29 363
Wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen in verband met het verbeteren van enkele onvolkomenheden in de regels over de voorwaardelijke machtiging en de observatiemachtiging

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 augustus 2004

Wij zijn de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD erkentelijk voor het stellen van vragen of het maken van opmerkingen over het onderhavige wetsvoorstel in het verslag van 12 februari 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 29 363, nr. 5).

De leden van de fractie van het CDA plaatsen kanttekeningen bij de mogelijkheid om personen jegens wie een observatiemachtiging is afgegeven, in hun bewegingsvrijheid te beperken en hen bij voorbaat alle bewegingsvrijheid in en rondom het ziekenhuis te verbieden. Terwijl voor personen die met een andere machtiging zijn opgenomen beperkingen in de bewegingsvrijheid alleen mogen worden opgelegd, als ernstige nadelige gevolgen worden gevreesd voor de gezondheid of voor de orde in het ziekenhuis, wordt, aldus deze leden, de persoon met een observatiemachtiging «vogelvrij» verklaard. Volgens deze leden kan hij of zij zonder meer op een gesloten afdeling worden opgenomen. De leden van de fractie van het CDA willen weten waarom het nodig is om voor de observatiemachtiging een grote uitzondering te maken. Zij vragen waarom het niet mogelijk is de bewegingsvrijheid van personen met een observatiemachtiging te beperken onder de noemer van de gezondheid of de ordeverstoring in het ziekenhuis. Ook vragen zij waarom het niet mogelijk is om een aparte uitzondering te maken alleen als de veiligheid van medewerkers en patiënten in het geding is.

Anders dan de leden van de fractie van het CDA lijken te veronderstellen, is het niet zo dat een persoon jegens wie een observatiemachtiging is afgegeven, bij voorbaat in zijn bewegingsvrijheid kan worden beperkt. Net als personen die krachtens een andere machtiging gedwongen opgenomen zijn, heeft een patiënt met een observatiemachtiging in beginsel recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis. Om een persoon met een machtiging in zijn bewegingsvrijheid te kunnen beperken, is steeds een op de specifieke beperkingsgronden gebaseerde individuele beslissing nodig.

Dat ten behoeve van de uitvoering van de observatiemachtiging een extra beperkingsgrond in het onderhavige wetsvoorstel is geformuleerd, is terug te voeren op het feit dat de bestaande beperkingsgronden, vermeld in artikel 40, derde lid, onder a en b, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz)1 naar verwachting niet in alle gevallen toereikend zullen zijn. Anders dan bij andere machtigingen het geval is, strekt de observatiemachtiging ertoe om binnen een relatief korte tijd – ten hoogste drie weken – een specifieke onderzoeksvraag te beantwoorden, te weten de vraag of bij betrokkene sprake is van een geestesstoornis en of die stoornis betrokkene gevaar voor zichzelf doet veroorzaken. In die tijd moet ter zake een oordeel kunnen worden gevormd. De patiënt die is opgenomen op basis van een observatiemachtiging, verblijft niet vrijwillig in de instelling. Het kan dan ook voorkomen dat een patiënt voortdurend de afdeling wil verlaten. Dit zou het onmogelijk maken om door middel van observatie een diagnose te stellen. Het kan in een dergelijke situatie nodig zijn om betrokkene op te nemen in een gesloten afdeling, teneinde het onderzoek waartoe de observatiemachtiging strekt, adequaat en binnen de gegeven tijd te kunnen uitvoeren. Tegen deze achtergrond is een uitbreiding van de bestaande beperkingsgronden in de Wet Bopz voorgesteld. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is de formulering dusdanig gekozen dat van deze grond alleen gebruik mag worden gemaakt, als dit nodig is om de doelstelling van de observatiemachtiging te bereiken (Kamerstukken II 2003/04, 29 363, nr. 3). In de memorie van toelichting is nadrukkelijk gesteld dat het vanzelfsprekend is dat van deze mogelijkheid geen gebruik mag en kan worden gemaakt als de patiënt zich niet verzet tegen een verblijf op een gesloten afdeling ten behoeve van de observatie, of indien de observatie ook zonder verblijf op een gesloten afdeling kan plaatsvinden.

Overigens zou een aparte mogelijkheid tot beperking van de bewegingsvrijheid alleen indien de veiligheid van medewerkers en patiënten in het geding is, vermoedelijk evenmin volstaan. Bij het onderzoek van een persoon met een observatiemachtiging die steeds de afdeling wil verlaten, behoeft geen sprake te zijn van een situatie die de veiligheid van anderen bedreigt.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de observatiemachtiging niet haar doel voorbij zal schieten. Verwordt de observatiemachtiging niet tot een eenvoudig instrument om personen bij wie sprake is van een vermoeden van gevaar, gedwongen op te nemen op een gesloten afdeling? Wat zijn de randvoorwaarden bij het verlenen van een observatiemachtiging?

Een observatiemachtiging kan slechts worden verleend als het «ernstig vermoeden» bestaat dat een geestesstoornis gevaar voor de betrokkene zelf doet veroorzaken (artikel 14h, eerste lid). Dit »ernstig vermoeden» heeft betrekking op zowel de aanwezigheid van de stoornis, als op het gevaar voor de betrokkene zelf en op de causale relatie daartussen. Daarnaast geldt door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 2, tweede lid, onder b, van de Wet Bopz ook het vereiste dat het ernstig vermoede gevaar voor betrokkene zelf niet op een andere wijze kan worden afgewend dan door een gedwongen opneming.

Een observatiemachtiging wordt door de rechter afgegeven. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de rechter onder meer een geneeskundige verklaring van een onafhankelijke psychiater waaruit het bovenbeschreven «ernstig vermoeden» moet blijken. Gelet op deze randvoorwaarden kan een observatiemachtiging niet worden verleend als louter sprake is van een vermoeden van gevaar.

In dit verband zij nog vermeld dat, wanneer de regels over de observatiemachtiging in werking zijn getreden, de toepassing daarvan zal worden onderzocht. Deze regels hebben overigens een in beginsel tijdelijk karakter (artikelen VI en VII van de wet van 13 juli 2002 (Stb. 431)). De opzet voor een onderzoek ter zake heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport eerder aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II, 2002/03 27 289, nr. 40). Bij dit onderzoek zal worden nagegaan in welke situaties een observatiemachtiging wordt verleend, of de personen die met een observatiemachtiging zijn opgenomen, ook daadwerkelijk tot de doelgroep behoren en of de observatiemachtiging een positief effect heeft. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal worden bezien of het wenselijk is om de regels over de observatiemachtiging nog langer van kracht te doen zijn.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering om te komen met een uitvoeringsplan. Zij willen weten op welke wijze de regering invulling zal geven aan de uitvoering van de observatiemachtiging, daar waar het gaat om kwaliteitsgaranties, preventie en nazorg.

Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de instellingen om ter uitvoering van een machtiging kwalitatief goede (na)zorg te verlenen. Het is aan de instellingen om zorginhoudelijk uitvoering te geven aan een machtiging. Dit is bij de uitvoering van een observatiemachtiging niet anders. Daarbij verwachten wij, juist omdat het bij een observatiemachtiging vermoedelijk vaak zal gaan om personen die zich hebben afgewend van de zorgverlening, dat de instellingen in het bijzonder aandacht zullen besteden aan aspecten als communicatie met betrokkene en het continueren van het contact na ontslag.

Van onze zijde zal, net zoals bij eerdere wijzigingen van de Wet Bopz is gedaan, voorlichting worden geven over de regels over de observatiemachtiging door middel van brochures of circulaires.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts wanneer de regering komt met het standpunt op de tweede evaluatie van de Wet Bopz. Ook vragen zij wanneer de Tweede Kamer een reactie op het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over de Wet Bopz van januari 2004 kan verwachten.

Bij brief van 11 augustus 2004 is het standpunt op de tweede evaluatie Wet BOPZ naar de Tweede Kamer gezonden. In de tweede helft van dit jaar zullen wij de Tweede Kamer een reactie doen toekomen op het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg «De uitvoering van de Wet Bopz vraagt meer aandacht» (januari 2004). Vooruitlopend hierop vermelden wij dat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar aanleiding van deelonderzoek 4 van dit rapport «Kwaliteit van afzonderingskamers onvoldoende, van separeerkamers goed in de verstandelijk gehandicaptenzorg» de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland en het College bouw ziekenhuisvoorzieningen heeft verzocht om maatregelen te treffen voor afzondering- en separeerkamers.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Op basis van het huidige artikel 40, derde lid, onderdelen a en b, van de Wet Bopz kunnen, anders dan als middel of maatregel als bedoeld in artikel 39, beperkingen in het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis in overeenstemming met de daarvoor geldende huisregels worden opgelegd, indien ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt (onderdeel a), of indien dit ter voorkoming van de verstoring van de orde in het ziekenhuis of ter voorkoming van strafbare feiten nodig is (onderdeel b).

Naar boven