29 371
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden in verband met de modernisering van de medezeggenschapsstructuur in de educatie en het beroepsonderwijs en de versterking van de positie van deelnemers (modernisering medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs)

nr. 7
VERSLAG

Vastgesteld 15 maart 2004

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Zij hechten grote waarde aan een goede medezeggenschapsstructuur in het onderwijs waarbij de inbreng van zowel het onderwijspersoneel als van de leerlingen en deelnemers is gewaarborgd. Een goede medezeggenschapsstructuur moet alle betrokkenen een optimale mogelijkheid bieden om mee te denken en mee te beslissen, kortom, mee te doen zoals de regering dat wil, vinden deze leden. Voor hen staan de leerlingen en deelnemers in het onderwijs centraal. Scholen zijn geen ambtelijke instellingen met een winstoogmerk, maar het zijn maatschappelijke instellingen met een visie. Onderwijsinstellingen zijn geen bedrijven en de leerlingen en/of deelnemers zijn dan ook geen klanten. De overheid en onderwijsinstellingen moeten de ouders, leerlingen en deelnemers als partners van de school erkennen en faciliteren. De betrokkenheid van alle deelnemers en het voeren van gezamenlijk overleg zijn van groot belang voor de kwaliteit en het klimaat in het onderwijs, menen de leden van deze fractie. De leden staan dan ook voor een integrale aanpak waarbij de deelnemers, leerlingen en ouders zo veel mogelijk in staat worden gesteld zonder belemmeringen met elkaar te kunnen overleggen over zaken die hen alleen aangaan. De leden van deze fractie hebben een aantal kritische vragen en opmerkingen over het onderhavige wetsvoorstel.

Voor de leden is het niet geheel duidelijk waarom de regering er niet voor kiest om de modernisering van de medezeggenschap in het primair en voortgezet onderwijs en de BVE-sector als één traject in te voeren. De regering geeft voor deze keuze als argumenten de belangrijke verandering in het kader van de lumpsumbekostiging (met ingang van 1 augustus 2006) in het primair onderwijs. Daarnaast wijst de regering op de introductiemogelijkheid in het voortgezet onderwijs om per bevoegd gezag te laten kiezen tussen een medezeggenschapstructuur volgens het systeem van de Wet medezeggenschap onderwijs (WMO) 1992, dan wel volgens de WOR. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft tijdens een Algemeen Overleg op 12 februari (Kamerstuk 29 399, nr. 5) toegezegd vóór het zomerreces 2004 met de Kamer te zullen spreken over medezeggenschap in het onderwijs in meer algemene zin. De leden van deze fractie zijn van mening dat – gelet op allerlei ontwikkelingen in het onderwijs – de medezeggenschapstructuur niet per sector apart te bespreken maar deze vanuit een integrale en samenhangende visie te behandelen. Zij vragen of de regering deze mening deelt.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden zijn voorstander van invoering van de WOR in het onderwijs en beschouwen het onderhavige wetsvoorstel als een goede vertaling daarvan.

Ook de leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij wensen voor wat betreft het invoeren van de WOR voor het personeel en het invoeren van een instellingsraad voor de deelnemers in de BVE-sector een aantal vragen te stellen.

De leden van de SP-fractie nemen met teleurstelling kennis van het onderhavige wetsvoorstel. Met deze wetswijziging wordt een ongewenste splitsing in de medezeggenschapsstructuur ingevoerd waarmee de bestaande structuur vertroebelt, zo stellen deze leden. Het instellen van twee aparte organen, de ondernemingsraden voor de geleding personeel (met de WOR) en instellingsraden voor de geleding deelnemers, is naar de mening van deze leden geen verbetering, maar een verslechtering van de medezeggenschap voor zowel personeel als deelnemers.

De leden zijn van mening dat de splitsing van de medezeggenschap tot onduidelijkheid leidt. Deelnemers worden niet meer gepositioneerd als partners van de school die daadwerkelijk in de medezeggenschap participeren, maar als cliënt, hetgeen tot vervreemding van de organisatie leidt. De betrokkenheid van de deelnemer bij de school zal hierdoor eerder afnemen dan toenemen. Zij vragen of de regering de mening deelt dat dit een onwenselijke situatie is.

De leden zijn wel van mening dat de medezeggenschap in de BVE-sector verbeterd dient te worden. Zij zijn dan ook verheugd dat er na jarenlange discussie een poging wordt gedaan de medezeggenschapsregelingen te verbeteren. Maar een complete systeemwijziging, zoals voorliggend wetsvoorstel, is niet de juiste manier om de gewenste verbetering tot stand te brengen. Een herziening van de Wet Medezeggenschap Onderwijs, waarbij deze grondig wordt verbeterd en waarbij ongedeelde medezeggenschap het uitgangspunt blijft, lijkt de leden van deze fractie een betere oplossing.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De modernisering van de medezeggenschapsstructuur is een onderwerp dat voor deze leden van groot belang is. Het voorstel van de regering overtuigt de leden van deze fractie nog niet. Vandaar dat zij nog een aantal vragen hebben.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Ze hebben met interesse het advies van de Onderwijsraad erbij gelezen en tevens het commentaar van de Raad van State. Ze constateren dat beide organen behoorlijk kritisch zijn in hun beoordeling.

Tot slot hebben ook de leden van de SGP-fractie kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel waarin een nieuwe structuur voor de medezeggenschap in de BVE-sector wordt voorgesteld. Zij zijn niet overtuigd van de noodzaak en de wenselijkheid van een wijziging van de structuur van de medezeggenschap in de BVE-sector. En als een structuurwijziging wel noodzakelijk en/of wenselijk is, waarom is dan niet gekozen voor het alternatief om de vormgeving van de gewenste betrokkenheid van het onderwijspersoneel en/of de deelnemers over te laten aan de scholen, zo vragen zij. Ook over de uitwerking van de door de regering gekozen structuur hebben de leden enkele vragen.

Daarnaast constateren de leden dat er alleen een wetsvoorstel is ingediend voor de modernisering van de medezeggenschap in de BVE-sector. Zij delen de opvatting van de regering dat een overeenkomstige generieke wijziging voor het primair en voortgezet onderwijs op dit moment niet wenselijk is.

De ondernemingsraad en instellingsraad

De leden van de CDA-fractie merken allereerst op dat de regering kiest voor invoering van de medezeggenschap in de nieuwe structuur, in plaats van het aanpassen van de WMO. De leden vragen de regering of het overnemen van een aantal regelingen uit de WOR op het gebied van het initiatiefrecht, geschillencommissie en scholing, naar haar mening niet voldoende verbeteringen biedt om de gedeelde medezeggenschap alsnog te handhaven.

Voorts merken de leden op dat de regering de gedeelde medezeggenschap in de BVE-sector wenst in te voeren. De regering gaat er daarbij van uit dat de invoering van de gedeelde medezeggenschap participatie van zowel het onderwijspersoneel als van de deelnemers in de BVE-sector aan de medezeggenschap zal vergroten, aangezien voor beide groepen inhoudelijk relevante onderwerpen nu apart zullen worden behandeld. De leden van deze fractie vragen of de regering onderwerpen met betrekking tot het personeelsbeleid en onderwijsinhoudelijke zaken, zoals het bespreken van werk- en lestijden, fusies van scholen en andere strategische keuzes, niet van belang acht voor zowel de deelnemers als voor het personeel. Bovendien hebben de BVE-instellingen op dit moment voldoende mogelijkheden om overleg over de arbeidsvoorwaarden te voeren binnen het Instellingsgeorganiseerde Overleg (IGO), menen deze leden. Zij vragen dan ook wat volgens de regering de knelpunten van deze systematiek zijn. Zij vernemen graag de argumenten van de regering voor de keuze om in de BVE-sector niet aan de betrokken instellingen over te laten of ze de gedeelde en ongedeelde medezeggenschap invoeren.

De WOR is van toepassing op instellingen met meer dan 50 werknemers, stellen de leden vervolgens. Zij vragen of de regering de opvatting deelt dat de keuzemogelijkheid ook een oplossing kan bieden voor BVE-instellingen met minder dan 50 werknemers, hoewel de meeste van hen méér dan 50 werknemers hebben?

Voorts wijzen de leden op één van de uitgangspunten van deze regering, namelijk het verminderen van de regeldruk en de bureaucratie. Zal de invoering van de gedeelde zeggenschap niet veel meer onnodig overleg, bureaucratie en werkdruk opleveren, vragen zij. Ook willen zij weten of het aparte overleg de informatieachterstand bij deelnemers – die nu ook al bestaat – niet alleen maar zal vergroten.

Voorts vragen de leden of de regering in kan gaan op de organisatie van de ondernemingsraad (OR) en de instellingsraad van een grote BVE-instelling met een veelheid aan locaties? Hoe is de situatie rond de vertegenwoordiging van personeel in de OR binnen lokale afdelingen van instellingen die één grote landelijke vertegenwoordiging hebben? Voor de leden is niet duidelijk op welke wijze de deelnemers in de verschillende locaties betrokken worden bij de centrale instellingsraad. Moeten de deelnemers (conform artikel 8a.2.1.4) in geval van instelling van deelraden ook nog de instellingsraad kiezen of worden de leden van de instellingsraad gekozen uit en door de deelraden zelf? Ook is qua organisatie en uitvoerbaarheid onduidelijk (volgens art. 8a.4.1.) hoe de instellingsraden van ten minste twintig instellingen een vertegenwoordiger in de geschillencommissie kunnen aanwijzen. Kan de regering hier op ingaan, zo vragen de leden.

De regering stelt dat tijdgebrek door stages en examens één van de oorzaken is voor het gebrek aan belangstelling voor deelname aan medezeggenschap. De regering gaat er vanuit dat de participatie zal toenemen doordat voortaan onderwerpen die direct relevant zijn, zoals de opleiding, zullen worden besproken. Is het probleem niet van meer structurele aard dan de regering denkt, willen deze leden weten. De aan het woord zijnde leden vragen of de regering ook denkt aan andere maatregelen, zoals beloningsmogelijkheden (waardering in de studie, zoals bijvoorbeeld de toekenning van extra studiepunten) om de participatie van deelnemers te stimuleren.

Ook willen de leden weten welke procedure zal worden gevolgd indien de adviezen van de instellingsraad en ondernemingsraad verschillen met betrekking tot een voorgenomen besluit van het bevoegd gezag.

Tenslotte vernemen de leden graag hoe de regering tegenover het voorstel staat om de instellingsraad instemmingbevoegdheid toe te kennen met betrekking tot de eigen bijdrage van de deelnemers.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe als gevolg van de wijziging de OR en de instellingsraad tegenover elkaar zullen staan. Kan de regering aangeven hoe ervoor gezorgd zal worden dat deze raden niet langs elkaar heen zullen gaan werken?

Zal in de voorgestelde gewijzigde situatie wat betreft de medezeggenschap in de BVE-sector voldoende gewaarborgd worden dat de relatie en afstemming van personeel en de deelnemers hier niet onder zal leiden? De leden vragen de regering aan te geven of er verschil in hiërarchie zal zijn tussen de WOR en de instellingsraad.

Tot slot vragen deze leden of de minister kan waarborgen dat met deze wijziging van wet de medezeggenschap van de deelnemers in de instellingsraad voldoende serieus genomen zal worden en geen «doekje voor het bloeden» zal dreigen te worden.

Ook de leden van de D66-fractie merken op dat de regering kiest voor een gedeelde medezeggenschapsstructuur waarbij op ieder instelling een OR en een instellingsraad wordt ingesteld. Een andere optie was geweest, zo stellen deze leden, om de ongedeelde medezeggenschapsstructuur te handhaven en de WMO aan te passen. De leden van deze fractie zouden graag zien dat er een keuze tussen deze twee opties komt. Daarbij zou per instelling gekozen moeten kunnen worden tussen gedeeld en ongedeelde medezeggenschap. Graag vernemen zij van de regering waarom niet voor zo'n keuzemodel is gekozen, zeker nu dit voor het voortgezet onderwijs wel overwogen wordt.

Al bij de twee Algemeen Overleggen die in 2001 over dit onderwerp zijn gevoerd (Kamerstuk 27 680, nrs. 2 en 3) hebben de leden van voornoemde fractie aangegeven de twee scenario's naast elkaar te willen zien zodat een duidelijke vergelijking mogelijk is. Aan dat verzoek is nooit gehoor gegeven, merken zij op. Graag zien de leden van deze fractie dat de minister deze omissie goed maakt bij haar motivering voor de keuze voor een gedeelde medezeggenschapsstructuur. Het valt immers juist op dat de groep die de medezeggenschap aangaat positief oordeelt over de ongedeelde medezeggenschap. De argumenten van de minister voor de WOR zijn niet overtuigend. Juiste bestuurlijke verhoudingen en een terughoudende overheid kunnen ook binnen een MR-structuur geregeld worden. Hetzelfde geldt voor een stevige positie van ouders en deelnemers. Het platform medezeggenschap geeft aan dat de WOR-structuur hun positie verzwakt. De leden van deze fractie begrijpen niet dat de regering enerzijds een sterke positie van ouders en deelnemers van belang vindt, maar anderzijds hun mening niet meeneemt bij haar overwegingen over de medezeggenschap.

Kortom de leden zouden graag zien dat net als in het voortgezet onderwijs gekozen kan gaan worden tussen WOR en een aangepaste WMO. Voorwaarde bij die keuze is voor de leden van deze fractie dat die gemaakt wordt door diegenen die de medezeggenschap aangaat. Dat wil zeggen: de deelnemers en het personeel, en dus niet het bevoegd gezag. Is de regering bereid het wetsvoorstel zo aan te passen dat deze keuze mogelijk wordt, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie onderkennen dat de ontwikkelingen in het onderwijs aanleiding geven tot een bezinning op de structuur van de medezeggenschap. In de loop der jaren zijn steeds meer verantwoordelijkheden en bevoegdheden op schoolniveau komen te liggen. Ook de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden vindt in de BVE-sector op instellingsniveau plaats. Dat stelt andere eisen aan de rol van de school als werkgever en aan de positie van het onderwijspersoneel. De leden zijn van mening dat de daaruit voortvloeiende noodzakelijke aanpassingen van de medezeggenschap ook binnen de huidige structuur gestalte kunnen krijgen, indien gewenst bijvoorbeeld ook door het instellen van verschillende kamers in de medezeggenschapsraad of het werken met facultatieve aanwezigheid van de leden van de medezeggenschapsraad. Zij zien niet in waarom daarvoor een wijziging van de structuur noodzakelijk is. Ook geeft de evaluatie van de werking van de WMO uit 1997 daar niet zondermeer aanleiding toe. De leden van deze fractie vragen daarop een nadere toelichting.

De aan het woord zijnde leden hechten grote waarde aan het eigen karakter van de school. De school is niet zozeer een onderneming met producten en consumenten, maar primair een gemeenschap, gericht op het aanleren van kennis en vaardigheden en de vorming van jongeren. Dat karakter van de school is ook in hoge mate bepalend voor de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende geledingen, zowel ten aanzien van de beschikbaarheid van relevante informatie, als met het oog op het omgaan met de onderscheiden belangen. De leden van voornoemde fractie hebben vanuit het oogpunt van de school als gemeenschap een sterke voorkeur voor een ongedeelde medezeggenschapsstructuur. Zij vernemen hierop graag de reactie van de regering.

Draagvlak

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) wil faciliteren en nadrukkelijk betrekken om de medezeggenschap van de deelnemers aan het Beroepsonderwijs te bevorderen. Zij vernemen graag hoe dit met betrekking tot de deelname van mensen die volwasseneneducatie volgen is. Op welke wijze worden deze deelnemers gestimuleerd aan de instellingsraad deel te nemen? De BVE-raad – als brancheorganisatie – en de JOB zullen de reglementen opstellen. De aan het woord zijnde leden vragen hoe de betrokkenheid van de deelnemers van volwasseneneducatie daarbij is geregeld en/of gefaciliteerd?

Slechte beheersing van het Nederlands door deelnemers aan de volwasseneneducatie is een andere oorzaak voor de geringe deelname aan de medezeggenschap. De leden vernemen graag waarop de veronderstelling van de regering is gebaseerd dat er in de nieuwe structuur beter rekening kan worden gehouden met de taalvaardigheid van de deelnemers.

Voorts willen de leden weten wat de ervaringen zijn in het wetenschappelijk onderwijs met de invoering van het WOR-stelstel? Ten slotte zijn de leden van voornoemde fractie benieuwd naar wat de regering vindt van het voorstel om het begrip instellingsraad te vervangen door het begrip deelnemersraad.

De leden van de SP-fractie voorzien samen met de Unie BVE en CNV dat de invoering van een gedeelde medezeggenschap leidt tot een toename van de bestuurslast en vergadertijd. Er zullen zich onnodige en ongewenste complicaties voordoen bij de totstandkoming van beleid. Evaluatie laat zien dat universiteiten die de WOR hebben ingevoerd daar tegenaan zijn gelopen. Voor de universiteit Twente heeft dit geleid tot het weer afzien van de WOR, terwijl bij andere universiteiten (o.a. de Vrije Universiteit) er door de verschillende geledingen grote vraagtekens gezet zijn en worden bij de nu gehanteerde gedeelde medezeggenschapsstructuur. Wat is de reactie op de ervaringen in Twente, zo vragen deze leden.

De leden constateren voorts dat de invoering van de Wet op de Ondernemingsraden in het geheel niet strookt met de wensen van de medezeggenschapsraden, verenigd in het Platform medezeggenschap BVE, omdat deze leidt tot versnippering en verdeeldheid zoals de ervaringen bij de universiteiten duidelijk hebben laten zien. De leden vragen hoe de voorgenomen splitsing tot een werkelijke verbetering moet leiden zonder volledig draagvlak uit het veld.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat de regering in het nader rapport alleen ingaat op het commentaar van de Raad van State voor zover dit betrekking heeft op de BVE-sector. Nu levert de Raad van State onder B. Versterking van de rechten van de ouders en leerlingen commentaar dat de verhouding tussen het wetsvoorstel en artikel 23 van de Grondwet belicht. Daar wordt van regeringswege niet op gereageerd. Maken de leden van de fractie van de ChristenUnie hier terecht uit op dat dit commentaar van de Raad slechts relevantie heeft voor het primair en voortgezet onderwijs en geen betrekking heeft op de beroeps- en volwasseneducatie?

Tot slot vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie een reactie op de brief van de BVE-raad waarin enkele praktische wijzigingen worden voorgesteld.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering om te reageren op de suggestie van de BVE-raad om voor de duidelijkheid in plaats van instellingsraad te spreken over deelnemersraad.

Daarnaast vragen de leden waarom de instellingsraad in het wetsvoorstel ook instemmingsbevoegdheid wordt gegeven ten aanzien van de vaststelling of wijziging van het kwaliteitszorgsysteem. In hoeverre wordt daarmee recht gedaan aan de eigen positie en bevoegdheid van het bevoegd gezag, zo vragen zij.

De leden vragen vervolgens waarom de ontheffingsmogelijkheid in verband met de eigen aard van de instelling uit de WMO in het voorliggende wetsvoorstel niet is overgenomen. Zij verzoeken om dat in lijn met de bestaande bepalingen in de WMO alsnog te doen.

Advies van de Onderwijsraad

De leden van de SP-fractie wijzen er op dat de splitsing volgens de Onderwijsraad zal leiden tot een vergroting van de informatieachterstand van de deelnemers. Nu al wordt veel geklaagd over praktische problemen die zijn te herleiden tot die informatieachterstand van deelnemers in de MR. In een aparte deelnemersraad zal dit probleem ongetwijfeld groter worden. Wat is de reactie van de regering op de vervreemding van de deelnemers en de praktische problemen door informatieachterstand?

De deelnemersraad zal door de OR als een belangenvereniging gezien kunnen worden, waardoor de rol en de positie een hele andere wordt. De kans is aanwezig dat partijen tegen elkaar uitgespeeld worden. Immers, gescheiden advies-en instemmingsbevoegdheden zullen leiden tot gescheiden besluit- en geschillenprocedures met alle overlappingen en tegenstrijdigheden van dien. Hierdoor is het risico groot dat tegenstellingen op de spits gedreven worden. Deelt de regering deze mening van de Onderwijsraad, vragen de aan het woord zijnde leden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op het advies van de Onderwijsraad waarin uitgebreid in wordt gegaan op de noodzaak tot het dwingend regelen van gedeelde medezeggenschap. De leden van deze fractie vragen een reactie op de opmerking van de Onderwijsraad dat in andere onderwijssectoren, waarin evenzeer sprake is van schaalvergroting, professionalisering en arbeidsvoorwaardelijke autonomievergroting, niet geopteerd wordt voor een verplichte invoering van een stelsel van gedeelde medezeggenschap (hbo-sector) of voor vrijheid van keuze tussen gedeelde en ongedeelde medezeggenschap (wo-sector). De leden verzoeken de regering in haar beantwoording de ervaringen van de universiteiten met gedeelde medezeggenschap te betrekken.

Voornoemde leden hechten er verder aan te wijzen op de kritiek van de Onderwijsraad ten aanzien van besluiten van gemengd belang. Door het «ontknopen» van de medezeggenschap wordt besluitvorming over voorstellen die zowel het personeelsbeleid als de inrichting van het onderwijs raken bij één van beide organen gelegd. De Raad noemt als voorbeeld de werktijdenregeling. De aan het woord zijnde leden vernemen hierop graag een reactie van de regering.

Voorts merken deze leden op dat medezeggenschapsbevoegdheden van het personeel met betrekking tot onderwijsinhoudelijke en onderwijsorganisatorische besluiten worden grotendeels geschrapt. De Onderwijsraad stelt dat dit niet ondervangen kan worden door te maken afspraken bij de CAO. De regering stelt dat dit wel kan en geeft aan dat de sociale partners reeds daartoe de mogelijkheden aan het inventariseren zijn. De leden van deze fractie vernemen graag van de regering op welke wijze dit «meespreken» van het personeel over onderwijsinhoudelijke en onderwijsorganisatorische besluiten via CAO-afspraken gestalte zou kunnen krijgen.

Het wetsvoorstel heeft onder andere tot doel de versterking van de positie van ouders en leerlingen. In de huidige situatie hebben deze vaak te kampen met een informatieachterstand. De leden van deze fractie vragen in dit verband naar de formele mogelijkheden van samenwerking en informatie-uitwisseling.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 8a.1.4

De leden van de SGP-fractie vragen of met de formulering van artikel 8a.1.4 kan worden aangesloten bij het natuurlijke aggregatieniveau van de instellingen, zoals afdelingen en sectoren, zodat deelraden niet per definitie op het niveau van de opleidingen hoeven te worden gerealiseerd.

8a.2.3, lid 4

De leden van de SGP-fractie vragen de regering een reactie van de suggestie van de BVE-raad om de inleidende zin van het voorgenomen artikel 8a.2.3, lid 4 te herschrijven.

Artikel 8a.5.1

Op godsdienstige of levensbeschouwelijke gronden kan de minister op verzoek van het bevoegd gezag ontheffing verlenen van medezeggenschap. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd wat de reden voor dit voorstel is? Zijn er bij de regering bezwaren hieromtrent bekend?

De voorzitter van de commissie

Cornielje

Adjunct-griffier van de commissie

Boeve


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), Voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD) en Azough (GL).

Plv. Leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Van der Laan (D66), Boelhouwer (PvdA), Vacature (algemeen), Tonkens (GL), Van Oerle-van der Horst (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), De Grave (VVD) en Halsema (GL).

Naar boven