen. De wijze waarop technisch-juridisch vorm wordt gegeven aan de interne overdracht van de netwerkactiva zal per energiebedrijf kunnen variëren en zal onder meer afhankelijk zijn van de specifieke fiscale structuur en de in het verleden gekozen financieringsstructuur, zoals bijvoorbeeld cross border lease-overeenkomsten. Bovendien kan uit de toepassing van bepalingen van een overeenkomst die was gesloten voor het tijdstip van inwerkingtreding van het voorgestelde artikel 10a, van de Elektriciteitswet 1998 onderscheidenlijk het voorgestelde artikel 3b van de Gaswet voortvloeien dat het recht van gebruik van een net komt te berusten bij een rechtspersoon die niet voldoet aan de eisen van artikel 10a van de Elektriciteitswet 1998 of artikel 3b van de Gaswet (bijvoorbeeld indien dat recht in handen komt van een Amerikaanse trustmaatschappij als gevolg van een cross border lease-overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van die overeenkomst kon immers geen rekening worden gehouden met de in dit wetsvoorstel opgenomen eisen omtrent instemming van de Minister van Economische Zaken met overdracht van eigendom. De reeds aangewezen netbeheerder dient ook over de volledige economische eigendom van het net te beschikken. Dit artikel geeft de betrokken partijen daarvoor een jaar de tijd.
Gelet op de vele wijzigingen die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld, is het nuttig na aanname van dit wetsvoorstel de integrale tekst van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet te publiceren. Dit artikel voorziet hierin.
In het eerste lid van dit artikel wordt voorgestelde de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel plaats te laten vinden bij koninklijk besluit. Hierbij bestaat de mogelijkheid dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillende tijdstippen van inwerkingtreding worden gekozen. Op deze wijze wordt de noodzaak voor een zeer uitgebreid overgangsrecht beperkt. Ook wordt in dit artikel de mogelijkheid geboden om, indien noodzakelijk, artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet toe te passen. In dit artikel wordt een voorziening getroffen voor wetten, waarvan de inwerkingtreding niet kan wachten tot na toepassing van de Tijdelijke referendumwet. Aangezien dit wetsvoorstel een groot aantal verplichtingen bevat die samenhangen met Europese regelgeving die op 1 juli 2004 moet zijn geïmplementeerd, kan het zijn dat van de in artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet opgenomen mogelijkheid gebruik moet worden gemaakt. Uiteraard spreekt voor zich dat, indien mogelijk, de gebruikelijke procedure van de Tijdelijke referendumwet gevolgd zal worden.
Voor een toelichting op het tweede lid van artikel X wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel VI, zevende lid. Het tweede lid van artikel X hangt nauw samen met het zevende lid van artikel VI.
Richtlijn 2003/54/EG | Nederlandse wet- en regelgeving (Elektriciteitswet 1998, tenzij anders aangegeven) |
---|---|
Artikel 1 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 2 | Deels reeds geïmplementeerd (artikel 1, lid 1 of gempliceerd in gehele stelsel van wet), voor het overige geïmplementeerd in het gehele stelsel van de wet en in artikel I onderdeel A (artikel 1, lid 1, onderdelen l, q, z) |
Artikel 3 | |
Lid 1 | Behoeft geen implementatie |
Lid 2 | Reeds geimplementeerd (Hoofdstuk 4, artikel 68, artikel 95a–95i) |
Lid 3 | Reeds geïmplementeerd (artikelen 23, 31 en 95b) |
Lid 4 | Niet van toepassing op situatie NL |
Lid 5 | Artikel I, onderdeel FFF (artikel 95b) en artikel I, onderdeel Z (artikel 24a en 24b) |
Lid 6 | Artikel I, onderdeel JJJ (artikelen 95j en 95k) |
Lid 7 | Reeds geïmplementeerd |
Lid 8 | NL. maakt geen gebruik van deze optie |
Lid 9 | Behoeft geen implementatie, nl. informatieverplichting aan Commissie, te verrichten door centrale overheid |
Artikel 4 | Deels geïmplementeerd (artikelen 21, 22, en 78 en 79), voor het overige artikel I, onderdeel C (artikel 4a) en artikel I, onderdeel W (artikel 78) |
Artikel 5 | Artikel I, onderdeel KK (artikel 38 lid 4) |
Artikel 6 | Wet milieubeheer, Wet op de Ruimtelijke Ordening |
Artikel 7 | Artikel I, onderdeel G (artikel 9a) |
Artikel 8 | Reeds geïmplementeerd (artikelen 10, 12, 13, en 14). |
Artikel 9 | |
Onderdeel a | Reeds geïmplementeerd (artikelen 16, 21 en 22) |
Onderdeel b | Reeds geïmplementeerd (artikel 16) |
Onderdeel c | Reeds geïmplementeerd (artikel 16) |
Onderdeel d | Artikel I, onderdeel R (artikel 16 lid 2 onderdeel h) |
Onderdeel e | Reeds geïmplementeerd (artikelen 18, 23 en 24) |
Onderdeel f | Artikel I, onderdeel R (artikel 16 lid 1 onderdeel l) |
Artikel 10 | Deels geïmplementeerd (artikelen 11, 11a), voor het overige artikel I, onderdeel L (artikel 11b) |
Artikel 11 | |
Leden 1 en 2 | Reeds geïmplementeerd (artikel 16) |
Lid 3 | Nl. maakt geen gebruik van optie in rl. |
Lid 4 | Nl. maakt geen gebruik van optie in rl. |
Lid 5 | Reeds geimplementeerd zie ook artikel I, onderdeel W (artikel 21a) |
Lid 6 | Artikel I, onderdeel R (artikel 16 lid 7) |
Lid 7 | Artikel I, onderdeel DD (artikel 27 lid 3) en artikel I, onderdeel JJ (artikel 36 lid 1 onderdeel f) |
Artikel 12 | Artikel I, onderdeel WW (artikel 79) |
Artikel 13 | Reeds geïmplementeerd (artikelen. 10, 12, 13 en 14) |
Artikel 14 | |
Lid 1 | Reeds geïmplementeerd (artikel 16) |
Lid 2 | Reeds geïmplementeerd (artikelen 18, 23 en 24) |
Lid 3 | Artikel I, onderdeel D (artikel 16 lid 1 onderdeel l) |
Lid 4 | Nl. maakt geen gebruik van optie in rl. |
Lid 5 | NL. Maakt geen gebruik van deze optie |
Lid 6 | NL maakt geen gebruik van deze optie |
Lid 7 | Artikel I, onderdeel R (artikel 16 lid 1 onderdeel c) |
Artikel 15 | Artikel I, onderdeel L (artikel 11b) |
Artikel 16 | Artikel I, onderdeel WW (artikel 79) |
Artikel 17 | Nl. maakt geen gebruik van optie in rl. |
Artikel 18 | |
Lid 1 | Deels geïmplementeerd (artikelen 5 en 7, artikel 5:20 Awb), voor het overige artikel I, onderdeel VV (artikel 78) |
Lid 2 | Reeds geïmplementeerd (artikel 78; Awb; Wob) |
Artikel 19 | |
Lid 1 | Reeds geïmplementeerd (artikel 43) |
Lid 2 | Reeds geïmplementeerd (artikel 43) |
Lid 3 | Artikel I, onderdeel NN (artikel 43 lid 2) en artikel I, onderdeel ZZ (artikel 86 lid 1) |
Lid 4 | Reeds geïmplementeerd (artikel 43) |
Artikel 20 | |
Lid 1 | Reeds geïmplementeerd (artikelen 27 tot en met 42) |
Lid 2 | Artikel I, onderdeel Y (artikel 24 lid 2) |
Artikel 21 | |
Lid 1 | Reeds geïmplementeerd (artikelen 1 en 104) |
Lid 2 | Reeds geïmplementeerd (artikel 45 tot en met 50) |
Artikel 22 | Reeds geïmplementeerd (Wet milieubeheer, Wet op de Ruimtelijke Ordening) |
Artikel 23 | |
Lid 1, aanhef | Reeds geïmplementeerd (Artikel 5 EW) |
Lid 1, onderdeel a | Artikel I, onderdeel D (artikel 5 lid 3) |
Lid 1, onderdeel b | Reeds geïmplementeerd (artikel 31) |
Lid 1, onderdeel c | Artikel I onderdeel GG (artikel 31 lid 1 onderdeel h) |
Lid 1, onderdeel d | Deels geïmplementeerd in artikelen 19 en 79; voor het overige artikel I, onderdeel R (artikel 16 lid 1 onderdeel k) |
Lid 1, onderdeel e | Reeds geïmplementeerd (artikel 43) |
Lid 1, onderdeel f | Artikel I, onderdeel EE (artikel 28 lid 3) en artikel I, onderdeel GG (artikel 31 lid 1 onderdeel d) |
Lid 1 onderdeel g | Reeds geïmplementeerd (artikel 16) |
Lid 1 onderdeel h | Artikel I onderdeel D (artikel 5) |
Lid 2, onderdeel a | Reeds geïmplementeerd (artikelen 27 tot en met 42) |
Lid 2, onderdeel b | Artikel I, onderdeel GG (artikel 31 lid 1 onderdeel e) |
Lid 3 | Nl. maakt geen gebruik van optie in rl. |
Lid 4 | Deels geïmplementeerd (artikel 36, lid 3), voor het overige artikel I, onderdeel JJ (artikel 36 lid 2) |
Lid 5 | Artikel I, onderdeel TT (artikel 51) |
Lid 6 | Reeds geïmplementeerd (hoofdstuk 7 Awb) |
Lid 7 | Bepaling richt zich tot overheid, uit te voeren dmv feitelijke maatregelen |
Lid 8 | Reeds geïmplementeerd (hoofdstuk 3 en de Mededingingswet) |
Lid 9 | Artikel I onderdeel UU (artikelen 77d t/m 77p) |
Lid 10 | Artikel I, onderdeel TT (artikel 52) |
Lid 11 | Reeds geïmplementeerd (Grondwet) |
Lid 12 | Behoeft geen implementatie (opdracht aan de overheid) |
Artikel 24 | Reeds geïmplementeerd (bestaande noodwetgeving, met name Distributiewet 1939) |
Artikel 25 | Behoeft geen implementatie, nl. informatieverplichting aan Commissie, te verrichten door centrale overheid |
Artikel 26, | Nl. maakt geen gebruik van optie in rl. |
Artikel 27 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 28 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 29 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 30 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 31 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 32 | Behoeft geen implementatie |
Richtlijn 2003/55/EG | Nederlandse wet- en regelgeving (Gaswet, tenzij anders aangegeven) |
---|---|
Artikel 1 | |
Lid 1 | Behoeft geen implementatie, nl. omschrijft reikwijdte rl. |
Lid 2 | Artikel II onderdeel A (artikel 1 lid 2) |
Artikel 2 | Deels reeds geïmplementeerd (artikel 1, lid 1 of gempliceerd in gehele stelsel van wet), voor het overige geïmplementeerd in het gehele stelsel van de wet en in artikel II onderdeel A (artikel 1, lid 1, onderdelen f, h, t, l, n) en artikel II onderdeel X (artikel 18h) |
Artikel 3 | |
Lid 1 | Behoeft geen implementatie |
Lid 2 | Reeds geïmplementeerd (hoofdstuk 3, artikelen 40, 43 tot en met 49, 53 tot en met 57) |
Lid 3 | Deels reeds geïmplementeerd en voor het overige in artikel II onderdeel LL (artikel 44) alsook, zover het overstappen van afnemers betreft, in artikel II onderdeel V (artikel 17a.) |
Lid 4 | Reeds geïmplementeerd |
Lid 5 | Niet van toepassing |
Lid 6 | Behoeft geen implementatie, nl. informatieverplichting aan Commissie, te verrichten door centrale overheid |
Artikel 4 | Reeds geïmplementeerd (Wet milieubeheer, Wet op de Ruimtelijke Ordening) |
Artikel 5 | Deels reeds geïmplementeerd in artikel 52 (Energierapport) en voor het overige in artikel II, onderdeel BB (artikel 34 lid 3 en 4) en artikel II onderdeel OO (artikel 52a) |
Artikel 6 | Artikel II onderdeel P (artikel 11 lid 1) |
Artikel 7 | Artikel II onderdeel B (artikel 2) en artikel II onderdeel M (artikel 9a) |
Artikel 8 | |
Lid 1 | Artikel II onderdeel N (artikel 10) |
Lid 2 | Artikel II onderdeel R (artikel 12) |
Lid 3 | Artikel II onderdeel K (artikel 8a) |
Lid 4 | Artikel II onderdeel O (artikel 10a lid 2) |
Artikel 9 | Artikel II onderdeel E (artikel 3a en 3c) |
Artikel 10 | |
Lid 1 | Artikel II onderdeel EE (artikel 37 lid 1 en 2) |
Lid 2 | Reeds geïmplementeerd (artikel 37) |
Artikel 11 | Reeds geïmplementeerd (artikelen 2 tot en met 6) |
Artikel 12 | |
Lid 1 | Reeds geïmplementeerd (artikel 10) |
Lid 2 | Reeds geïmplementeerd (artikel 10) |
Lid 3 | Reeds geïmplementeerd (artikel 10) |
Lid 4 | Reeds geïmplementeerd (artikel 10) |
Lid 5 | Niet van toepassing (distributienetbeheerder heeft geen balanceringstaak) |
Artikel 13 | Artikel 11 onderdeel E (artikel 3a en 3c) |
Artikel 14 | Artikel II onderdeel EE (artikel 37) |
Artikel 15 | Geïmpliceerd in stelsel van wet |
Artikel 16 | |
Lid 1 | Deels geïmplementeerd (artikelen 35, 59, art. 5:20 Awb), voor het overige artikel II onderdeel BB (artikel 34 lid 1 en 2) |
Lid 2 | Reeds geïmplementeerd (artikelen 34, 35; Awb, Wob) |
Artikel 17 | Deels reeds geïmplementeerd (artikel 32) en voor het overige in artikel II onderdeel Z (artikel 32) |
Artikel 18 | Artikel II onderdeel R (artikel 12 en 13) en artikel II onderdeel S (artikel 14) pm: art. 18, lid 2? |
Artikel 19 | Artikel II onderdeel W en X (artikel 18 t/m 18g) |
Artikel 20 | Reeds geïmplementeerd (artikel 17; Mededingingswet) |
Artikel 21 | |
Lid 1 | Deels reeds geïmplementeerd (artikel 15) en voor het overige in artikel II onderdeel T (artikel 15) |
Lid 2 | Nl. maakt geen gebruik van optie in rl. |
Artikel 22 | Artikel II onderdeel X (artikel 18h) |
Artikel 23 | |
Lid 1 | Reeds geïmplementeerd (artikel 1, lid 1, onderdeel n) |
Lid 2 | Reeds geïmplementeerd (artikelen 72, 73). |
Artikel 24 | Reeds geïmplementeerd (Wet milieubeheer, Wet op de Ruimtelijke Ordening) |
Artikel 25 | |
Lid 1, aanhef | Reeds geïmplementeerd (artikelen 59 en 60) |
Lid 1, Onderdeel a | Artikel II onderdeel TT (artikel 59) |
Lid 1, Onderdeel b | Reeds geïmplementeerd (artikelen 8, 9, 10 en 13) |
Lid 1, Onderdeel c | Artikel II onderdeel N (artikel 10 lid 3 onderdeel a) |
Lid 1, Onderdeel d | Artikel II onderdeel N (artikel 10 lid 3 onderdeel b) |
Lid 1, Onderdeel e | Reeds geïmplementeerd (artikelen 59 en 32) |
Lid 1, Onderdeel f | Reeds geïmplementeerd (artikel 59 en 14) |
Lid 1, Onderdeel g | Reeds geïmplementeerd (artikel 59 en 10) |
Lid 1, Onderdeel h | Reeds geïmplementeerd (artikel 59 en 60) |
Lid 2 | Artikel II onderdeel R (artikel 12 en 13) |
Lid 3 | Nl. maakt geen gebruik van optie in rl. |
Lid 4 | Artikel II onderdeel R (artikel 13) |
Lid 5 | Artikel II onderdeel Y (artikel 19) |
Lid 6 | Reeds geïmplementeerd (hoofdstuk 7 Awb) |
Lid 7 | Bepaling richt zich tot overheid, uit te voeren dmv feitelijke maatregelen |
Lid 8 | Reeds geïmplementeerd (hoofdstuk 2) |
Lid 9 | Reeds geïmplementeerd (art. 1 WED??) AWB?? |
Lid 10 | Artikel II onderdeel Y (artikel 20) |
Lid 11 | Reeds geïmplementeerd (Grondwet) |
Artikel 26 | Reeds geïmplementeerd (bestaande noodwetgeving, met name Distributiewet 1939) |
Artikel 27 | Deels reeds geïmplementeerd (artikel 16), voor het overige artikel II onderdeel U (artikel 16) |
Artikel 28 | Nl. maakt geen gebruik van optie in rl. |
Artikel 29 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 30 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 31 | Behoeft geen implementatie, is gericht tot de EU Commissie |
Artikel 32 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 33 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 34 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 35 | Behoeft geen implementatie |
Verordening nr. 1228/2003 | Nederlandse wet- en regelgeving (Elektriciteitswet 1998, tenzij anders aangegeven) |
---|---|
Artikel 1 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 2 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 3 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 4 | Artikel 41 |
Artikel 5 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 6 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 7 | Deels geïmplementeerd (artikel 26), deels artikel 86c |
Artikel 8 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 9 | Artikel 5 |
Artikel 10 | Artikel 78 en 79 |
Artikel 11 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 12 | Artikel 77h |
Artikel 13 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 14 | Behoeft geen implementatie |
Artikel 15 | Behoeft geen implementatie |
«Betrouwbaarheid elektriciteitsnetten in een geliberaliseerde markt», KEMA, maart 2002, en «Aanvullende studie betrouwbaarheid elektriciteitsnetten in een geliberaliseerde markt», KEMA, 14 februari 2003.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29372-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.