29 338
Wetenschapsbudget 2004

nr. 26
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 30 november 2004

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 en de vaste commissie voor Economische Zaken2 hebben op 14 oktober 2004 overleg gevoerd met minister Van der Hoeven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en staatssecretaris Rutte van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over:

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 24 mei 2004 over De prijs van succes; advies van de Adviesraad voor het Wetenschap- en Technologiebeleid (AWT) (OCW-04-511);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 3 juni 2004 inzake de implementatie van het Wetenschapsbudget 2004 (29 338, nr. 17);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 11 juni 2004 met de kabinetsreactie op het AWT-advies 1+1>2, de bevordering van multidisciplinair onderzoek (29 338, nr. 18);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 22 juni 2004 over semi-publiek onderzoek (29 338, nr. 19);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 12 juli 2004 waarin het jaarverslag van het Rathenau Instituut wordt aangeboden (OCW-04-737);

– de brieven van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 14 mei en 14 juli 2004 met het kabinetsstandpunt omtrent het rapport van de commissie-Wijffels Brugfunctie TNO en GTI's (OCW-04-513 en 29 338, nr. 20);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 18 februari 2004 en de brief van de ministers van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 12 juli 2004 inzake het AWT-advies Nederlands kompas voor de Europese onderzoeksruimte, strategisch kader voor de internationalisering van het onderzoek- en innovatiebeleid (OCW-04-217 en 29 338, nr. 21);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 10 augustus 2004 over de evaluatie Vernieuwingsimpuls excellente onderzoekers (29 338, nr. 22);

– de brieven van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 18 december 2003 en 30 augustus 2004 met het evaluatierapport «Weten gewogen, de WTC-toekomst getekend. Van Sisyfus tot Hercules» en de kabinetsreactie op dit rapport (OCW-03-1132 en 26 658, nr. 22);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 1 september 2004 met contra-expertise van het Centraal Planbureau van AWT-advies De prijs van succes (OCW-04-866);

– de beleidsreactie op het AWT-advies De prijs van succes (29 338, nr. 25).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Joldersma (CDA) vraagt op welke manier het onderzoek wordt aangestuurd. Hoe wordt ervoor gezorgd dat onderzoek zowel maatschappelijke als wetenschappelijke meerwaarde heeft? Steeds lijken er problemen te ontstaan, doordat sommige delen door het ministerie van EZ worden aangestuurd en andere delen door het ministerie van OCW. Vinden de bewindslieden dat onderzoek voor innovatie vooral toepassingsgericht moet zijn? Fundamenteel onderzoek kan op termijn heel innovatief zijn en interessante toepassingsmogelijkheden geven.

Het is verheugend dat de regering het begrip «valorisatie» breder trekt, zodat het niet alleen een economische waarde heeft, maar ook een maatschappelijke waarde krijgt. Dat is in lijn met de motie die daarover destijds is ingediend. Krijgt het evenwel ook in de praktijk gestalte? Onderzoek op het gebied van bijvoorbeeld veiligheid of welzijnsbeleid heeft veel maatschappelijke meerwaarde. Worden de toepassingen ervan betrokken bij de uitwerking van de criteria van de valorisatie? Bij valorisatie wordt vooral gedacht aan de innovatieve partners en de bedrijven die in dat kader worden opgericht. Dat is een heel beperkte opvatting van het begrip. Willen de bewindslieden een quick scan maken van de maatschappelijke meerwaarde in de alfa- en de gammawetenschappen? Deze wetenschappen lijken steeds als excuus overal bij te worden genoemd, maar onduidelijk is of ze echt meetellen. In de stukken wordt niet eenduidig over de wenselijkheid van een maatschappelijk topinstituut geschreven. Komt zo'n instituut er?

Het is een goede zaak dat de stichting Weten wordt opgeheven. Waarom is echter zoveel geld besteed aan evaluaties? Wat gebeurt er met de meta-evaluatie van Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zal eenzelfde ontwikkeling als bij de Stichting Weten plaatsvinden bij het Rathenau Instituut? Op welke manier moeten dergelijke instituten worden gezien? Worden dezelfde risico's gelopen als bij de Stichting Weten zijn gelopen? De universiteiten moesten al doen aan kennisoverdracht aan de maatschappij. Wetenschaps- en techniekcommunicatie hoeft niet bij een apart instituut te worden ondergebracht, maar hoort bij de kennisinstellingen zelf. Dat geldt voor al die instellingen, inclusief NWO. Daarom is niet duidelijk waarom de minister in gesprek moet gaan met KNAW en NWO over de vraag wat moet worden gedaan met Kennislink. Deze organisatie is nu al ondergebracht bij NWO. Het bedrag dat Kennislink nodig heeft voor wetenschapsvoorlichting kan gemakkelijk worden gereserveerd binnen het budget van NWO.

Het is heel goed dat de Kamer twee rapporten heeft gekregen over de onderzoeksbekostiging. Hierdoor kan zij de zaken goed vergelijken. Het kabinet walst echter erg gemakkelijk over het rapport van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Techniekbeleid (AWT) heen. Bij matching is volgens mevrouw Joldersma sprake van een probleem. Uit de ontwikkelingen van de eerste, tweede en derde geldstroom in de afgelopen twintig jaar blijkt dat de eerste geldstroom veel minder is gegroeid dan de tweede en de derde. Door te matchen wordt dan ook een grote aanslag gepleegd op de eerste geldstroom. Hierbij doemt de vraag op, op welke manier de overheid het onderzoek wil aansturen. Dit kan gebeuren via de tweede geldstroom, maar ook via de onafhankelijke, eerste geldstroom en de zogenaamde prestatiebekostiging. Het matchingsprobleem doet zich vooral voor bij de onderzoeksgroepen die over veel geld uit de tweede geldstroom beschikken. Die groepen moeten steeds meer geld uit de eerste geldstroom leggen bij dat uit de tweede. Ook zijn er problemen bij instellingen die vrijwel niet beschikken over geld uit de tweede en derde geldstroom. Zij worden steeds afhankelijker van de overblijvende eerste geldstroom. De drie geldstromen moeten goed op elkaar aansluiten. Er moet evenwel enige beleidsruimte overblijven, zoals de AWT betoogt. Juist de beleidsruimte binnen de eerste geldstroom is belangrijk, omdat die stroom een langetermijnperspectief biedt van tienà twintig jaar, terwijl de tweede en derde stroom een perspectief van vier à vijf jaar bieden. De matchingsproblematiek kan worden opgelost door de bureaucratie bij het inschrijven op de tweede geldstroom aan te pakken. Ook kan variatie worden aangebracht in de matching van projecten die van overheidswege worden gestimuleerd.

Het systeem van de zogenaamde smartmix lijkt een ingewikkeld meet- en weegsysteem te worden. Hoeveel moet worden geïnvesteerd om meetcriteria te ontwikkelen? Wie gaat het laatste doen? Zal worden voldaan aan de wens van de Kamer dat het opzetten van het systeem geen bureaucratie oplevert? Er dreigt immers kwantitatieve prestatiemeting te ontstaan.

Uit de evaluatie blijkt dat de Vernieuwingsimpuls heel succesvol is geweest. Bij een voortzetting van die impuls moet het accent worden gelegd op de jonge onderzoeker, zodat het onderzoekspotentieel kan worden vergroot. Voorts moet de rol van de instelling zo gering mogelijk zijn. Het moet niet gaan om een zo goed mogelijke verdeling van het geld voor de Vernieuwingsimpuls over de universiteiten, maar om een zo goed mogelijke verdeling over de verschillende wetenschapsdomeinen. In wetenschap is het ook belangrijk mensen te hebben die briljant zijn in het zoeken van contacten met bedrijven en maatschappelijke organisaties. Is het daarom niet zinvol om een aparte vernieuwingsimpuls in te richten voor mensen die briljante onderzoekskwaliteiten weten te combineren met briljante netwerkcapaciteiten?

De heer Visser (VVD) herinnert eraan dat de overheid volgens de commissie-Wijffels een duidelijke visie moet ontwikkelen op het belang en het nut van de instituten. Het kabinet maakt evenwel geen keuzes. Hetzelfde geldt voor de veranderingen die nodig zijn om tot vraagsturing te komen. Wat beide onderwerpen betreft had de heer Visser verwacht dat knopen zouden worden doorgehakt.

De heer Visser heeft het kabinet bij de begrotingsbehandeling van vorig jaar en het debat van februari gewezen op de demografische ontwikkelingen onder onderzoekers. De Kamer heeft via een amendement geld vrijgemaakt voor jonge onderzoekers. De minister heeft in februari beloofd een concreet voorstel te doen voor de besteding van het geld, maar de Kamer heeft dat voorstel nog niet ontvangen. Op welke manier wordt het onderwerp verder uitgewerkt? Iedereen is het erover eens dat bij valorisatie meer moet worden overgegaan op kwaliteitsbeoordeling. Kwaliteit moet echter over periodes van enkele jaren worden beoordeeld. In het algemeen is geen voortgang merkbaar met de valorisatie. Op welke manier zal zij in de praktijk uitwerken?

De heer Visser krijgt de indruk dat het probleem van de matching wordt weggeredeneerd. Het is illusoir om te denken dat instellingen niet gedwongen zijn om mee te doen aan projecten uit de tweede geldstroom. Ze hebben namelijk in het verleden regelmatig deelgenomen aan projecten en geïnvesteerd in personeel en materiaal, en hebben daardoor doorgaande lasten. Personeel kan niet zomaar worden ontslagen. Verder is er geen aandacht voor de Europese dimensie, terwijl de matchingsvraagstukken in Europa zich ook voordoen. Het is lastig om te beoordelen of de onderzoeksvrijheid al dan niet ter discussie staat. De vraag is namelijk wie bepaalt wat de criteria zijn voor de projecten; de onderzoekers of degenen die het geld verdelen. In een recent artikel over het onderscheid tussen alfa- en bètawetenschappers wordt gesteld dat alfawetenschappers meer dan bètawetenschappers individueel aan onderzoek werken. Zij kijken op een persoonlijke, tegendraadse manier tegen zaken aan. Wie de traditionele wijze van verdelen van geld hanteert, besteedt onvoldoende aandacht aan dit onderscheid tussen individuele en groepsgewijze werken.

Het overbrengen van kennis van onderzoeksinstituten naar het bedrijfsleven is een probleem. Er is namelijk een kennisdrager voor nodig, te weten een octrooi of een patent. De minister heeft gezegd dat het Innovatieplatform met dit onderwerp verder aan de slag gaat. Wat is de voortgang hierbij? Het Nederlandse systeem functioneert redelijk goed. Het streven is het te verbeteren. Nederland bevindt zich in een internationale race om beter te presteren met kennis en onderzoek. Daarom moeten keuzes worden gemaakt en besluiten worden genomen.

De heer Tichelaar (PvdA) constateert dat soms onduidelijk is waar het vele geld voor het wetenschapsbeleid naartoe gaat en wie erover gaat. Het beleid is heel intern gericht. Een slag kan worden gemaakt door het systeem binnen een jaar zo transparant te maken dat ook mensen van buiten de wetenschap zich een oordeel kunnen vormen en bijdragen kunnen leveren. Is daarnaast de overheid alleen verantwoordelijk? Wat wordt verwacht van het bedrijfsleven? Als bedrijfsleven en overheid tezamen meer geld besteden aan onderzoek, wat is dan de rol van het ministerie van EZ? In de stukken ligt veel nadruk op de rol van het ministerie van OCW. Voert de minister wel eens een gesprek met VNO-NCW en MKB Nederland over de vraag waarom zij zo weinig geld uittrekken voor onderzoek en ontwikkeling?

Het lijkt erop dat wetenschappers vooral naar elkaar kijken en dat de wetenschap zichzelf aanstuurt. Dat moet absoluut worden doorbroken. In Finland worden opdrachten geformuleerd door de sociale partners. Vervolgens kunnen universiteiten en hogescholen intekenen op het uitvoeren daarvan. Het fundamentele onderzoek wordt in dit stelsel niet aangetast, maar de toepassing wordt gewaarborgd. De vraag is of in zo'n stelsel Senter, Syntens en Technologiestichting STW moeten blijven bestaan. Wellicht moet samenwerking en fusie plaatsvinden en zal gekeken worden naar de regioraden om het systeem transparanter te maken. Daarnaast is in Finland een fonds gevormd om risicovolle projecten te bekijken en daarvoor een soort buffer te vormen. Kan de minister ingaan op de voor- en nadelen van het Finse model? Op welke andere manier kan een doorbraak worden geforceerd om de gelden te krijgen waar ze nodig zijn?

NWO heeft in haar position paper naar aanleiding van de rijksbegroting gesteld dat de smartmixgelden naar voren moeten worden gehaald en dat er structureel een ongebonden budget moet worden toegevoegd aan de gelden voor de organisatie. De efficiencykorting moet bovendien niet worden toegepast op de budgetten. Kan NWO nog goed functioneren als de voorgestelde maatregelen niet worden uitgevoerd? Veel aandacht wordt besteed aan wetenschappelijk onderwijs en hbo-instituten. Bekeken moet echter worden op welke manier het middelbaar beroepsonderwijs, en daarmee het MKB, betrokken kan worden. Het MKB, een van de dragers van de Nederlandse economie, moet van de innovatie gebruik kunnen maken.

Mevrouw Lambrechts (D66) vraagt om een midterm review, halverwege de kabinetsperiode, waarin in samenhang wordt beschreven wat de stand van zaken is op OCW, op EZ, in het hoger onderwijs en bij het Innovatieplatform. Momenteel moet die samenhang door het geheel heen worden gelezen. Daardoor is het lastig om een gevoel te krijgen van de voortgang. Het onderwerp ligt weliswaar in de eerste plaats voor bij het bedrijfsleven, maar de overheid moet het bedrijfsleven wel verleiden om mee te doen en meer te investeren. Het stuk over de Vernieuwingsimpuls is onbegrijpelijk. Slechts te begrijpen is wat de Vernieuwingsimpuls inhoudt en dat er spanningen zijn tussen NWO en de universiteiten. Kan de minister uiteenzetten om wat voor spanningen het gaat? Wordt de mogelijkheid om jonge talenten een kans te geven hierdoor bedreigd? Wat kan worden gedaan om de spanningen weg te nemen?

Mevrouw Lambrechts verkeert al minstens anderhalf jaar in de veronderstelling dat er een matchingsprobleem is. De AWT bevestigt dit, terwijl NWO en het Centraal Planbureau (CPB) ontkennen dat er een probleem is. Dat is iets te makkelijk. In de stukken staat dat de eerste geldstroom voor de matching kan worden ingezet. Die stroom is echter onder meer bedoeld voor onderwijs. Het probleem mag evenwel absoluut op generlei wijze effecten hebben op het onderwijs. Kunnen de percentages van de matching niet worden bijgesteld, zodat instellingen niet te zeer terechtkomen in de eerste geldstroom? Eerst moet evenwel duidelijk worden vastgesteld dat er daadwerkelijk een probleem is. Het is verheugend dat de minister voorstelt om in wetgeving te verankeren dat wetenschapscommunicatie en -educatie een belangrijke taak is van de universiteiten en andere kennisinstellingen. Overigens moet gewaarborgd worden dat de interesse al in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs wordt gewekt. Wat Kennislink doet moet voortbestaan. Is het reëel om NWO de communicatie erbij te laten doen? Uit haar position paper blijkt immers dat zij een financieel probleem heeft. Kan de minister voor het geringe bedrag, €300 000, zelf een oplossing verzinnen?

Volgens de commissie-Wijffels ontbreekt een duidelijke visie op het belang en het nut van TNO en de grote technologische instituten (GTI's). Toch doet de minister in 23 pagina's een poging om zo'n visie te geven. Hoe zit het met de keuzes die daarbij worden gemaakt? Uit de stukken blijkt bovendien niet of het MKB beter zal worden geholpen dan tot nu toe. Wil de minister de Kamer ervan overtuigen dat de visie er is of er komt? Mevrouw Lambrechts gelooft erg in het in competitie verwerven van onderzoeksgelden, dat gebeurt via NWO. Als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) krijgt NWO een efficiencykorting opgelegd, hoewel in de position paper staat dat NWO al eerder op die manier is gekort. ZBO's die echter al zo'n korting was opgelegd, zouden in de huidige ronde worden overgeslagen. Als het verhaal klopt, dan wordt NWO op oneerlijke manier dubbel gekort.

Mevrouw Vergeer (SP) vindt dat het belang van de wetenschap door valorisatie wordt beperkt tot een kortetermijnbelang. Het gaat daarbij vooral om het economisch belang gedurende de komende vier à vijf jaar. Dit kortetermijnbelang wordt gediend met geld uit de derde en de tweede geldstroom en het trekt zelfs geld mee uit de eerste geldstroom dat bedoeld is de mensheid een grote stap te kunnen laten zetten. Volgens de AWT ondergraaft de matching die vanuit de eerste geldstroom moet plaatsvinden, de kracht en de kwaliteit van de Nederlandse kennisinfrastructuur. Het kan gebeuren dat geld wordt weggetrokken bij groepen die succesvol zijn, maar niet per se geld kunnen krijgen via de markt of via NWO. Waarom heeft de minister na het verschijnen van het rapport van de AWT besloten een contra-expertise te laten uitvoeren? Klopt het dat het CPB voor die contra-expertise geen gesprekken heeft gevoerd met woordvoerders uit de wetenschappelijke praktijk? Noch het ministerie van OCW, noch dat van EZ was vertegenwoordigd op de discussiebijeenkomst op 6 oktober die de AWT over het onderhavige onderwerp had georganiseerd. Was het CPB wel aanwezig? Overlegt OCW wel voldoende met de sector? Zo ja, kan de minister dan aangeven welke betrokkene de conclusies onderschrijft die zij heeft getrokken uit het CPB-rapport?

Volgens de minister kunnen instellingen geen aanvragen doen voor de gesubsidieerde tweede geldstroom. Zij hebben daarvoor echter feitelijk geen keus. De minister schrijft verder dat de matchingsverplichtingen op macroniveau tot een meer optimale inzet van de eerste geldstroom leiden. Wat is «optimaal» dan echter? Welke belangen worden daarbij gediend? Voorts schrijft de minister over de concurrentiepositie van de instellingen en gaat er daarbij van uit dat zij de werkelijke kostprijs berekenen en niet matchen. Waarom kan een instelling die slechts de kostprijs berekent en geen winst maakt, niet concurreren met andere aanbieders van onderzoek, bijvoorbeeld uit het bedrijfsleven?

De bedoeling is dat er meer vraaggestuurd zal worden gewerkt. Kan de minister van OCW een oordeel geven over die vraag? Door de manier waarop de ministeries zijn georganiseerd, in het bijzonder het rouleren van topambtenaren tussen de ministeries, ontbreekt mogelijk een visie op wetenschap en op de kennisinstituten. Vindt de minister dit ook? Is er nog voldoende knowhow op het ministerie aanwezig om over de vraaggestuurde samenwerking goed te kunnen praten?

Op welke manier kan het MKB veel beter worden betrokken bij de wetenschap? Weliswaar draagt het bedrijfsleven veel te weinig geld bij aan onderzoek, maar het is voor de wat kleinere ondernemers moeilijk om op dat gebied risico's te nemen. De kennisinstituten kunnen echter ook een handreiking doen door aan te geven wat zij voor het MKB zouden kunnen betekenen. Overleg van beide kanten is dan ook nodig. Hoe zullen de bewindspersonen dit stimuleren?

De heer Vendrik (GroenLinks) vindt dat de verantwoordelijkheidsverdeling voor het wetenschapsbeleid, die nu tussen de ministeries van OCW en van EZ plaatsvindt, structureel moet worden hervormd. Hij is er bezorgd over dat in het wetenschapsbeleid het bètaonderzoek centraal staat. Voor het oplossen van alle grote maatschappelijke vraagstukken van vandaag, bijvoorbeeld in zorg en onderwijs, is het volgens hem namelijk van belang dat ook de andere wetenschappen op peil worden gehouden. Overigens is het absoluut noodzakelijk dat in Nederland onder meer wetenschap wordt bedreven op een kwalitatief hoogstaand niveau, zonder dat zij onmiddellijk toepasbaar is. Hopelijk blijven de bewindslieden deze boodschap uitdragen, onder meer in het kabinet.

Het publieke aandeel in de activiteiten voor het bereiken van de Lissabondoelstellingen is niet heel slecht. Het probleem ligt vooral bij het bedrijfsleven. De komende jaren daalt echter het percentage van de publieke innovatiemiddelen ten opzichte van het bruto binnenlands product van 0,9 tot 0,7. Hierdoor zal Nederland een dubbel probleem hebben bij het bereiken van de genoemde doelstellingen, omdat zowel bedrijfsleven als overheid ondermaats presteert. Hoe verantwoorden de bewindslieden dit? De heer Vendrik krijgt van onderzoekers signalen dat zij het méér eens zijn met de conclusies van de AWT dan met de conclusies van het CPB. Welke feiten uit de rapporten neemt het kabinet serieus? Wat is dynamisering van de eerste geldstroom?

Het probleem van matching is dat zij niet alleen leidt tot inperking van de bestedingsvrijheid waarmee zelf onderzoek kan worden geëntameerd, maar dat zij ook ten koste gaat van het onderwijs. In het kader van matchingsverplichtingen wil men namelijk extra middelen uit de eerste geldstroom reserveren voor onderzoek. Onderwijs staat lager in de hiërarchie; zo worden onderzoekers vooral afgerekend op interessant onderzoek en internationale publicaties. De onderwijstaak is echter heel belangrijk. Het probleem is dan ook misschien wel groter dan blijkt uit de onderhavige stukken. De oplossingen van het kabinet, voor zover het het matchingsprobleem al erkent, zijn onduidelijk. Dat geldt bijvoorbeeld voor de smartmix, die het probleem mogelijk niet oplost maar juist verergert.

Bij het ondersteunen van innovatieve ondernemers en het toepassen van kennis die in het Nederlandse domein van onderzoek wordt ontwikkeld, kunnen de bewindslieden grote stappen zetten. Hierbij is namelijk sprake van marktfalen: banken zijn over het algemeen niet erg creatief bij het beoordelen van innovatieve projecten. Door het oprichten van een garantiefonds zou de overheid deze houding kunnen doorbreken. Het kabinet weet niet of het de pilot met de MKB-vouchers, die acht keer overtekend is, zal uitbreiden. Met die vouchers hebben MKB'ers heel makkelijk toegang tot kennis of krijgen zij ondersteuning bij innovatie in het eigen bedrijf. Het kabinet moet ervoor zorgen dat in 2005 10 000 vouchers worden uitgereikt.

Het antwoord van de bewindslieden

De minister is het ermee eens dat er meer samenhang moet komen tussen innovatie en wetenschap, en daarmee tussen wat EZ doet en wat OCW doet. Om die reden zijn beide ministeries vertegenwoordigd in het Innovatieplatform. De minister wil verder voorkomen dat zij dient te beoordelen wat belangrijker is: toegepast of fundamenteel onderzoek. Ze kunnen niet zonder elkaar. Onderzoek ontwikkelt zich in netwerken en het bedrijfsleven is er al vroeg bij betrokken. Dat is nieuw. De minister heeft voorts een aantal onderdelen uit het Finse model in haar beleid verwerkt. Het interessante van de Finse organisatie TEKES is dat zij op afstand van de overheid functioneert. Daardoor kan zij een eigen strategie ontwikkelen. Zij is een subsidie-uitvoeringsorganisatie, vergelijkbaar met een combinatie van Syntens en SenterNovem in Nederland. In Nederland is de combinatie niet op afstand geplaatst. De minister zegt toe te bekijken op welke manier de genoemde Nederlandse uitvoeringsorganisaties beter kunnen werken. STW is een onderdeel van NWO en dat zou zo moeten blijven. Zij heeft een heel goede manier van werken en is gericht op onderzoekers. Syntens en SenterNovem hebben een andere doelgroep. TTI is een onderzoeksinstelling die hierbij niet moet worden betrokken, omdat zij een andere positie heeft in de kennisinfrastructuur.

De minister vindt niet dat financiering van risicovolle projecten een taak is voor de overheid. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt elders. TechnoPartner en de WBSO (de fiscale stimuleringsregeling voor speur- en ontwikkelingswerk) zijn overigens wel heel belangrijke instrumenten om het MKB goed te ondersteunen. De overheid begeeft zich wel enigszins op dit terrein vanuit de verantwoordelijkheid en de mogelijkheid die zij zelf heeft. De taakverdeling tussen de bewindslieden van OCW op het gebied van het wetenschapsbeleid is als volgt: de minister houdt zich bezig met het generieke wetenschapsbeleid, het Deltaplan bèta en techniek en het Innovatieplatform, de staatssecretaris is integraal verantwoordelijk voor de universiteiten en de academische ziekenhuizen.

De bedoeling van de smartmix is enerzijds om een deel van de eerste geldstroom op een andere manier in te zetten en anderzijds om criteria te ontwikkelen voor de inzet van de 100 mln enveloppemiddelen. Deze middelen zijn bedoeld voor een versterking van het excellente universitaire onderzoek en voor een verbetering van excellente samenwerkingsverbanden tussen bedrijfsleven en universiteiten. De criteria worden uitgewerkt in een concrete regeling. De Kamer ontvangt te zijner tijd die uitwerking. De criteria zijn zodanig geformuleerd dat fundamenteel alfaonderzoek succesvol kan meedingen en dat samenwerkingsverbanden met maatschappelijke partijen ook in aanmerking komen. Er wordt dus geen overtrokken nadruk gelegd op bèta en techniek, hoe belangrijk de minister die ook vindt. De regeling wordt uitgevoerd door NWO en Senter samen.

Dynamisering van de eerste geldstroom houdt in dat 100 mln van de strategische-overwegingencomponent van die geldstroom opnieuw wordt verdeeld tussen de universiteiten. Als maatstaf daarvoor wordt het aandeel gebruikt dat iedere universiteit weet te behalen in de tweede geldstroom en in de smartmix. Daarbij wordt gekeken naar de eerder genoemde criteria. Op die manier vindt een historische doorbraak plaats, omdat op een andere wijze wordt gekeken naar de verdeling van de eerste geldstroom: niet meer alleen op grond van een verdeling in het verleden, maar ook op basis van prestaties. Daarmee wordt een van de kerndoelen bereikt, namelijk een gedeeltelijke prestatiebekostiging in het universitair onderzoek. Dat is een uitgesproken wens van een meerderheid van de Kamer. Het gebeurt op een zodanige manier dat er ook draagvlak voor is en dat is noodzakelijk. Als je niet op kleine schaal begint, zul je kampen met de problemen die de Kamer heeft geschetst. De evaluatie kan vervolgens worden gebruikt om te beslissen of je verdergaande stappen zet.

De dynamisering gaat niet ten koste van de eerste geldstroom. Daar wordt geen geld uitgehaald: 100 mln wordt op een andere manier verdeeld en gecombineerd met nieuw geld, namelijk de twee keer 50 mln die uit de enveloppemiddelen afkomstig zijn. Universiteiten met veel matching krijgen momenteel al meer geld uit de eerste geldstroom. Dit gaat ten koste van universiteiten met weinig matching. De dynamisering vindt plaats in twee stappen. Op 1 januari 2006 wordt begonnen met de eerste 50 mln van de dynamisering van de strategische-overwegingencomponent. De tweede stap wordt een jaar later gezet. Verder is in het Wetenschapsbudget vastgelegd dat een integraal systeem moet worden ontworpen om de relatieve prestaties van de universiteiten te meten. Dat moet op zo'n manier gebeuren dat er bekostigingsconsequenties aan worden verbonden.

Valorisatieactiviteiten behoren tot de wettelijke taken van de instellingen. Zij kunnen er een deel van hun budget aan besteden en hoeven er niet aan te verdienen. Universiteiten zijn zelfs deels verplicht te werken ten dienste van bedrijven en maatschappelijke instellingen, omdat iets moet gebeuren met de valorisatie van de kennis. In het algemeen moet niet alleen worden gekeken naar de opbrengsten van wetenschappelijk onderzoek voor het bedrijfsleven, maar ook naar de mate waarin maatschappelijke problemen ermee worden opgelost. In een deel van het fundamentele onderzoek kunnen onderwerpen zodanig worden gekozen dat er mogelijkheden ontstaan voor synergie met Nederlandse bedrijven en maatschappelijke instellingen. De onderzoeksinstellingen is gevraagd om in hun strategische plannen aan te geven wat voor valorisatieactiviteiten zij zelf ontplooien en op welke manier zij de resultaten verantwoorden. Hierbij is onder meer sprake van een financieel aspect. Wat over valorisatie in de wet staat, is niet altijd bekend, noch wordt het altijd op correcte wijze geïnterpreteerd. Daarom moet de bepaling worden verduidelijkt, zoals de minister heeft aangekondigd in het actieprogramma TechnoPartner. Daarnaast heeft de Kamer gevraagd om de begrippen «valorisatie» en «maatschappelijke meerwaarde» verder uit te werken. De minister komt op dit onderwerp terug bij de Kamer. Het is namelijk wezenlijk dat eerst wordt gesproken over de exacte bedoeling, voordat de wet wordt veranderd.

De minister neemt het principe van de commissie-Wijffels inzake de vraagsturing van TNO en GTI's over, maar zij is nog bezig met de uitwerking. De basisfinanciering van de instituten, vooral van TNO, moet worden omgezet in een vraaggestuurde onderzoeksprogrammering en -financiering. Om een hanteerbare aanpak te ontwikkelen is overleg nodig met de instituten, het bedrijfsleven en de departementen. De laatste twee zijn de vragende partijen. Momenteel vinden gesprekken plaats tussen deze partijen om hen hun vraag goed te laten articuleren. De instituten moeten op de vraag kunnen inspelen door zich institutioneel om te vormen. Uiteindelijk zullen alle partijen gezamenlijk overleggen. Het MKB krijgt bij de omvorming tot een vraagsturend systeem expliciet aandacht om ervoor te zorgen dat het een «jobcreator» blijft. Gedacht wordt aan versterking van de betrokkenheid van de hbo-instellingen, de mogelijkheid van stages en de rol van lectoren. Verder wordt gedacht aan een regionale spreiding van kennisinstituten. TNO heeft een overeenkomst gesloten met de HBO-raad en het MKB teneinde de relaties met het midden- en kleinbedrijf te versterken. De invoering van de MKB-vouchers bevindt zich in de eerste fase. Als bekend is op welke manier dit werkt, wordt ermee verdergegaan. De instituten moeten kennis naar bedrijven en naar de samenleving toe brengen. Ze zijn niet onafhankelijk; als een bedrijf met een probleem naar TNO of naar een GTI gaat, moet het een antwoord krijgen waar het wat aan heeft.

De klachten van de commissie-Wijffels over het ontbreken van een langetermijnvisie van de departementen op het onderzoek van TNO en GTI's hebben enige grond. Bij Defensie en LNV komt vraagarticulatie veel beter tot haar recht dan bij andere departementen. Het is noodzakelijk dat elk departement op basis van een eigen beleidsstrategie zijn onderzoeksbehoefte helder maakt, ook de langetermijnbehoefte. Als wordt afgestapt van de basisfinanciering, moet ieder departement helder kunnen maken wat voor onderzoek het wil. De rol van de minister is het aanspreken van haar collega's op het articuleren van hun vraag. Het gaat daarbij vooral om de collega's die nauw betrokken zijn bij TNO en GTI's.

De Vernieuwingsimpuls werkt goed en de minister gaat ermee door. Maatschappelijke valorisatie is geen criterium voor de impuls; hij heeft slechts tot doel om het beste onderzoekstalent kansen te geven. Het is voorstelbaar dat de evaluatie, uitgevoerd door onder meer NWO en VSNU moeilijk leesbaar is. Inzake de inbeddingsgaranties was zij niet eenduidig. Als vooraf een inbeddingsgarantie wordt gevraagd, dan moet een kandidaat al op voorhand van de universiteit een garantie hebben dat die instelling de toekenning van middelen door NWO zal matchen. Voor de kandidaat is het het mooist als geen sprake is van een inbeddingsgarantie, want dan kan hij achteraf, als hij het geld van NWO op zak heeft, onderhandelen over de matching door de universiteit. Voor de universiteiten is dat moeilijk te managen. De minister heeft de organisaties opnieuw laten weten dat zij tot een gezamenlijk standpunt moesten komen daarover. Universiteiten en NWO betalen namelijk beide voor een derde mee aan de Vernieuwingsimpuls. Het hernieuwde overleg heeft niet geleid tot overeenstemming. Daarom heeft de bewindsvrouw besloten de huidige situatie te handhaven. Zij heeft een aantal Spinozaprijswinnaars om advies gevraagd, omdat zij echt zicht hebben op wat nodig is voor getalenteerde onderzoekers. Als het probleem is opgelost, zal de minister de Kamer hierover informeren.

Mozaïek is een succes. Het programma is gefinancierd uit middelen van NWO. Er waren 194 aanvragen voor. Door een deel van de middelen van het Rubiconamendement hieraan toe te voegen, konden uiteindelijk 21 kandidaten worden gehonoreerd. Verscheidene universiteiten vonden vervolgens dat zij een aantal mensen eveneens een kans moesten geven, los van het Mozaïekprogramma. Het programma werkt dus. Het wordt in ieder geval tot en met 2006 voortgezet. In 2005 en 2006 zal NWO matchen uit de eigen middelen. Over wat na 2006 gebeurt, zal de minister de Kamer later informeren. Op de een of andere manier moet het programma worden voortgezet, maar te zijner tijd kan worden gesproken over een evaluatie die een periode van drie jaar beslaat.

Aspasia verliep aanvankelijk heel positief. Dat het programma alleen om vrouwen ging, leek enigszins afbreuk te doen aan het prestige van de toekenningen. Voor de versterking van de positie van vrouwen is echter juist het prestige erg belangrijk. Bij de verlenging van Aspasia per 2005 heeft de minister gekozen voor een andere vorm: het programma wordt ingebouwd in de Vernieuwingsimpuls. Maximaal twintig vrouwen per jaar die een vidi- of vici-plaats hebben gekregen, kunnen worden benoemd tot universitair hoofddocent of hoogleraar. Op die manier wordt doorgegaan met het promoten van een vrouwelijke bezetting van zulke posten, maar dan wel binnen de Vernieuwingsimpuls.

Het amendement-Visser is uitgevoerd door 2 mln beschikbaar te stellen voor Mozaïek en 2 mln voor de extra honorering van vrouwen binnen de Vernieuwingsimpuls. Het gaat hierbij om een bepaalde periode. Na afloop daarvan moet worden bekeken op welke manier een verdere concretisering plaatsvindt. Daarop komt de minister later terug bij de begroting.

Wetenschap- en techniekcommunicatie is gedeeltelijk een taak van de universiteiten zelf. Daarnaast houdt de minister de wetenschaps- en techniekweek in stand en blijft zij kleine science-centra subsidiëren. Om het laatste niet onnodig bureaucratisch te maken, zal dit gebeuren in de vorm van een meerjarige continuïteitssubsidie en niet langer in de vorm van eenmalige projectsubsidies. Voorts blijft zij Kennislink subsidiëren, mits de kennisinstellingen Kennislink ook blijven steunen. Vooral Nemo heeft een continuïteitssubsidie nodig om te kunnen blijven vernieuwen. Dat is ook de ervaring in Finland met een dergelijk science-centrum. Nemo krijgt een zwaardere, landelijke rol. Het Vlaamse model, waarin Technopolis een centrale rol vervult, zal in Nederland meer worden benut. Nemo moet dan ook een netwerkcentrum worden. Daar wordt de wetenschaps- en techniekweek belegd. Verder vindt de subsidieverlening aan de kleine science-centra daar plaats. Het is onwaarschijnlijk dat Kennislink uit NWO en de eigen budgetten kan worden gefinancierd. Kennislink moet verder als een joint venture van NWO als kennisaanbieder, Kennisnet als distributeur van kennis, en Nemo als specialist in het toegankelijk maken van kennis voor onder meer kinderen. Op deze manier kan Kennislink door een goede inbedding overeind worden gehouden. De kosten hiervan moeten gedeeltelijk worden betaald uit het deltaplan en gedeeltelijk met het geld dat vrijkomt door beëindiging van de subsidie aan de Stichting Weten. Over de verdeling zal de minister de Kamer voor het eind van het jaar informeren.

Het is nodig om met de departementen afspraken te maken over inhoudelijke onderzoeksprioriteiten. Een interdepartementale werkgroep Vraagprioriteiten is ingesteld om daaraan concreet gestalte te geven. Uit die werkgroep zijn drie maatschappelijke topinstituten naar voren gekomen. Ten eerste het Stedelijk Innovatieprogramma (STIP), dat het Kenniscentrum Grote Steden (KCGS) als centraal punt heeft. Samen met de steden zal het Kabinet een onderzoeksprogramma uitzetten bij de universiteiten om meer kennis te krijgen over de beste manier om de problemen van steden aan te pakken. Ten tweede het centrum voor internationalisering van het recht. In Den Haag bevindt zich momenteel een groot aantal internationale juridische instellingen met topdeskundigen. Het beoogde centrum wil toponderzoek daaraan verbinden en aan de steeds sterkere internationalisering van het Nederlandse recht op allerlei terreinen. Dit is erg belangrijk, niet alleen voor de Nederlandse rechtspraktijk, maar ook voor het Nederlandse bedrijfsleven. Ten derde Netspar in Tilburg. Dat instituut brengt academische onderzoekers en de verzekerings- en pensioenbranche bijeen. Daarbinnen wordt gesproken over thema's rond vergrijzing en de beste manier om daarmee om te gaan binnen de Nederlandse pensioenvoorzieningen en verzekeringen.

De minister heeft het Rathenau Instituut gevraagd een plan te maken voor de ontwikkeling van science system assessment. Er is namelijk ongelooflijk veel informatie beschikbaar over wetenschapsbeoefening en over het toepassen van resultaten. Die informatie is echter gefragmenteerd en geeft geen bruikbaar totaalbeeld voor het beleid van de minister. De bestaande informatie moet beter worden geordend en geanalyseerd. Het Rathenau Instituut zal aanbevelingen doen voor verbeteringen waarmee Kamer en Kabinet hun voordeel kunnen doen. De minister zal ervoor zorgen dat alle Kamerleden de twee publicaties van het Innovatieplatform zullen ontvangen. TechnoPartner heeft een post voor de vergoeding van octrooien. Het gaat momenteel niet om de octrooien zelf, maar om het bevorderen van het gebruik ervan. De minister van EZ en de minister zelf voeren een beleid dat is gericht op enerzijds actieve kennisbescherming en anderzijds kennisverspreiding via octrooien. De onderzoekers moeten indien van toepassing meeprofiteren van de ontwikkelde kennis.

De publieke uitgaven voor research and development zijn volgens de heer Vendrik laag. Het probleem van de 3% ligt inderdaad bij het bedrijfsleven. Uit de cijfers van het totale onderzoek naar de financiering blijkt dat er een dalende trend is, maar dat er in 2003 en 2004 wel weer sprake is van een toename. NWO is een kleine efficiencykorting opgelegd bij de eerste maal dat die werden opgelegd. Bij de algemene politieke beschouwingen is een grotere korting opgelegd. Bekeken wordt op welke manier de efficiencykorting van OCW moet worden ingevuld. De smartmix kan niet naar voren worden gehaald, want daarover zijn afspraken gemaakt. De liquiditeit van NWO is goed. Als deze organisatie op basis daarvan mogelijkheden ziet om extra geld in te zetten, is het prima dat zij dat doet.

De staatssecretaris wijst erop dat hij samen met de hbo-instellingen hard werkt aan het creëren van de positie van lector binnen het hbo. Een lector krijgt twee taken: enerzijds kennis uit het hbo beschikbaar maken voor het MKB en anderzijds kennis uit het MKB terugtrekken de instellingen van het hoger onderwijs in. De hbo-instellingen denken zelf graag mee over een gedeeltelijke financiering van de lectoren via prestatiebekostiging. Langzaamaan krijgen lectoren een plaats binnen de instellingen, hoewel het lastig is om ervoor te zorgen dat zij niet naast de instellingen blijven staan. Uit het MKB komen signalen dat het lectorschap begint aan te slaan. De voorzitter van de HBO-raad is inmiddels zelf lector geworden. Via de lectoren wordt voorts in toenemende mate kennis overdragen van het WO naar het MKB.

De directeur-generaal van OCW zou naar de bijeenkomst over matching gaan die mevrouw Vergeer in haar bijdrage noemde. Hij moest echter verstek laten gaan, omdat hij betrokken was bij een algemeen overleg met de Kamer dat uitliep. Tijdens het opstellen van het AWT-advies zijn er contacten geweest met de AWT. Dit is een gebruikelijke procedure. Als een advies er eenmaal is, reageert het Kabinet erop en wordt niet doorgesproken over de vraag wat die Kabinetsreactie zal inhouden. Dat is een gezonde procedure. In de brief van de AWT waarin wordt gereageerd op het Kabinetsadvies, wordt opgemerkt dat de financiers er anders over denken. Het is de staatssecretaris niet bekend dat dit zou gelden voor de grote financiers, zoals NWO, de Europese Unie en Bsik. Op de collectebusfondsen waaraan de AWT refereert, wijst de staatssecretaris zelf al in zijn reactie.

De matching is een complexe materie, waarin de staatssecretaris wel degelijk een aantal problemen ziet. Gezien de stevigheid van het AWT-advies vond hij het nodig om het CPB om een contra-expertise te vragen. Opgepast moet worden voor cumulatie van matching bij bepaalde excellente groepen. De door de minister genoemde dynamisering van de eerste geldstroom is mede bedoeld om die groepen verlichting te geven. Verder gaat de staatssecretaris in gesprek met de universiteiten om meer inzicht te krijgen in de matchingsverplichtingen. Hij moet zich nu baseren op onderzoeken, van bijvoorbeeld Ernst & Young, maar erkent evenals de AWT dat er nu geen betere cijfers beschikbaar zijn. De cijfers zijn echter voldoende om er beleidsconclusies aan te verbinden. Ernst & Young en de AWT bevestigen dit. Voorts gaat de staatssecretaris beter afstemmen met de verschillende financiers van tweede- en derdegeldstroomonderzoek. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij het biomedisch onderzoek waarin de collectebusfondsen een belangrijke rol hebben. De staatssecretaris neemt daarbij het initiatief tot gesprekken met VWS.

Het matchen moet altijd worden gezien in de context van de omvang van de eerste geldstroom in Nederland. Er gaat een paar miljard naar de eerste geldstroom toe. Dat is relatief enorm veel geld in vergelijking met de andere Europese landen. Desgevraagd merkt de staatssecretaris op dat er weliswaar meer geld is gegaan naar de tweede en dat ook de derde geldstroom toeneemt, maar dat er geen geld is overgeheveld van de eerste geldstroom naar de tweede. Een van de doelstellingen van matching is om het beste onderzoek en de beste onderzoekers over extra geld uit de eerste geldstroom te laten beschikken. Verder moet er voldoende focus en massa ontstaan om de noodzakelijke topkwaliteit op te leveren. De keuzevrijheid van onderzoekers wordt niet in alle gevallen enorm beperkt. Binnen de Vernieuwingsimpuls krijgt een onderzoeker bijvoorbeeld op basis van een heel beknopt voorstel geld. De universiteit legt er geld bij. Het onderzoek wordt evenwel niet of nauwelijks gestuurd. Weliswaar worden veel vaste lasten gefinancierd vanuit de tweede en derde geldstroom, maar dat is een keuze die universiteiten zelf hebben gemaakt. Er is noch de verplichting noch de noodzaak om zo afhankelijk te worden van de tweede en derde geldstroom. De instellingen hebben zelf kunnen bepalen op welke manier zij strategisch zijn omgegaan met de vaste geldstromen. De universiteiten hoeven niet op alles in te tekenen. Een dergelijke afweging is ook gewenst op dat niveau. In de praktijk loopt het een stuk beter dan uit het AWT-advies blijkt.

De AWT stelt veel te stellig vast dat inzake matching sprake is van een generiek probleem. Hij legt het oplossen van de problematiek te veel bij de rijksoverheid. Vaak bestaan er binnen de universiteiten ook allerlei verplichtingen, bijvoorbeeld tussen de faculteiten. De universitaire bestuurders moeten in dat verband besluiten nemen. De duidelijke afwegingen van universiteiten leiden er nu niet toe dat er op grote schaal allerlei onderzoek naar de marge wordt gedrukt. Vooral de kleinere groepen die de universiteiten willen bedienen, zijn heel belangrijk voor het profiel dat de instellingen zelf aan de markt willen presenteren.

De staatssecretaris wil de universiteiten niet voorschrijven de matchingsverplichtingen terug te dringen door bij contractonderzoek integrale kosten in rekening te brengen. Het gaat namelijk om contractonderzoek in opdracht van de overheid en maatschappelijke organisaties. Daarmee werken de universiteiten aan hun taak van kennisoverdracht aan de maatschappij. Dat hoeft niet helemaal kostendekkend te gebeuren. Ook bij onderzoek voor bedrijven hoeft dat niet. Als de resultaten openbaar zijn, de kwaliteit van behoorlijk hoog niveau is en het onderzoek nuttig is, kan het zijn dat de universiteiten niet altijd de volledige kosten in rekening brengen. Dat zou er namelijk toe leiden dat bedrijven veel gemakkelijker naar universiteiten in het buitenland zouden lopen en het in Nederland nog veel lastiger zou zijn om een verbinding te krijgen tussen de geldstroom uit het bedrijfsleven en het universitaire bestel.

Voorzitter van de meta-evaluatiecommissie is Ad Geelhoed, voormalig secretaris-generaal van Economische Zaken en van Algemene Zaken en huidig advocaat-generaal bij het Europese Hof van Justitie. Besproken wordt nog op welke manier de taken worden uitgevoerd en gerapporteerd wordt aan het departement.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Joldersma (CDA) kijkt uit naar de uitwerking van de minister van valorisatie als maatschappelijke meerwaarde. Zij is vooral geïnteresseerd in de aandacht daarbij voor de alfa- en de gammawetenschappen. Uit de matchingsproblematiek blijkt dat de eerste geldstroom via de tweede geldstroom wordt aangestuurd. Er bestaat een duidelijk verband tussen Kennislink en het Rathenau Instituut. Wil de minister dit verband bekijken? De positie van de GTI's wordt steeds onduidelijker. De staatssecretaris zegt dat contractonderzoek niet moet plaatsvinden op basis van de integrale kostprijs. Dat is een vreemde opmerking, want dan worden de GTI's hybride organisaties. Het is ongewenst dat publieke gelden voor privaat contractonderzoek worden ingezet.

De heer Visser (VVD) wil dat knopen worden doorgehakt en dat zo lang mogelijk wordt gepraat met iedereen om gezamenlijk tot een oplossing te komen. Het gaat hierbij om de terreinen van de GTI's, van de valorisatie en van de dynamisering van de eerste geldstroom. De bewindslieden moeten echter wel een deadline vaststellen. Als de termijn wordt overschreden, is het aan de bewindslieden om besluiten te nemen. Universiteiten teren momenteel in op het eigen vermogen, omdat ze moeten voldoen aan een aantal landelijke en Europese verplichtingen. Daarmee kan niet eindeloos worden doorgegaan. Als instellingen op hun eigen terrein keuzes moeten maken, dan moet er meer inzicht zijn dan nu.

De heer Tichelaar (PvdA) vindt het jammer dat de minister niet wil kijken naar het debat over publiek en privaat geld, dat vooral moet worden gericht op MKB en risico-opvang. Bepaald moet worden wanneer TNO en de GTI's gereed moeten zijn voor vraagsturing. Daarvan gaat namelijk een prikkel uit om eraan te werken. Helder moet worden voor welk deel van het beleid EZ en voor welk deel OCW verantwoordelijk is. Het belang van Nederland mag niet ondergeschikt worden gemaakt aan gesteggel tussen departementen.

Mevrouw Lambrechts (D66) vindt dat in de kwestie van de vraagsturing van TNO en de GTI's de verkokering bij OCW en EZ wel degelijk een rol speelt. Onduidelijk is waarom de vraagsturing eerst met de partijen afzonderlijk moet worden verkend en men niet direct met de hele groep om de tafel gaat zitten. Het is verheugend dat de minister erkent dat er nog een en ander mankeert aan de samenhang tussen de activiteiten van EZ, van OCW en van het bedrijfsleven. Volgend jaar moet die samenhang in één stuk worden gepresenteerd. Dan moet duidelijk zijn wat de doelstellingen zijn en wat ieder eraan bijdraagt. De verkenning van de matchingsproblematiek moet enigszins sneller worden uitgevoerd. Vervolgens moet de Kamer erover worden geïnformeerd.

Mevrouw Vergeer (SP) vindt het verheugd dat OCW in gesprek gaat met de universiteiten om meer duidelijkheid te krijgen over de cijfers. Dit leidt tot kennis, inzicht en wijsheid en is daarom heel belangrijk. Het is vreemd om te zeggen dat contractonderzoek niet op basis van integrale kosten moet plaatsvinden, en bij TNO en de GTI's precies het omgekeerde te zeggen. Het is op zijn plaats om in beide gevallen nog eens te bekijken of er sprake is van onafhankelijkheid dan wel van afhankelijkheid. Het beeld van de toekomst van TNO en de GTI's is schrikwekkend. De minister heeft namelijk gezegd dat de instituten niet meer onafhankelijk zijn. Geldt dit ook voor de onderzoeksvraag die departementen er eventueel neerleggen? Wat heeft de Kamer aan de uitkomsten van een dergelijk onderzoek? Of zorgt de minister ervoor dat het contractonderzoek niet langer openbaar toegankelijk is? De publieke waarborg is er namelijk niet meer. In de instituten is publiek geld geïnvesteerd. Als ze straks verder helemaal privaat gefinancierd worden, is er dan sprake van een cadeautje aan de private sector of zal een verrekening plaatsvinden?

De heer Vendrik (GroenLinks) vraagt nadrukkelijk naar de ontwikkeling van de publieke innovatiegelden tussen 2002 en 2007. Hij verzoekt verder om omstreeks 1 mei 2005 een overzicht te mogen ontvangen van alle besluiten die de bewindslieden nemen in het kader van het wetenschapsbeleid. Zijn de bewindslieden in staat om rond die tijd één stuk te leveren dat de meeste thema's bevat die relevant zijn in het wetenschapsbeleid? Op die manier wordt de proceduralisering vermeden die dreigt plaats te vinden op dit terrein.

De minister wijst erop dat de Kamer volgend jaar een voortgangsrapportage ontvangt over het wetenschapsbeleid. Daarin staat wat de bewindslieden hebben bereikt en waarover nog overleg plaatsvindt. Over dit rapport zou het door de heer Vendrik genoemde debat moeten plaatsvinden. Het bevat in ieder geval een uiteenzetting van de voortgang op de punten van het wetenschapsbudget. Waar tussen deze punten samenhang bestaat, zal dat zichtbaar worden gemaakt. Eventuele samenhang met andere dossiers zal worden aangestipt, zonder hierop uitputtend in te gaan. Het wetenschapsbudget zal in het totale netwerk worden geplaatst. De samenwerking tussen de departementen van OCW en EZ is behoorlijk verbeterd. Een eventuele wijziging van de inrichting van de departementen dient te geschieden in een volgend regeerakkoord. Kennislink zal niet worden ondergebracht bij het Rathenau Instituut, omdat dat een andersoortige instelling is.

In het kabinetsstandpunt zijn de deadlines voor de omvorming van de GTI's genoemd. De minister wil de limieten halen. Zij vindt deadlines goed, omdat daarmee de druk op de ketel wordt gehouden. De uitwerking van de omvorming vindt plaats in een gezamenlijk projectsecretariaat met enerzijds EZ en anderzijds Defensie, LNV, Financiën en V en W. Deze departementen zijn namelijk alle belanghebbend. TNO en de GTI's worden nog meer dan nu opdrachtnemer. Ze blijven onafhankelijk adviseren op basis van kennis. Het onderzoek moet gedegen zijn en van wetenschappelijk kwalitatief hoog niveau. TNO en GTI's ontlenen er hun bestaansrecht aan dat ze op die manier kunnen inspelen op vragen vanuit de maatschappij. Wetenschappers die daaraan niet willen meewerken, moeten niet bij TNO of een van de GTI's gaan werken.

TechnoPartner voorziet in begingeld voor startende ondernemers. In de praktijk bestaat een gat tussen enerzijds het bewijs dat iets haalbaar is en anderzijds de commerciële introductie. Hoewel dit onderwerp op het terrein van EZ ligt, vindt de minister dat het uitdrukkelijker moet worden voorgelegd aan het Innovatieplatform. Dit terecht opgeworpen punt valt overigens niet onder het wetenschapsbudget.

De staatssecretaris merkt op dat er een heel duidelijk onderscheid bestaat tussen TNO en de GTI's aan de ene kant en de universiteiten aan de andere kant. Het gaat daarbij om de integrale kosten. De universiteiten hebben een eigenstandige onderzoekstaak. Als het contractonderzoek die taak versterkt, hoeft dit niet in alle gevallen volledig te worden betaald. De staatssecretaris zegt toe de Kamer in de volgende voortgangsrapportage indringend te berichten over drie onderdelen van de matching: het vraagstuk van de informatieverbetering, oftewel de cijfers, het overleg met de financiers in de biomedische hoek en de gevolgen van de invoering van de dynamisering voor de geldstroom. Hij stemt er desgevraagd mee in dat er uiterlijk in het voorjaar duidelijkheid moet zijn over de matchingsproblematiek, omdat veel instellingen ermee te maken hebben.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Cornielje

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,

Hofstra

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Kler


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Azough (GroenLinks), Van Bommel (SP), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (ChristenUnie), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA) en Visser (VVD).

Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Boelhouwer (PvdA), Halsema (GroenLinks), Tonkens (GroenLinks), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA) en Aptroot (VVD).

XNoot
2

Samenstelling:

Leden: Crone (PvdA), Hofstra (VVD), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), ondervoorzitter, Atsma (CDA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Van Egerschot (VVD), Ten Hoopen (CDA), Slob (ChristenUnie), Van den Brink (LPF), Duyvendak (GroenLinks), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Varela (LPF), Algra (CDA), Jonker (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Bakker (D66), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA) en Dezentjé Hamming (VVD).

Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Örgü (VVD), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Hijum (CDA), Koenders (PvdA), Vos (GroenLinks), Weekers (VVD), Joldersma (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), De Ruiter (SP), Van As (LPF), De Haan (CDA), Van Dijk (CDA), Blok (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Dittrich (D66), Tjon-A-Ten (PvdA), Waalkens (PvdA) en Szabó (VVD).

Naar boven