Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29348 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29348 nr. 3 |
Op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995), de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992), de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (hierna: Wtn) en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: Wtv 1993) dient een ieder die voornemens is een gekwalificeerde deelneming in een effecteninstelling, kredietinstelling of verzekeraar te houden, te verwerven of te vergroten dan wel de aan de deelneming verbonden zeggenschap uit te oefenen een zogenaamde verklaring van geen bezwaar (hierna: vvgb) te hebben verkregen van de financiële toezichthouders (de Stichting Autoriteit Financiële Markten, de Nederlandsche Bank N.V. of de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer) of de Minister van Financiën. Voorts geldt een vvgb-plicht voor een kredietinstelling die voornemens is een gekwalificeerde deelneming in een onderneming of instelling te houden, te verwerven dan wel te vergroten of de aan de deelneming verbonden zeggenschap uit te oefenen. Op grond van dit vvgb-stelsel werd tot 1 januari 2000 door de financiële toezichthouders ook toegezien op de mededinging in de financiële sector. Mede naar aanleiding van de overheveling van het mededingingstoezicht naar de Nederlandse Mededingingsautoriteit is het vvgb-stelsel voor zijn overige aspecten op zijn actualiteit bezien2. Dit heeft geresulteerd in herzieningsvoorstellen die bij brief van 20 januari 2003 aan de Tweede Kamer zijn voorgelegd3. Dit wetsvoorstel vormt het sluitstuk van de herziening van het vvgb-stelsel en strekt ertoe de herzieningsvoorstellen waarvoor wetwijziging noodzakelijk is in de relevante wetten te implementeren.4.
De behoefte aan een herziening van het vvgb-stelsel die resulteert in een voor de praktijk eenvoudiger en efficiënter stelsel, vloeit voornamelijk voort vanuit de wens de administratieve lasten die uit het vvgb-stelsel voortvloeien, te verminderen. De toezichtpraktijk leert dat het huidige vvgb-stelsel als gevolg van de complexer wordende verhoudingen ongewenst hoge administratieve lasten met zich brengt voor de aanvragers van vvgb's, de financiële toezichthouders en de Minister van Financiën. Voornaamste oorzaak hiervan is dat momenteel niet alleen bij iedere verwerving van een gekwalificeerde deelneming een vvgb-plicht geldt, maar ook bij iedere (kleine) vergroting daarvan. De administratieve lasten kunnen worden verminderd door niet meer voor elke vergroting een vvgb voor te schrijven. Ook kunnen deze lasten worden verminderd door alleen een vvgb voor te schrijven voor die deelnemingen door kredietinstellingen waarvan de toezichtpraktijk van De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: de Bank) heeft uitgewezen dat deze een materieel bedrijfseconomisch risico met zich kunnen brengen voor de desbetreffende kredietinstelling. Ten slotte kan het vvgb-stelsel efficiënter functioneren door verschillen in regelgeving weg te nemen. Dit leidt tot een vergroting van de cross-sector consistentie.
Het vvgb-stelsel voor effectenbeurzen wordt niet herzien, aangezien dit regime recent is ingevoerd en niet is gebleken dat dit regime onevenredig hoge administratieve lasten met zich brengt. Ook de bepalingen betreffende gekwalificeerde deelnemingen in instellingen voor elektronisch geld1 blijven buiten beschouwing. Hierbij is immers in verband met het lichtere regime voor instellingen voor elektronisch geld gekozen voor meldingsplichten en niet voor een vvgb-stelsel. Dit lichtere regime van meldingsplichten blijft gehandhaafd.
Het wetsvoorstel behelst voorts een aantal andere aanpassingen die geen raakvlak hebben met de herziening van het vvgb-stelsel. De belangrijkste is de aanpassing van de definitie van elektronisch geld. Hierdoor worden ondernemingen of instellingen die elektronische betaalmiddelen uitgeven die vergelijkbaar zijn met elektronisch geld, maar waarover thans niet voldoende duidelijk uit de Wtk 1992 blijkt dat zij onder de definitie van elektronisch geld vallen, geëxpliciteerd dat zij onder het toezichtregime voor instellingen voor elektronisch geld vallen.
2. Kern van de herziening van de vvgb-bepalingen
Om het vvgb-stelsel te vereenvoudigen en efficiënter te maken, voorziet dit wetsvoorstel onder andere in: (1) het ophogen van de minimumgrens waarop gekwalificeerde deelnemingen in kredietinstellingen en in effecteninstellingen worden getoetst; (2) de introductie van een systeem van vaste bandbreedtes; (3) de koppeling van de vvgb-plicht voor deelnemingen door kredietinstellingen aan het economische risico van de deelneming; (4) het wettelijk expliciteren van de mogelijkheid om zogenaamde paraplu-vvgb's af te geven voor middellijke deelnemingen door kredietinstellingen; en (5) de vervanging van het toetsingscriterium «ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen/verzekeringswezen» door het nieuwe toetsingscriterium «ongewenste ontwikkeling van de financiële sector».
Bij de verwerking van de definitie van gekwalificeerde deelneming uit de Europese richtlijnen voor het financiële toezicht2 (hierna: Europese richtlijnen) is in de huidige wetgeving voor wat betreft deelnemingen in kredietinstellingen en effecteninstellingen voor gekozen om af te wijken van de communautaire definitie van gekwalificeerde deelneming (ten minste 10 procent). Bij de totstandkoming van de Wtk 1992 is ervoor gekozen om het percentage van meer dan vijf procent te handhaven vanwege de goede ervaringen in de toezichtpraktijk daarmee. Met het oog op de schaalvergroting in het bedrijfsleven werd het van belang geacht om bijtijds een oordeel te vormen over de natuurlijke persoon of rechtspersoon die voornemens is een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling te verwerven, te houden dan wel te vergroten. Om eenzelfde reden is in het kader van de invoering van de Wte 1995 gekozen voor het percentage van meer dan vijf. Bij de totstandkoming van de Wtv 1993 en de Wtn (welke wet overigens geen richtlijnimplementatie betreft) is echter een andere afweging gemaakt. Voor deelnemingen in verzekeraars is (in lijn met de Europese richtlijnen) gekozen voor het percentage van ten minste 10. Ondergetekende is thans van mening dat gelet op de complexer geworden zakelijke en financiële verhoudingen het belang van vermindering van de administratieve lasten zwaarder dient te wegen. Daarom wordt voorgesteld de minimumgrens voor deelnemingen in effecteninstellingen en in kredietinstellingen op te hogen naar ten minste 10 procent en deze grens gelijk te trekken met de minimumgrens die geldt voor deelnemingen in verzekeraars en voor deelnemingen door kredietinstellingen.
Om te bewerkstelligen dat niet meer voor elke vergroting van een deelneming een vvgb behoeft te worden aangevraagd, kan door de natuurlijke persoon of rechtspersoon die voornemens is een gekwalificeerde deelneming te houden, te verwerven dan wel te vergroten een zogenaamde bandbreedte-vvgb worden aangevraagd. Een bandbreedte heeft een ondergrens van 10 procent en een bovengrens van 20, 33, 50 dan wel 100 procent. Uiteraard blijft het mogelijk ook voor een bepaald percentage een vvgb aan te vragen.
Voor wijziging van een deelnemingspercentage binnen een bandbreedte-vvgb zal niet langer een vvgb-plicht gelden. Wel geldt binnen een bandbreedte-vvgb met een bovengrens van 33, 50, of 100 procent een meldingsplicht, indien een tussenliggend percentage in neerwaartse of opwaartse richting zal worden gepasseerd. Dit betekent bijvoorbeeld dat binnen een bandbreedte-vvgb van 10–50 procent een meldingsplicht ontstaat indien de percentages van 20 en 33 zullen worden gepasseerd. Indien de bovengrens van een vvgb 100 procent is, geldt tevens een meldingsplicht wanneer de 95 zal worden overschreden. De keuze voor het percentage van 95 is ingegeven vanuit de wens om de financiële toezichthouders de mogelijkheid te geven zich een oordeel te kunnen vormen over de te verwerven deelneming. Een ieder die voor eigen rekening ten minste 95 procent van het geplaatste kapitaal van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap verschaft, kan immers op grond van artikel 92a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek tegen de gezamenlijke andere aandeelhouders een vordering instellen tot overdracht van hun aandelen aan zichzelf. Dit betekent dat binnen een bandbreedte-vvgb van 10–100 procent een meldingsplicht geldt bij de percentages 20, 33, 50 en 95. Ook geldt een meldingsplicht indien de bovengrens van een afgegeven bandbreedte-vvgb zal worden bereikt.
Indien de deelneming onder de 10 procent daalt, vervalt de bandbreedte-vvgb van rechtswege. Aangezien het van belang is dat de financiële toezichthouders hiervan op de hoogte zijn, geldt ook een meldingsplicht indien de ondergrens van de bandbreedte (10 procent) in neerwaartse richting wordt doorbroken. Bij het opnieuw verwerven van een deelneming van ten minste 10 procent dient een nieuwe vvgb te worden aangevraagd.
Bovengenoemde meldingen kunnen voor de toezichthouder aanleiding vormen om de situatie te bezien, en op basis daarvan eventueel nadere beperkingen of voorschriften aan de bandbreedte-vvgb te verbinden. Met het introduceren van een meldingsplicht bij genoemde grenzen wordt beter aangesloten bij de Europese richtlijnen die een meldingsplicht kennen bij de percentages van 10, 20, 33 en 50.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het verzoek van de aanvrager om een bandbreedte-vvgb in beginsel wordt gehonoreerd door de desbetreffende toezichthouder dan wel de Minister van Financiën. Slechts indien de toezichthouder dan wel de Minister van Financiën na beoordeling van de aanvraag van de bandbreedte-vvgb zwaarwegende bezwaren heeft tegen het verlenen van een bandbreedte-vvgb, wordt deze niet verleend. Alsdan dienen de financiële toezichthouders dan wel de Minister van Financiën te onderzoeken of niet een vvgb kan worden verleend voor een andere bovengrens dan door de aanvrager gevraagd. Indien ook dit op bezwaren stuit, wordt een vvgb voor een bepaald percentage verleend, te weten voor de omvang van de op het moment van de aanvraag te verwerven deelneming.
2.3 Koppeling vvgb-plicht voor deelnemingen door kredietinstellingen aan het economisch risico van de deelneming
Op dit moment geldt een vvgb-plicht voor deelnemingen door kredietinstellingen, ongeacht of deze deelnemingen daadwerkelijk bedrijfseconomische risico's met zich brengen voor de kredietinstellingen. Daarom wordt voorgesteld om alleen voor die deelnemingen van kredietinstellingen die een materieel bedrijfseconomisch risico met zich brengen een vvgb voor te schrijven. Daartoe wordt in de eerste plaats voorgesteld om de vvgb-plicht voor deelnemingen van kredietinstellingen in kasgeldvennootschappen af te schaffen. Een kasgeldvennootschap is een vennootschap wier activa voor meer dan 90 procent uit liquide middelen bestaan. Deelnemingen door kredietinstellingen in dit soort vennootschappen brengen geen materiële risico's voor de kredietinstelling met zich. Tot nu toe heeft de Bank van dit ervaringsfeit gebruik gemaakt door een vvgb voor alle verwervingen in kasgeldvennootschappen door een kredietinstelling af te geven waarbij een maximum voor de verkrijgingprijs per kasgeldvennootschap wordt gesteld. Slechts daarboven dient een kredietinstelling een vvgb aan te vragen. Aangezien deelnemingen in deze vennootschappen, die hoofdzakelijk uit liquide middelen bestaan, het risico voor kredietinstellingen niet of nauwelijks zullen doen toenemen, is handhaving van de vvgb-plicht dan ook niet langer nodig. Verder wordt voorgesteld om voor deelnemingen door kredietinstellingen in financiële en niet-financiële ondernemingen of instellingen een drempel te gebruiken. Daarmee wordt een groot aantal op dit moment nog vvgb-plichtige deelnemingen waarvan de huidige toezichtpraktijk heeft uitgewezen dat zij geringe bedrijfseconomische risico's met zich brengen, uitgesloten van de vvgb-plicht.
2.4 Middellijke deelnemingen door kredietinstellingen
Momenteel dient voor elke middellijke deelneming door een kredietinstelling een vvgb te worden aangevraagd. Kredietinstellingen hebben veelal geen invloed op deze deelnemingen of zijn er zelfs niet van op de hoogte. Dit leidt in de praktijk tot niet-verwijtbare overtreding van de vvgb-plicht. Voorgesteld wordt om het aantal middellijke deelnemingen waarvoor een vvgb-plicht geldt, te beperken door voor alle via een dochtermaatschappij verworven en nog te verwerven middellijke deelnemingen door kredietinstellingen één vvgb te verlenen (paraplu-vvgb). Ook wordt voorgesteld de mogelijkheid te introduceren dat een paraplu-vvgb kan worden verleend voor alle middellijke deelnemingen door kredietinstellingen die buiten de invloedssfeer van de deelnemende kredietinstelling worden verworven. Bij het afgeven van deze vvgb's zal door de financiële toezichthouders dan wel de Minister van Financiën de voorwaarde worden gesteld dat de kredietinstelling de verworven middellijke deelnemingen periodiek meldt. Uiteraard gaat het hier dan om die deelnemingen waarvan de desbetreffende kredietinstelling wetenschap heeft dan wel behoort te hebben.
Een groep is een economische eenheid van rechtspersonen en vennootschappen waarin de groepsmaatschappijen organisatorisch zijn verbonden. Een groep wordt per definitie centraal aangestuurd. Veranderingen in de organisatorische structuur van de groep vinden regelmatig plaats. Momenteel geldt voor elke van dergelijke «verhangingen» binnen een groep een vvgb-plicht. Dit leidt tot hoge administratieve lasten en beperkt onnodig de mogelijkheden tot organisatorische herstructurering van de groep. De vvgb-plicht kan worden vereenvoudigd door voor deelnemingen in in groepsverband opererende onder toezicht staande effecteninstellingen, kredietinstellingen, of verzekeraars, een groepsvvgb te introduceren. Dan behoeft niet langer een vvgb te worden aangevraagd wanneer een bestaande deelneming van een groepsonderdeel in een effecteninstelling, kredietinstelling of verzekeraar naar een ander groepsonderdeel wordt verhangen. Omdat de groep een economische eenheid vormt, is het onnodig om bij verschuivingen binnen een groep de uitoefening van zeggenschap in de betrokken effecteninstelling, kredietinstelling of verzekeraar opnieuw te toetsen via een vvgb-plicht. Vanwege de centrale aansturing blijft deze immers gelijk.
De groeps/vvgb is een instrument waarvan de Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) reeds gebruikt maakt. Het ligt voor de hand dit instrument wettelijk te verankeren en tevens de Bank en de Pensioen- & Verzekeringskamer de mogelijkheid te bieden dat zij, indien opportuun, een groepsvvgb kunnen verlenen.
Wijzigingen in de groepsstructuur dienen periodiek te worden gemeld. Dit zal als voorwaarde bij de groepsvvgb worden bepaald. Indien de verwerver van binnen de groep een kredietinstelling is, blijft uiteraard de verplichting om een vvgb aan te vragen op grond van artikel 23 Wtk 1992 gelden. De groeps/vvgb ziet derhalve niet op een verhanging onder een groepsonderdeel die kredietinstelling in de zin van artikel 23 Wtk 1992 is.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de toezichthouders beperkingen kunnen stellen en voorschriften kunnen verbinden aan de groeps-vvgb.
2.6 Vervanging van het toetsingscriterium «ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen/verzekeringswezen»
Onder het toetsingscriterium «ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen» voor de deelnemingen in en door kredietinstellingen vielen de volgende deelcriteria: (i) verstrengeling tussen bankieren en ondernemen (ook wel het «banque d'affaires-beleid» genoemd); (ii) concentratie van economische macht; en (iii) structuur van het financiële stelsel. Onder het toetsingscriterium «ongewenste ontwikkeling van het verzekeringswezen» viel oorspronkelijk enkel het criterium «verstrengeling tussen bankieren en verzekeren».
Aan de deelcriteria «verstrengeling bankieren en ondernemen» en «verstrengeling bankieren en verzekeren» wordt in de praktijk niet meer de oorspronkelijke, operationele invulling gegeven. Als gevolg van de liberalisering van het structuurbeleid in 1990 is verstrengeling tussen bankieren en verzekeren niet meer verboden en is een dergelijke verstrengeling onder de voorwaarden van het vvgb-stelsel toegestaan. Bij de toetsing aan het criterium «ongewenste ontwikkeling» lag tot 1 januari 2000 het accent op het deelcriterium «concentratie van economische macht». Beoordeeld werd of een deelneming zou (kunnen) leiden tot een te grote concentratie van macht bij één of enkele financiële marktpartij(en) in Nederland. Deze beoordeling behoort sinds 1 januari 2000 echter exclusief tot het werkgebied van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, voor zover de betrokken instellingen aan de in de Mededingingswet gestelde kwantitatieve criteria voldoen. Het criterium «concentratie van economische macht» maakt sindsdien in de praktijk geen deel meer uit van het criterium «ongewenste ontwikkeling» in de Wtk 1992, Wtn en Wtv 1993.
Ook het deelcriterium «structuur van het financiële stelsel» is aan sterke verandering onderhevig. Een actuele beleidsoverweging die het laatste decennium een belangrijkere rol is gaan spelen als onderdeel van het financiële toezicht en deel is gaan uitmaken van het criterium «ongewenste ontwikkeling», is de stabiliteit van het financiële stelsel. Voorkomen dient te worden dat financiële groepen ontstaan die qua structuur en activiteiten een te groot potentieel risico vormen voor de stabiliteit van de financiële sector. Ten eerste bestaat de mogelijkheid dat het omvallen van de instelling zelf leidt tot een verstoring van de economische ontwikkeling, bijvoorbeeld via het wegvallen van een substantieel deel van de kredietverlening of een substantieel deel van de verzekeringscapaciteit. Ten tweede bestaat de mogelijkheid dat problemen bij een financiële onderneming of instelling ertoe zouden kunnen leiden dat ook andere ondernemingen of instellingen in de problemen komen. Belangrijke kanalen van besmetting zijn de interbancaire markt en het betalingsverkeer. Bij beoordeling van deze twee punten kunnen de volgende factoren een rol spelen: de absolute omvang van de betrokken financiële instellingen, de aard van de activiteiten, het belang daarvan voor het functioneren van de financiële markten, de aanwezigheid van noodscenario's en de omvang van exposures op de interbancaire markt en in het betalingsverkeer. Daarom wordt voorgesteld het huidige toetsingscriterium te vervangen door het criterium «ongewenste ontwikkeling van de financiële sector».
3. Bedrijfseffecten/administratieve lasten
Het onderhavige wetsvoorstel heeft primair tot doel de administratieve lasten die uit het huidige vvgb-stelsel voortvloeien voor de aanvragers van vvgb's te verminderen. De belangrijkste lastenvermindering vloeit voort uit de introductie van bandbreedte-vvgb's. Hierdoor is het niet langer meer nodig voor iedere vergroting van een deelneming een vvgb aan te vragen. Daarnaast zullen ook de invoering van drempelbedragen voor deelnemingen door kredietinstellingen, de introductie van paraplu vvgb's voor middellijke deelnemingen door kredietinstellingen en de afschaffing van de meldingsplicht op grond van artikel 16 Wte 1995 bijdragen aan een vermindering van de administratieve lasten. De afgelopen vijf jaar zijn jaarlijks gemiddeld 1652 vvgb's afgegeven. De onderverdeling naar soorten instellingen was als volgt:
Kredietinstellingen | 1 136 |
Effecteninstellingen | 401 |
Verzekeraars | 115 |
De verwachting is dat het aantal vvgb's voor deelnemingen in en door kredietinstellingen met 50 procent zal verminderen. De aanvraag van een vvgb neemt gemiddeld (afhankelijk van de te verwerven deelneming) tussen de 2 (eenvoudige vvgb) tot 40 uur (omvangrijke vvgb) in beslag. Er worden gemiddeld 7x meer eenvoudige vvgb's afgegeven dan omvangrijke vvgb's. Dit betekent dat de aanvraag van een vvgb gemiddeld circa 7 uur in beslag neemt ((7 x 2)+(1 x 40):8). Uitgaande van een uurtarief van een jurist van circa € 55, betekent dit een vermindering van de kosten van circa € 218 680 (7x 55 x 1136 x 50%) per jaar.
Het aantal vvgb's voor deelnemingen in effecteninstellingen en verzekeraars zal naar verwachting met circa 25 procent (circa 100 vvgb's) afnemen. Grote instellingen besteden gemiddeld 1110 uur aan een aanvraag van een vvgb. Kleine instellingen hebben circa 5 uur nodig. Er worden 60x zoveel aanvragen gedaan door kleine instellingen dan door grote instellingen. Dit betekent dat de aanvraag van een vvgb gemiddeld circa 23 uur in beslag neemt ((60 x 5)+(1 x 1110):61). Voor deelnemingen in effecteninstellingen betekent dit dat de kosten naar schatting met € 126 500 (23 x 55 x 401 x 25%) per jaar zullen afnemen. Aangezien voor deelnemingen in effecteninstellingen door de toezichthouder € 2000 per vvgb in rekening wordt gebracht, zullen de kosten daarnaast nog met minimaal € 200 000 per jaar afnemen.
De aanvraag van een vvgb voor deelnemingen in verzekeraars neemt gemiddeld 4 uur in beslag. De verwachting is dat het aantal aan te vragen vvgb's met circa 25 procent zal dalen. Dit betekent een vermindering van de kosten van circa € 6380 (4 x 55 x 115 x 25%) per jaar.
Per saldo zou op basis van het aantal afgegeven vvgb's over de afgelopen vijf jaar geconcludeerd kunnen worden dat het wetsvoorstel een lastenverlichting van minimaal € 551 560 per jaar met zich zou kunnen brengen. Naast een vermindering van de administratieve lasten is een belangrijk voordeel van dit wetsvoorstel dat het bedrijfsleven effectiever kan opereren op het gebied van deelnemingen doordat niet meer voor iedere vergroting van een deelneming voorafgaande toestemming van de financiële toezichthouder dan wel de Minister van Financiën vereist is. Hierdoor kan het bedrijfsleven snel transacties uitvoeren.
De wijziging van artikel 1, onderdeel f, betreft de verhoging van de minimumgrens waarop deelnemingen in het geplaatste kapitaal dan wel een vergelijkbare zeggenschap in effecteninstellingen worden getoetst tot ten minste 10 procent. De toevoeging van de tweede volzin aan artikel 1, onderdeel f, tweede volzin, heeft met het volgende te maken. De Wet actualisering en harmonisatie financiële toezichtwetten (Stb. 2003, 55) voegt aan artikel 16, eerste lid, Wte 1995 een tweede volzin toe waarin ter wille van de duidelijkheid is uitgeschreven wat artikel 7 van richtlijn nr. 88/627/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1988 betreffende de gegevens die moeten worden gepubliceerd bij verwerving en bij overdracht van een belangrijke deelneming in de ter beurze genoteerde vennootschap (PbEG L 348, hierna te noemen richtlijn 88/627/EG) onder stemrechten verstaat. Artikel 7 van richtlijn 88/627/EG is thans gecodificeerd in artikel 92 van richtlijn nr. 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PbEG L 184; hierna te noemen richtlijn 2001/34/EG). Voorgesteld wordt om artikel 16, eerste lid, tweede volzin, te schrappen en in plaats daarvan in artikel 1, onderdeel f (derhalve bij de definitiebepalingen) op te nemen dat onder stemrechten moet worden verstaan, stemrechten in de zin van artikel 12 van het bij koninklijk boodschap van 3 juli 2003 bij de Tweede Kamer ingediende voorstel van Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in ter beurze genoteerde vennootschappen (Kamerstukken II, 28 985, nrs. 1–2) waarin artikel 92 van richtlijn 2001/34/EG is geïmplementeerd.
Voor het laten vervallen van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel A.
Op grond van het bestaande artikel 16, tweede lid, geldt een vrijstelling van de vvgb-plicht voor deelnemingen door een kredietinstelling in een effecteninstelling, indien op grond van artikel 23 van de Wtk 1992 reeds een vvgb is verleend. Krachtens het huidige artikel 16, derde lid, jo. artikel 2 van het Overdrachtsbesluit Wet toezicht effectenverkeer 1995 dient degene voor wie de vrijstelling geldt zijn gekwalificeerde deelneming alsmede de omvang daarvan te melden aan de AFM. Om de administratieve lasten die door deze meldingsplicht ontstaan voor de houders van deze gekwalificeerde deelneming te verminderen, wordt voorgesteld deze meldingsplicht af te schaffen. Indien de Bank een vvgb verleend voor een gekwalificeerde deelneming door een kredietinstelling in een effecteninstelling, of daarvan een melding heeft gekregen, wordt in artikel 27, vierde lid, Wtk 1992 voorgesteld dat de Bank de AFM hiervan op de hoogte brengt.
De invoeging van het nieuwe vijfde lid maakt het mogelijk dat voor deelnemingen in effecteninstellingen bandbreedte-vvgb's en groeps-vvgb's kunnen worden verleend. De wijzigingen van het elfde en twaalfde lid hebben te maken met de hiervoor besproken meldingsplichten. De invoeging van het nieuwe dertiende lid strekt ertoe te verduidelijken dat een afgegeven vvgb van rechtswege vervalt, indien de omvang van de deelneming waarvoor een vvgb is verleend onder de 10 procent daalt. Op grond van het elfde lid dient dit aan de AFM te worden gemeld.
Het betreft hier technische wijzigingen die samenhangen met de wijzigingen in artikel 16 Wte 1995.
De wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, strekt ertoe de minimumgrens waarop deelnemingen in het geplaatste kapitaal dan wel een vergelijkbare zeggenschap in kredietinstellingen worden getoetst te verhogen tot ten minste 10 procent. Voorts is in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, tweede volzin, ter wille van de duidelijkheid aangegeven wat artikel 12 van het bij koninklijk boodschap van 3 juli 2003 bij de Tweede Kamer ingediende voorstel van Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in ter beurze genoteerde vennootschappen (Kamerstukken II, 28 985, nrs. 1–2) onder stemrechten verstaat. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, onderdeel A. Blijkens artikel 16, zesde lid, van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L126) wordt voor de toepassing van het begrip gekwalificeerde deelneming de stemrechten vermeld in artikel 7 van richtlijn 88/627/EG in aanmerking genomen.
De wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel p, strekt ertoe de definitie van elektronisch geld aan te passen. De achtergrond daarvan is de volgende. Op 1 juli 2002 zijn twee Europese richtlijnen in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld1 in de Wtk 1992 geïmplementeerd. Door deze wijziging in de Wtk 1992 werd het mogelijk dat ook anderen dan traditionele kredietinstellingen (banken) elektronisch geld kunnen uitgeven. Daartoe is een op hen toegesneden systeem van bedrijfseconomisch toezicht geïntroduceerd om te bewerkstelligen dat deze ondernemingen of instellingen een gezonde en prudente bedrijfsvoering kennen en financieel solide zijn. Elektronisch geld is een vervangingsmiddel voor bankbiljetten en muntstukken. Om te kwalificeren als elektronisch geld moet sprake zijn van een geldswaarde opgeslagen op een elektronische drager. Dit betekent dat de chipkaart en netwerkgeld (betalen via het internet) als elektronisch geld kunnen worden aangemerkt, maar dat een debetkaart (pinpas) of kredietkaart hier niet onder valt. Hierbij is immers geen sprake van een op een elektronische drager opgeslagen waarde. Na de implementatie van bovengenoemde Europese richtlijnen bleek dat onduidelijkheid bestond over de vraag of de uitgevers van elektronische betaalmiddelen waarbij het geld niet-fysiek in handen is van de gebruiker ook onder reikwijdte van de definitie van elektronisch geld vallen. Dit geld vertoont grote overeenkomsten met elektronisch geld, maar verschilt hierin van elektronisch geld dat de drager van het geld niet in handen is van de gebruiker. Bij deze elektronische geldsystemen is sprake van op naam en/of op nummer gestelde tegoeden, die op afstand zijn opgeslagen in een centrale rekeningadministratie. Gezien de grote functionele en praktische gelijkenis van deze elektronische geldsystemen met elektronisch geld in de zin van de Wtk 1992 wordt voorgesteld in de Wtk 1992 te expliciteren dat ondernemingen of instellingen die dit soort elektronische betaalmiddelen uitgeven onder het regime voor instellingen voor elektronisch geld vallen. Hiertoe wordt de onderhavige wijziging van de definitie van elektronisch geld voorgesteld. Hiermee wordt tevens het bestaand beleid van de Bank gecodificeerd. Van belang is dat de geldswaarde die is opgeslagen in een centrale rekeningadministratie, op dezelfde manier als de geldswaarde opgeslagen op een elektronische drager, fungeert als betaalmiddel ofwel een vervangingsmiddel vormt voor bankbiljetten en muntstukken. Met de aanpassing van de definitie van elektronisch geld met een geldswaarde die op afstand is opgeslagen in een centrale rekeningadministratie wordt niet gedoeld op een reguliere depositorekening. Voor de toepasselijkheid van het regime voor instellingen die elektronisch geld uitgeven is voorts van belang dat de geldswaarde ook wordt aanvaard door anderen dan de uitgevende instelling.
Bij de implementatie van de twee Europese richtlijnen in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld in de Wtk 1992 is in verband met de bescherming van de houder van elektronisch geld ervoor gekozen af te wijken van de communautaire definitie van elektronisch geld. Het element van de communautaire definitie dat elektronisch geld is uitgegeven in ruil voor ontvangen geld dat ten minste dezelfde waarde vertegenwoordigt als de uitgegeven monetaire waarde (lees voor monetaire waarde: elektronisch geld) is daarom opgenomen in het consumentenbeschermende artikel 85b en is tevens anders geredigeerd. In artikel 85b, eerste lid, is bepaald dat het door een kredietinstelling uitgegeven elektronisch geld een waarde vertegenwoordigt die ten minste gelijk is aan de waarde van de voor de uitgifte ontvangen gelden. Dit betekent dat het niet is toegestaan om elektronisch geld uit te geven met een lagere waarde dan de waarde van de ontvangen gelden. De overige lidstaten van de Europese Unie hebben de communautaire definitie van elektronisch geld anders geïmplementeerd dan Nederland. Zij hebben deze bepaling zodanig in hun nationale wetgeving geïmplementeerd dat het niet is toegestaan om elektronisch geld uit te geven met een hogere waarde dan de waarde van de daarvoor in ruil ontvangen gelden. Hiermee hebben de lidstaten, in overeenstemming met richtlijn nr. 2000/46/EG, deze bepaling geen consumentenbeschermend doel, maar een monetair doel gegeven, namelijk het tegengaan van geldschepping. Hoewel op deze manier de gebruiker van elektronisch geld geen bonussen in elektronisch geld kan ontvangen in ruil voor zijn gelden, wordt voorgesteld om in artikel 7b aan te sluiten bij de uitleg die de andere lidstaten van de Europese Unie aan de bovengenoemde richtlijnen hebben gegeven. Daarom is in dit artikel thans opgenomen dat elektronisch geld ten hoogste de waarde heeft van de daarvoor in ruil ontvangen gelden. Op die manier wordt een uniforme uitleg aan de Europese richtlijnen gegeven.
De wijziging van artikel 23, eerste lid, strekt ertoe om bij deelnemingen door kredietinstellingen de vvgb-plicht te beperken tot deelnemingen die een materieel bedrijfseconomisch risico met zich brengen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in deelnemingen in financiële en in niet financiële ondernemingen of instellingen. Voor deelnemingen in financiële ondernemingen of instellingen (waaronder wordt verstaan financiële instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, Wtk 1992 alsmede kredietinstellingen, verzekeraars en effecteninstellingen) geldt een vvgb-plicht, indien het balanstotaal van de onderneming of instelling waarin wordt deelgenomen meer bedraagt dan één procent van het geconsolideerde balanstotaal van de kredietinstelling. Gekozen is voor het balanstotaal omdat bij dit soort ondernemingen of instellingen het balanstotaal een indicatie geeft van de risico's die worden gelopen. Indien het gaat om deelnemingen in andere ondernemingen of instellingen geldt een vvgb-plicht, indien het bedrag dat door de kredietinstelling voor de deelneming wordt betaald meer bedraagt dan één procent van het geconsolideerde eigen vermogen van de deelnemende kredietinstelling. Bij deelnemingen in dit soort ondernemingen of instellingen is aangeknoopt bij het geconsolideerde eigen vermogen omdat hierbij de investeringen worden bekeken. Gekozen is voor de ëën procent grens met het oog op het streven om deelnemingen die a-priori significante risico's lijken te kunnen impliceren onder de vvgb-plicht te laten vallen. Door de introductie van deze drempels wordt de administratieve lastendruk aanzienlijk verminderd, aangezien niet elke gekwalificeerde deelneming voldoet aan deze eisen. De absolute bovengrenzen voor deelnemingen door kredietinstellingen in niet-financiële ondernemingen of instellingen uit de Europese bankenrichtlijn blijven wel onverkort van toepassing.
De wijziging van artikel 23, tweede lid, onderdelen c en e, betreft de invoeging van het nieuwe toetscriterium «ongewenste ontwikkeling van de financiële sector».
De invoeging van artikel 23, zesde lid, sterkt ertoe de vvgb-plicht voor deelnemingen door kredietinstellingen in een kasgeldvennootschap af te schaffen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden aangegeven wat onder liquide middelen in de zin van dit artikellid wordt verstaan.
Het betreft hier de vervanging van het toetscriterium «ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen» door het nieuwe toetscriterium «ongewenste ontwikkeling van de financiële sector».
De invoeging van het nieuwe artikel 26, tweede lid, onderdeel a, maakt het mogelijk dat voor deelnemingen in en door kredietinstellingen bandbreedte-vvgb's kunnen worden verleend.
Het voorgestelde artikel 26, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, maakt het mogelijk dat een paraplu-vvgb kan worden verleend voor alle middellijke deelnemingen door kredietinstellingen die via een rechtstreekse dochtermaatschappij zijn verworven of nog worden verworven. Het gaat dan dus om middellijke deelnemingen die de dochtermaatschappij reeds heeft verworven op het moment dat zij een dochter wordt van de kredietinstelling en om middellijke deelnemingen die de dochtermaatschappij nog gaat verwerven. Onder 2° wordt hetzelfde voorgesteld voor buiten de invloedssfeer van de deelnemende kredietinstelling vallende middellijke deelnemingen, niet zijnde middellijke deelnemingen die door een dochtermaatschappij van een kredietinstelling zijn of worden verworven.
Op grond van artikel 26, tweede lid, onderdeel c, kan voor deelnemingen in kredietinstellingen een groepsvvgb worden verleend. Met de zinsnede «onverminderd artikel 23» wordt tot uitdrukking gebracht dat kredietinstellingen die tot de groep behoren, ongeacht de verleende groepsvvgb, op grond van artikel 23 een vvgb behoeven als zij de deelneming geheel of gedeeltelijk verwerven.
De wijziging van het nieuwe achtste lid strekt ertoe het nieuwe toetsingscriterium «ongewenste ontwikkeling van de financiële sector» in te voegen. De invoeging van het nieuwe tiende lid strekt ertoe te verduidelijken dat een afgegeven vvgb van rechtswege vervalt, indien de omvang van de deelneming waarvoor een vvgb is verleend onder de 10 procent daalt.
De wijziging van artikel 27, eerste en tweede lid, heeft tot doel de in het algemeen deel besproken meldingsplichten in te voeren. Voor de toelichting op de invoeging van het nieuwe vierde lid, wordt verwezen naar het laten vervallen van artikel 16, derde lid, van de Wte 1995 (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel B).
De wijzigingen van de artikelen 69 en 70 strekken ertoe te verduidelijken dat de bepalingen betreffende de liquidatie- en noodregeling niet van toepassing zijn op de krachtens de Wtk 1992 vrijgestelde dan wel ontheven kredietinstellingen.
Het betreft hier een technische wijziging naar aanleiding van de vernummering van artikel 26, derde lid tot artikel 26, vierde lid.
Artikel 82, eerste lid, behelst het verbod om bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden. Artikel 83, eerste lid, behelst het verbod voor niet ingevolge artikel 52, tweede lid, geregistreerde ondernemingen en instellingen om het woord «bank» of vertalingen of vormen daarvan te bezigen in hun naam of bij de uitoefening van hun bedrijf. Op grond van het derde lid van deze artikelen kan de Minister van Financiën, de Bank gehoord, ontheffing verlenen van deze verboden.
Om het toezicht op de artikelen 82 en 83 effectiever te maken, is momenteel de bevoegdheid van de Minister van Financiën om op grond van artikel 82, derde lid, en artikel 83, derde lid, ontheffing te verlenen van de in het eerste lid van deze artikelen neergelegde verboden alsmede het opleggen van een last onder dwangsom of bestuurlijke boete bij overtreding van de artikelen 82 en 83 gemandateerd aan de Bank. Hoewel de beslissing tot het verlenen van een ontheffing of het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete door de Bank wordt genomen, wordt het bezwaar tegen een dergelijk besluit door de Minister van Financiën behandeld. Bij mandatering blijft de Minister van Financiën immers bestuursorgaan. De Minister van Financiën moet dan een oordeel geven over een besluit dat hij niet zelf heeft genomen. Aangezien de feitelijke beoordeling of ontheffing wordt verleend, geschiedt door de Bank, ligt het in de rede om deze bevoegdheid rechtstreeks aan de Bank toe te kennen. De voorgestelde attributie van de ontheffingsbevoegdheid sluit hierdoor ook beter aan bij de systematiek van de Wtk 1992 en bij het uitgangspunt van «toezicht op afstand»1. Om aan te geven onder welke voorwaarden de Bank kan besluiten een ontheffing te verlenen, zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorwaarden worden vastgelegd waaronder de Bank kan besluiten een ontheffing te verlenen. De belangrijkste voorwaarden zijn dat de aanvrager betrouwbaar dient te zijn en dat deze een onherroepelijke en onvoorwaardelijke bankgarantie verstrekt.
Deze wijziging hangt samen met de invoeging van artikel 7b (zie de toelichting bij artikel II, onderdeel B). Het bestaande eerste lid vervalt en de overige leden van artikel 85b worden vernummerd.
Het betreft hier technische wijzigingen naar aanleiding van de invoeging van artikel 7b, de vernummering van artikel 26, zevende lid tot artikel 26, achtste lid alsmede de wijziging van artikel 85b.
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel II, onderdeel A.
Artikel 81 van de Wtn is gebaseerd op artikel 174 Wtv 1993. Voor een toelichting op het laten vervallen van artikel 81 Wtn wordt dan ook verwezen naar de toelichting bij artikel IV, onderdeel B.
Het betreft hier de vervanging van het toetscriterium «ongewenste ontwikkeling van het verzekeringswezen» door het nieuwe toetscriterium «ongewenste ontwikkeling van de financiële sector».
De invoeging van een nieuw artikel 84, tweede lid, maakt het mogelijk dat voor deelnemingen in natura-uitvaartverzekeraars bandbreedte-vvgb's en groeps-vvgb's kunnen worden verleend. Met de zinsnede «onverminderd artikel 23 van de Wet toezicht kredietwezen 1992» wordt tot uitdrukking gebracht dat kredietinstellingen die tot de groep behoren, ongeacht de verleende groepsvvgb, op grond van artikel 23 Wtk 1992 een vvgb behoeven als zij de deelneming geheel of gedeeltelijk verwerven. De overige wijzigingen van dit artikel zijn technisch van aard of hebben te maken met de invoering van het nieuwe toetscriterium «ongewenste ontwikkeling van de financiële sector».
De invoeging van het nieuwe tiende lid strekt ertoe te verduidelijken dat een afgegeven vvgb van rechtswege vervalt, indien de omvang van de deelneming waarvoor een vvgb is verleend onder de 10 procent daalt.
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel II, onderdeel F.
Het betreft hier technische wijzigingen naar aanleiding van het laten vervallen van artikel 81 en de vernummering van de leden van artikel 84.
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel II, onderdeel A.
Artikel 24, eerste lid, Wtk 1992 bepaalt dat het verboden is om gekwalificeerde deelnemingen in een kredietinstelling te verwerven, te houden dan wel te vergroten, indien daarvoor geen vvgb is verkregen. Deze bepaling geldt ook voor verzekeraars die voornemens zijn een gekwalificeerde deelnemingen in een kredietinstelling te verwerven, te houden dan wel te vergroten. Artikel 174 is destijds in de Wtv 1993 opgenomen omdat verzekeraars die voornemens zijn gekwalificeerde deelnemingen in een kredietinstelling te verwerven, te houden dan wel te vergroten op grond van artikel 24 van de Wtk 1992 verplicht zijn een vvgb aan te vragen. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het Skandia arrest van 20 april 1999 (C-241/97) bepaald dat eisen aan deelnemingen door verzekeraars die worden gerekend tot het vrije vermogen in het algemeen niet zijn toegestaan. Om niet de indruk te wekken dat artikel 174 eisen stelt aan deelnemingen door verzekeraars die worden gerekend tot het vrije vermogen van verzekeraars wordt voorgesteld artikel 174 te laten vervallen. In de praktijk zal het laten vervallen van artikel 174 geen gevolgen hebben, aangezien artikel 24 van de Wtk 1992 op een ieder en dus ook op verzekeraars van toepassing is.
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel III, onderdeel C.
De invoeging van artikel 176, tweede lid, maakt het mogelijk dat voor deelnemingen in verzekeraars bandbreedte-vvgb's en groeps-vvgb's kunnen worden verleend. Met de zinsnede «onverminderd artikel 23 van de Wet toezicht kredietwezen 1992» wordt tot uitdrukking gebracht dat kredietinstellingen die tot de groep behoren, ongeacht de verleende groepsvvgb, op grond van artikel 23 Wtk 1992 een vvgb behoeven als zij de deelneming geheel of gedeeltelijk verwerven De overige wijzigingen van dit artikel zijn technisch van aard of hebben te maken met de invoering van het nieuwe toetscriterium «ongewenste ontwikkeling van de financiële sector».
De invoeging van het nieuwe tiende lid strekt ertoe te verduidelijken dat een afgegeven vvgb van rechtswege vervalt, indien de omvang van de deelneming waarvoor een vvgb is verleend onder de 10 procent daalt.
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel II, onderdeel F.
Het betreft hier technische wijzigingen naar aanleiding van het laten vervallen van artikel 174 en de vernummering van de leden van artikel 176.
De wijzigingen van de Wet op de economische delicten hebben te maken met een technische wijziging in de Wtk 1992, wijzigingen naar aanleiding van het laten vervallen van de artikelen 81 Wtn en 174 Wtv 1993.
Dit artikel is een overgangsbepaling. Krachtens het eerste lid van dit artikel wordt een houder van een vvgb die is verkregen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, geacht over een bandbreedte-vvgb te beschikken met een bovengrens van 20, 33, 50 of 100 procent, afhankelijk van het percentage van de deelneming. Dit betekent bijvoorbeeld dat, indien een onderneming of instelling een vvgb heeft verkregen voor een deelneming waarvan de omvang 25 procent is, deze onderneming of instelling geacht wordt over een bandbreedte-vvgb te beschikken van 10–33 procent. Voor een afgegeven vvgb voor een deelneming van 55 procent betekent dit dat een onderneming of instelling geacht wordt een over een bandbreedte-vvgb te beschikken van 10–100 procent. Indien een houder van een vvgb die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een vvgb heeft verkregen, zijn bestaande vvgb wil behouden, stelt hij binnen drie maanden de betrokken toezichthouder hiervan in kennis. De toezichthouder bevestigt aan betrokkene de kennisgeving van de melding als bedoeld in het tweede lid van dit artikel.
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
De adviezen over het wetsvoorstel zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126), richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141), richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345), en richtlijn nr. 92/49/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche en houdende wijziging van de richtlijnen nrs. 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn schadeverzekering, PbEG L 228).
Richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PbEG L 275) en richtlijn nr. 2000/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 tot wijziging van richtlijn nr. 2000/12/EG van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 275).
Zie ook de Nota Hervorming van het toezicht op de financiële marktsector, Kamerstukken II 2001/02, 28 122, nr. 1, blz. 42.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29348-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.