29 338 Wetenschapsbudget

Nr. 147 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 juni 2015

Naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken sturen wij u, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, een reactie op de publicatie «Totale investeringen in Wetenschap en Innovatie 2013–2019» (TWIN).

Uitbreiding van TWIN

Op 9 april 2015 publiceerde het Rathenau Instituut TWIN 2013–20191, na eerder dit jaar op 5 februari een voorpublicatie uitgebracht te hebben. Dit is het tweede jaar waarin het Rathenau Instituut naast de uitgaven van departementen aan onderzoek en ontwikkeling ook inzicht biedt in de uitgaven aan innovatie. Nederland neemt hiermee een unieke positie in, omdat uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling wel door veel landen in kaart worden gebracht, maar de daarmee deels overlappende uitgaven voor innovatie niet.

Het kabinet hecht aan de vorig jaar door Rathenau doorgevoerde uitbreiding van het overzicht met de uitgaven aan innovatie, omdat hiermee een integraal beeld wordt gekregen. Hierdoor kunnen trends door de jaren heen beter op waarde worden geschat. Het overzicht wordt daarnaast elk jaar gebruikt om in het kader van het Europees Semester te rapporteren over de opvolging van de landenspecifieke aanbevelingen en de voortgang van de kabinetsdoelstelling om in 2020 2,5% van het BBP aan onderzoek en ontwikkeling te spenderen (Europa 2020-Strategie).2

TWIN bevat dit jaar ook een overzicht van publieke middelen uit Europese programma’s en van publieke middelen op regionaal niveau. Het kabinet is positief over de toevoeging van Europese en regionale middelen in TWIN vanwege de verwevenheid van Europees, nationaal en regionaal beleid op het gebied van onderzoek en innovatie.

Publieke uitgaven

Het beeld dat TWIN 2013–2019 schetst komt overeen met het TWIN-overzicht van vorig jaar (TWIN 2012–2018). 3 Hierbij is een daling zichtbaar in de publieke uitgaven. De oorzaken hiervan zijn onder andere het uitfaseren van FES-financiering, het aflopen van de eerdere innovatieprogramma’s, taakstellingen op TO2-instituten en kortingen op fiscale instrumenten. De investeringen in universitair onderzoek en niet-toepassingsgericht onderzoek blijven op niveau en stijgen zelfs licht, waardoor in de periode 2013–2019 hun aandeel in de totale publieke financiering van onderzoek en ontwikkeling toeneemt van 69% naar 76%.

Bij het voorstel voor de landenspecifieke aanbevelingen die de Europese Commissie op woensdag 13 mei in het kader van het Europees Semester 2015 heeft gepubliceerd4, signaleert ook de Commissie dat de publieke middelen voor kennis en innovatie na 2014 per saldo afnemen. Ondanks de bezuinigingen die als gevolg van de crisis nodig waren, zijn de afgelopen jaren de publieke uitgaven aan onderzoek en innovatie relatief gezien ontzien. Bovendien blijkt uit de in het TWIN-overzicht opgenomen vergelijking met andere landen en de EU dat Nederland boven het EU-gemiddelde investeert. Dit zijn alleen de directe uitgaven, dus exclusief fiscale maatregelen zoals de WBSO en RDA. Als fiscale maatregelen wel worden meegenomen is de score van Nederland aanzienlijk hoger, omdat Nederland tot de internationale voorhoede behoort als het gaat om fiscale stimulering van onderzoek en ontwikkeling5. Ook bij de uitvoering van onderzoek en ontwikkeling in publieke instellingen bevindt Nederland zich boven het EU- en het OESO-gemiddelde. In 2013 was dit voor Nederland 0,88% van het BBP, terwijl het EU- en OESO-gemiddelde 0,69% was6.

Private uitgaven

In tegenstelling tot de publieke uitgaven die internationaal gezien bovengemiddeld liggen, blijven de private uitgaven achter ten opzichte van het Europese gemiddelde (in 2013 respectievelijk 1,10% en 1,23% van het BBP). De uitgaven aan privaat uitgevoerd onderzoek en ontwikkeling trekken de laatste jaren wel licht aan, van 1,08% van het BBP in 2011 naar 1,10% in 2013 als meest recente jaar.7 In absolute zin zijn de uitgaven gestegen van € 6,9 miljard naar € 7,1 miljard. Bovendien blijkt uit een analyse van de OESO dat Nederland boven het OESO-gemiddelde scoort bij de private uitgaven als wordt gecorrigeerd voor de invloed van de sectorstructuur.8 Die sectorstructuur kenmerkt zich in Nederland door een gering aandeel van hoogtechnologische sectoren in het bruto binnenlands product. Ook scoort Nederland relatief hoog bij uitgaven aan niet-technologisch kenniskapitaal (zoals software, design, human capital).9 Mede daardoor weet Nederland een relatief hoog arbeidsproductiviteitsniveau te realiseren ondanks de relatief lage private uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling.

In de TWIN-publicatie is opgenomen dat uit de meeste studies blijkt dat fiscale instrumenten onderzoek en ontwikkeling stimuleren, maar dat er verschillen zijn als het gaat om de grootte van het effect. Dat de fiscale instrumenten een positief effect hebben op investeringen van bedrijven in onderzoek en ontwikkeling zien we ook terug in laatste evaluatie van de WBSO10. Deze schat voor de WBSO een multiplier tussen de 1,55 en 1,99. Dat betekent dat bedrijven niet alleen de ontvangen WBSO besteden aan loonuitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk (S&O), maar gemiddeld per euro ontvangen WBSO tussen de 55 en 99 eurocent extra aan onderzoek en ontwikkeling spenderen. Dit is een aanmerkelijk positief effect.

Europese uitgaven

Het belang van de Europese financiering uit de Europese Kaderprogramma’s voor Nederlandse kennisinstellingen en bedrijven is substantieel. De inzet van het kabinet is er op gericht om het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen optimaal van Europese programma’s te laten profiteren. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de goede resultaten van Nederland in het Zevende Kaderprogramma dat tot en met 2013 liep11. In 2014 startte Horizon 2020, de opvolger van het Zevende Kaderprogramma. De eerste en voorlopige resultaten van de Nederlandse positie over 2014 in dat programma zijn boven verwachting. Op dit moment lijkt het erop dat aan Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen voor meer dan € 500 miljoen aan middelen is toegezegd. Het voorlopige retourpercentage is daarmee 8,1%, wat een significante stijging is ten opzichte van de 7,4% uit het Zevende Kaderprogramma. Het kabinet heeft als doelstelling de bedrijfsparticipatie in Horizon 2020 te vergroten ten opzichte van het Zevende Kaderprogramma. Positief is dan ook dat uit de voorlopige cijfers blijkt dat qua deelname het aandeel van bedrijven is gestegen van 22% in het Zevende Kaderprogramma naar 31% in het eerste jaar van Horizon 2020.

Conclusie

De Commissie beveelt in haar voorstel voor landenspecifieke aanbevelingen aan om de overheidsuitgaven meer te richten op de ondersteuning van investeringen in onderzoek en ontwikkeling en om de randvoorwaarden voor private investeringen te verbeteren. Het kabinet erkent dat investeringen in onderzoek en innovatie cruciaal zijn voor toekomstige economische groei. Hoewel de innovatiekracht van Nederland nog altijd goed is12, is het van belang om investeringen op een hoger peil te brengen om groei op lange termijn te versterken en om de Nederlandse doelstelling om in 2020 2,5% van het BBP te besteden aan onderzoek en innovatie in zicht te houden (in 2013 bedroeg het 1,98%).

Het kabinet wil de private uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling verder stimuleren. Dit doen we reeds via fiscale maatregelen die bewezen effectief zijn zoals de WBSO en de RDA, de topsectorenaanpak en de nationale wetenschapsagenda. Met het oog op de toekomst, is het van belang om verdere mogelijkheden te benutten om zowel de publieke als private bestedingen aan onderzoek en innovatie op een hoger peil te brengen. Zo zal worden bezien in hoeverre private partijen nog meer geprikkeld kunnen worden om deel te nemen aan langjarige (meer risicovolle) PPS-programma’s. Daarnaast wordt binnen de context van de fiscale stelselherziening bezien in hoeverre het fiscale ondernemerschaps-instrumentarium effectiever kan worden gericht op onder andere het bereiken van meer maatschappelijk rendement in termen van innovatie, productiviteitsgroei, ondernemersklimaat en werkgelegenheid.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker


X Noot
5

OESO, 2015, Measuring R&D tax incentives, webpublicatie (http://www.oecd.org/sti/rd-tax-stats.htm), Parijs

X Noot
6

OESO, 2015, Main Science and Technology Indicators, 2014/2, Parijs

X Noot
7

NHP, CBS. Hierbij zij opgemerkt dat privaat uitgevoerde R&D niet altijd ook privaat gefinancierd is en vice versa. Nederlandse bedrijven laten relatief veel R&D uitvoeren door publieke kennisinstellingen. In 2012 bedroeg de privaat gefinancierde R&D 1,05% BBP en de publiek gefinancierde R&D-uitgaven 0,91% BBP (inclusief WBSO/RDA) (bron: EZ-begroting 2015).

X Noot
8

OESO, 2013, Science, Technology and Industry Scoreboard 2013, Parijs, blz. 220

X Noot
9

OESO, 2013, Science, Technology and Industry Scoreboard 2013, Parijs, blz. 38

X Noot
10

Kamerstuk 32 637, nr. 32, blg-162189

X Noot
11

Kamerstuk 21 501-31, nr. 343

X Noot
12

Nederland stijgt dit jaar van plaats 6 naar plaats 5 gemeten in innovatiekracht op de ranglijst van de Europese Commissie, de Innovation Union Scoreboard. Ook in het aantal aangevraagde octrooien staan we in de Europese top 3 met 8.100 patenten, hoger dan het Verenigd Koninkrijk en Zweden, achter Duitsland en Frankrijk.

Naar boven