nr. 90
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2006
Tijdens de plenaire behandeling van het ontwerp van de Geneesmiddelenwet
is uitvoerig gedebatteerd over de toenemende financiële belangenverstrengeling
tussen artsen en apothekers. Met name werd de zorg geuit dat de «winst
in de apotheek» het voorschrijfgedrag van de arts negatief zou beïnvloeden
waardoor de patiënt niet het optimale geneesmiddel krijgt.
Ik deel deze zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de arts en de apotheker
om de kwaliteit van de farmaceutische zorg te garanderen. Het belang van de
patiënt moet te allen tijde voorop staan en uitgangspunt zijn voor het
handelen door arts en apotheker. Het is onaanvaardbaar als artsen en apotheekhoudenden
zich uit puur financiële redenen niet zouden houden aan behandel- en
voorschrijfrichtlijnen.
Daarom heb ik de KNMP, LHV en KNMG gevraagd om in aanvulling op het bestaande
verbod van artikel 18 van het Besluit Uitoefening Artsenijbereidkunst (BUA)
zelf regels op te stellen over de transparantie van financiële relaties
tussen artsen en apotheekhoudenden teneinde hun professionele autonomie te
versterken. Tijdens het debat over de nieuwe Geneesmiddelenwet heb ik voorts
toegezegd dat ik het huidige artikel 18 BUA – zonodig in aangepaste
vorm – zal continueren in het kader van de nieuwe Geneesmiddelenwet
en dat ik een onderzoek zal instellen naar financiële belangenverstrengeling
tussen artsen en apotheekhoudenden door middel van feitelijke en juridische
constructies.
In mijn antwoord op de vragen van mw. Arib over de uitspraak in de rechtzaak
Boxmeer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, nr. 1489, Aanhangsel
van de Handelingen blz. 3175) heb ik mijn aanpak nader uiteengezet. Die
aanpak is tweeledig:
• Continuering van het verbod van artikel 18 BUA, zonodig in aangepaste
vorm (afhankelijk van de uitkomsten van een analyse van de jurisprudentie
over artikel 18 BUA);
• Na een onafhankelijk onderzoek naar de juridische en feitelijke
constructies met betrekking tot de samenwerking tussen arts en apotheker bezien
of het continueren van het verbod van artikel 18 BUA voldoende is of aanvulling
behoeft. Bij voorbeeld door middel van toepassing van de verbodsmogelijkheden
van artikel 40, vierde lid, onder c, van de Wet BIG of door het ontwikkelen
van geheel nieuwe wetgeving.
De uitkomsten van het onderzoek en mijn conclusies ter zake zal ik in
een brief aan uw Kamer voorleggen na het zomerreces.
Op korte termijn zal ik een concept Besluit Geneesmiddelenwet, waarmee
het huidige verbod van artikel 18 BUA wordt verduidelijkt, voor advies aan
de Raad van State voorleggen. Aanleiding voor de verduidelijking vormden de
arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 20-12-2005 (LJN: AU9208) en het
Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 11-04-2006 (LJN: AW0703).
In de arresten wordt overwogen dat het verbod van artikel 18 BUA niet
rechtstreeks gericht is tot (huis-)artsen. In het concept-Besluit Geneesmiddelenwet
richt het desbetreffende verbod zich ook rechtstreeks tot hen. Daarnaast worden
tevens feitelijke relaties (financiële deelnemingen) en samenwerkingsverbanden
direct onder het verbod gebracht.
Uitgangspunt bij de verduidelijking is om aan te geven welke vormen van
samenwerking of financiële deelname ongewenst zijn. Voorkomen moet worden
dat juist gewenste vormen van samenwerking in de eerstelijnszorg zonder meer
zouden worden verboden. Het slimmer en doelmatiger organiseren van de eerstelijnszorg
past in een integrale toekomstvisie daarop. Geïntegreerde eerstelijnssamenwerkingsverbanden
leveren immers een belangrijke meerwaarde in de zorg. Een belangrijke meerwaarde
gaat ook uit van het farmaco-therapieoverleg. Daarom is in het concept-Besluit
Geneesmiddelenwet aangegeven dat het farmaco-therapie overleg als zodanig
niet onder het verbod valt.
Na het advies van de Raad van State zal ik u het Besluit Geneesmiddelenwet
overleggen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
J. F. Hoogervorst