29 310
Aanpassing van de Gemeentewet, de Provinciewet en enkele ander wetten in verband met de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Dit voorstel van wet strekt in de eerste plaats tot aanpassingen in de Gemeentewet, de Provinciewet en enkele andere wetten in verband met de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur. De Wet dualisering gemeentebestuur is in werking getreden op 7 maart 2002 en de Wet dualisering provinciebestuur op 12 maart 2003. Dat vergt aanpassing in andere wetten van de verwijzingen naar de Gemeentewet en de Provinciewet of van de gebezigde terminologie. Dit is in relatie tot de Gemeentewet reeds gebeurd in de Wet tot aanpassing van enkele wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb. 2003, 56, hierna te noemen: Aanpassingswet I ) die in februari 2003 in werking is getreden. In relatie tot de Provinciewet gebeurt dat thans in het onderhavige voorstel van de tweede Aanpassingswet.

Naast technische aanpassingen bevat dit voorstel wijzigingen in de Gemeentewet en Provinciewet die in antwoord op eerste ervaringen in de praktijk met de dualiseringswetgeving en door voortschrijdend inzicht wenselijk zijn. Deze wijzigingen betreffen bijvoorbeeld het voorstel om in de Gemeentewet expliciet te bepalen dat aan deelraden de bevoegdheid kan worden overgedragen om een rekenkamer(functie) in te stellen. Ook wordt voorgesteld zowel in de Gemeente- als in de Provinciewet de mogelijkheid op te nemen dat een of meer wethouders respectievelijk gedeputeerden als adviseur aan een vertrouwenscommissie voor de selectie van kandidaten voor het burgemeesterschap of kandidaten voor de commissaris van de Koning worden toegevoegd. Zij zullen geen lid zijn van de vertrouwenscommissie.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) hebben geadviseerd over het concept-wetsvoorstel.1 Hun opmerkingen zijn in dit voorstel waar mogelijk verwerkt, evenals de opmerkingen die bij de mondelinge en schriftelijke behandeling in het parlement van bijvoorbeeld de Aanpassingswet I zijn gemaakt. De adviezen van de VNG en het IPO en mijn reactie op het VNG-advies zijn als bijlage bij deze toelichting gevoegd. De IPO-reactie komt bij Artikel II, onderdeel D, aan de orde. Het advies van de VNG is aanleiding geweest om in het wetsvoorstel ook onderwerpen mee te nemen die geen rechtstreeks verband hebben met de dualisering. Het betreft hier onder meer het voorstel dat deelraadsleden en leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente qua rechtspositie gelijk worden gesteld met raadsleden onderscheidenlijk wethouders.

II Artikelsgewijs

Artikel I: Gemeentewet

A

In artikel 1, tweede lid, wordt de zinsnede «een gemeentebestuur» vervangen door «de raad». Het CBS stelt het aantal inwoners in een gemeente, dat bepalend is voor het aantal raadsleden in de volgende raadsperiode, vast. Het hanteert daarvoor de peildatum van 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar van de verkiezing van de raad. Als het aannemelijk is dat een van de drempels, genoemd in artikel 8 van de Gemeentewet is overschreden, kan vier maanden vóór de kandidaatstelling het inwonertal opnieuw worden vastgesteld. In een dualistisch systeem ligt het voor de hand dat de raad zelf het voor hem relevante schriftelijke verzoek doet aan het CBS, omdat het immers het ledental van de gemeenteraad betreft. Tevens wordt met deze wijziging aangesloten bij de overeenkomstige regeling in de Provinciewet waarin deze bevoegdheid is gelegd bij provinciale staten.

B

In artikel 31 wordt de wijze van stemmen van de raad geregeld voor benoemingen, voordrachten of aanbevelingen van personen. De huidige regeling spreekt van een stemming bij gesloten en ongetekende stembriefjes. Dit om de geheimhouding te waarborgen. Sommige gemeenten gaan nu over op elektronisch stemmen. In de voorgestelde wijziging is de wijze van stemmen niet langer voorgeschreven. Uitsluitend is bepaald dat de stemming geheim moet zijn. Het wordt aan gemeenten overgelaten om hieraan invulling te geven. Er kan voor worden gekozen om de huidige methode te handhaven. Elektronisch stemmen behoort echter eveneens tot de mogelijkheden.

C

In artikel 40 wordt de regeling geschrapt dat bij het uitblijven van een aangetekende brief waarin de benoemde wethouder zijn benoeming aanneemt, deze wordt geacht de benoeming niet aan te nemen.

De huidige formulering van artikel 40 kan door het noemen van een wijze van kennisgeving ten onrechte de indruk wekken dat hier primair een vormvoorschrift wordt gegeven. Men zou uit dit artikel kunnen afleiden dat ook voor benoemde wethouders, die hun benoeming wél accepteren, geldt, dat zij deze aanvaarding bij aangetekende brief moeten doen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat een vormvoorschrift nadrukkelijk niet beoogd is. In het wetsvoorstel is aansluiting gezocht bij de praktijk dat de wethouder zijn benoeming in de raadsvergadering accepteert. Als sluitstuk is bepaald dat de benoemde wethouder geacht wordt zijn benoeming niet te accepteren, als hij uiterlijk op de tiende dag nadat de benoeming aan hem kenbaar is gemaakt -dat kan zowel een mondelinge als een schriftelijke kennisgeving zijn-, geen mededeling aan de raad heeft gedaan. De wethouder behoudt in de nieuwe situatie derhalve een bedenktijd van tien dagen.

D

In artikel 41a is een redactionele aanpassing gedaan in het formulier van de eed.

E

De raad van een gemeente stelt conform artikel 61, derde lid, de vertrouwenscommissie belast met de beoordeling van de kandidaten voor het burgemeesterschap, uit zijn midden in. Dat betekent – in tegenstelling tot de periode voorafgaand aan de invoering van de dualisering van de Gemeentewet – dat wethouders geen lid van de vertrouwenscommissie kunnen zijn. Een bij de behandeling van de Aanpassingswet I ingediend amendement dat er toe strekte om ook wethouders lid te kunnen laten te zijn van de vertrouwenscommissie is door de Tweede Kamer verworpen (Amendement-Te Veldhuis, Kamerstukken II, 2001–2002, 28 243, nr. 12). In dit wetsvoorstel wordt in artikel 61, derde lid, voorgesteld de raad van een gemeente de mogelijkheid te bieden desgewenst één of meer wethouders als adviseur aan de vertrouwenscommissie toe te voegen. Dit omdat de burgemeester immers ook voorzitter van het college van burgemeester en wethouders is. Ten behoeve van hun adviestaak kunnen de wethouders die als adviseur aan de vertrouwenscommissie worden toegevoegd, kennisnemen van de informatie waarover de vertrouwenscommissie beschikt. In concreto betekent dit onder meer dat zij kennis kunnen nemen van de namen van de kandidaten en de sollicitatiebrieven. Als adviseur hebben de wethouders geen stem in de vertrouwenscommissie. Evenals de leden van de vertrouwenscommissie zijn zij uiteraard gebonden aan geheimhouding. Desgewenst kan de raad ook wethouders bij de totstandkoming van een aanbeveling tot herbenoeming betrekken.

F

In artikel 81f, eerste lid, onderdeel g, wordt «commissaris van de Koningin» gewijzigd in «commissaris van de Koning». Per abuis is er in het huidige artikel aangesloten bij het spraakgebruik.

G

Na artikel 81o in hoofdstuk IVa wordt artikel 81o in hoofdstuk IVb vernummerd tot 81oa. Een foutieve vernummering bij de invoeging van een nieuw artikellid in de Wet dualisering provinciebestuur had onbedoeld tot gevolg dat er een tweede artikel 81o in de Gemeentewet was opgenomen. Een vernummering van artikel 81o in artikel 81p zou tevens een vernummering vergen van de nieuwe artikelen 81p tot en met 81z over de plaatselijke ombudsman, die zijn opgenomen in het bij koninklijke boodschap van 24 december 2002 ingediende wetvoorstel extern klachtrecht (Kamerstukken II 2002/2003, 28 747, nrs. 1–2). Om dit te voorkomen is nu gekozen voor de vernummering van het tweede artikel 81o (in hoofdstuk IVb) in 81oa.

Artikel 81oa verklaart artikel 81f, behoudens het eerste lid, onder k en p, van overeenkomstige toepassing. Raadsleden en leden van een commissie kunnen geen lid van de rekenkamer zijn maar daarentegen wel lid zijn van een commissie die de rekenkamerfunctie uitoefent. De onderdelen j en o zijn vernummerd in k en p. Deze wijziging werd noodzakelijk bij de toevoeging in artikel 81f van een nieuw onderdeel j, de griffier van de provincie waarin de gemeente, waar hij lid van de rekenkamer is, is gelegen, maar is per abuis niet eerder meegenomen. De voorgestelde wijziging herstelt deze omissie.

H

De artikelen 89, derde lid, onderdeel b, en 90, derde lid, onderdeel b, van de Gemeentewet voorzien erin dat in de verordening op de deelgemeenten de mogelijkheid wordt geopend dat het lidmaatschap van de deelraad tijdelijk wordt gecombineerd met het lidmaatschap van het dagelijks bestuur van een deelgemeente. Dit naar analogie van de regeling in de artikelen 13, tweede lid, en 36b, tweede lid, van de Gemeentewet voor het raadslidmaatschap en het wethouderschap. Bij de Aanpassingswet I is in deze laatste artikelen expliciet bepaald dat in geval een raadslid wethouder wordt, de tijdelijke verenigbaarheid ingaat met ingang van het tijdstip van benoeming tot wethouder en eindigt op het tijdstip waarop de geloofsbrief van zijn opvolger in de raad onherroepelijk is geworden. De aanduiding tijdstip bij aanvang en einde van de tijdelijke verenigbaarheid is van belang, om te bepalen tot wanneer exact een wethouder tevens als raadslid optreedt. Per abuis is dit niet geregeld voor het deelgemeenteniveau. Dit onderdeel herstelt deze omissie.

I

In de regeling met betrekking tot de deelgemeenten is thans niet expliciet bepaald dat de deelraad de leden van het dagelijks bestuur benoemt. Ik acht het van belang dat dit basisbeginsel expliciet in de Gemeentewet wordt opgenomen. Er bestaan thans geen wettelijke belemmeringen om de leden van het dagelijks bestuur op een andere wijze aan te stellen, bijvoorbeeld door aanwijzing door de centrale gemeenteraad. Door de invoeging van een nieuw artikel 89a wordt bedoeld basisbeginsel naar analogie van de regeling van de benoeming van de wethouders door de gemeenteraad in de Gemeentewet opgenomen.

J

In het huidige artikel 91 van de Gemeentewet worden enkele artikelen die voor leden van het gemeentebestuur gelden van overeenkomstige toepassing verklaard op een deelgemeentebestuur. In de voorgestelde wijziging worden daarbij nog een aantal extra voorschriften voor de raad respectievelijk een raadslid van overeenkomstige toepassing verklaard op deelraden respectievelijk een deelraadslid. Ook wordt een aanvullend aantal artikelen dat ziet op het college respectievelijk een wethouder van overeenkomstige toepassing verklaard op het dagelijks bestuur van de deelraad, respectievelijk de leden van het dagelijks bestuur.

Het van toepassing verklaren van deze voorschriften voor de deelgemeente beantwoordt aan de behoefte om gemeenten en deelgemeenten meer aan elkaar gelijk te stellen. Deelgemeenten vormen inmiddels een volwassen en volwaardige bestuurslaag, waarvoor het logisch is dat deze zoveel mogelijk worden gelijkgesteld met die van gemeenten.

Het betreft bijvoorbeeld de regeling voor het openbaar maken van nevenfuncties van raadsleden, de eedaflegging van wethouders, de bekendmaking van nevenfuncties van wethouders, het vaststellen van een gedragscode, aftreden van wethouders, ontslag van wethouders, verantwoordelijkheid van de wethouder om ontslag te nemen als hij een of meer incompatibele functies heeft, ontslaggronden voor wethouders en de verplichting een reglement van orde vast te stellen. Door de van overeenkomstige toepassing van artikel 44 van de Gemeentewet op het deelgemeentebestuur, wordt bereikt dat de rechtspositie van leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente gelijk wordt getrokken met de rechtspositie van wethouders.

Het spreekt vanzelf dat de artikelen die betrekking hebben op raadsleden of de gemeenteraad als geheel, van overeenkomstige toepassing zijn op deelraadsleden en de deelraad. Artikelen die betrekking hebben op de wethouders of het college, zijn van overeenkomstige toepassing op leden van het dagelijks bestuur van de deelgemeente en het dagelijks bestuur. In de praktijk bleek bijvoorbeeld verwarring te bestaan over de vraag of een lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente dat afkomstig is uit de deelraad, net als de wethouder die afkomstig is uit de raad, in zijn functie van lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente opnieuw de eed dient af te leggen. Voor leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente wordt nu expliciet verwezen naar het relevante artikel voor wethouders: artikel 41a. Ook is met de toevoeging van artikel 41c expliciet gemaakt dat een deelraad ook voor de leden van het dagelijks bestuur van de deelgemeente een gedragscode dient vast te stellen.

Ter voorkoming van misverstanden in de praktijk is ten aanzien van leden van het deelgemeentebestuur, in het nieuwe artikel 91 voorts expliciet gemaakt dat niet alleen bepaalde contacten met de deelgemeente of het deelgemeentebestuur, maar ook bepaalde contacten met de centrale gemeente en het centrale gemeentebestuur tot verboden handelingen in de zin van artikel 15 van de Gemeentewet kunnen leiden.

K

In artikel 95 worden de leden van de deelraad voor wat betreft de rechtspositie gelijkgesteld met de leden van de raad. Zoals hiervoor ter sprake kwam dient een deelgemeentebestuur als een volwaardige bestuurslaag te worden beschouwd. Het ligt dan voor de hand dat de rechtspositie van de bestuurders op deelgemeenteniveau, gelijk gesteld wordt met de rechtspositie van bestuurders op het centrale gemeentelijke niveau.

L

Nu de regeling voor financiële vergoedingen voor leden van een deelraad is opgenomen in artikel 95, rest in artikel 96 nog het vergoedingenstelsel voor de leden van een bestuurscommissie of een andere commissie als bedoeld in artikel 84. Deze vergoedingen worden door de raad bij verordening vastgesteld. Ten aanzien van de vergoeding worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld.

M en N

In artikel 106, tweede lid, en in artikel 107d, tweede lid, wordt een aantal artikelen dat betrekking heeft op de secretaris of de griffier van overeenkomstige toepassing verklaard op de plaatsvervangend secretaris of de plaatsvervangend griffier. Door in de artikelen 106 en 107d ook te verwijzen naar artikel 100, tweede lid, wordt geëxpliciteerd dat het uit een oogpunt van dualisme niet toegestaan is dat de secretaris de griffier vervangt.

O

In de artikelen 155b, eerste lid, wordt de mogelijkheid toegevoegd dat ook de leden en gewezen leden van de door de raad of de deelraad ingestelde rekenkamer of personen die de rekenkamerfunctie uitoefenen of hebben uitgeoefend worden bevraagd door een onderzoekscommissie. De onderzoekscommissie moet, indien zij dat wenselijk vindt, in staat worden gesteld om ook deze personen om informatie en inzage in stukken te vragen en als getuige of deskundige te horen.

P

Door de voorgestelde wijziging in artikel 156 wordt buiten twijfel gesteld dat een raad de bevoegdheid om een rekenkamer in te stellen of regels vast te stellen voor de uitoefening van een rekenkamerfunctie, kan overdragen aan een deelraad.

Met de invoering van de dualisering heeft de raad een kaderstellende en controlerende rol gekregen. Daartoe worden raden gefaciliteerd door b.v. de griffier, het onderzoeksrecht en de rekenkamer (functie). Met de rekenkamer(functie) kunnen raden het bestuur van hun gemeente controleren op doelmatigheid en doeltreffendheid. Aan het uitoefenen van de rekenkamerfunctie werd door de wetgever zeer gehecht: wel heeft men aan de gemeenten de keuze willen geven om een rekenkamer in te stellen dan wel op een andere wijze vorm te geven aan de rekenkamerfunctie.

Omdat er in de praktijk is gebleken dat er onduidelijkheid over de vraag bestaat of de raad de bevoegdheden om een rekenkamer in te stellen of regels vast te stellen voor de uitoefening van een rekenkamerfunctie kan overgedragen aan een deelraad, wordt voorgesteld dit expliciet in artikel 156 vast te leggen. Temeer daar een redelijke uitleg van het huidige artikel 156 zich niet verzet tegen een dergelijke overdracht van bevoegdheden. Het betreft hier immers controlerende bevoegdheden die zich naar hun aard niet verzetten tegen overdracht aan een deelraad. Dit sluit overigens aan bij de tendens om zo mogelijk de deelraden gelijk te stellen met gemeenteraden.

Door de invoeging van een nieuw onderdeel a in het tweede lid, wordt bepaald dat de genoemde bevoegdheden niet kunnen worden overgedragen aan het college, een bestuurscommissie en een deelraad. Door de wijziging van artikel 156, vijfde lid, wordt deze beperking van de overdracht van de genoemde bevoegdheden voor deelraden weer ongedaan gemaakt. Ditzelfde geldt voor de in het hernummerde onderdeel f genoemde vaststelling van de verordeningen bedoeld in de artikelen 212, eerste lid, 213, eerste lid en 213a, eerste lid. De overdracht van deze bevoegdheden aan een deelraad wordt door de hier voorgestelde wijziging van artikel 156, vijfde lid, eveneens mogelijk gemaakt.

Q

Het huidige artikel 160, eerste lid, onderdeel f, regelt de bevoegdheid tot het besluiten tot het voeren van rechtsgedingen, administratief beroepsprocedures en bezwaarprocedures. In deze toelichting zal voor het gemak alleen nog over rechtsgedingen worden gesproken, terwijl hieronder tevens administratief beroepsprocedures en bezwaarprocedures worden verstaan.

Wijziging ten opzichte van de huidige regeling in artikel 160, onderdeel f, is dat het college alleen namens de rechtspersoon de gemeente, zichzelf of namens de raad kan besluiten om rechtsgedingen te voeren. Het huidige onderdeel f bepaalt dat het college dit namens de gemeente of het gemeentebestuur kan besluiten. Onder het begrip «gemeentebestuur» valt op grond van artikel 5 van de Gemeentewet ieder bevoegd orgaan van de gemeente. Dit wil zeggen dat op grond van de huidige regeling het college ook namens de burgemeester kan besluiten om rechtsgedingen aan te gaan. Dit is ongewenst. Het ligt immers voor de hand dat de burgemeester zelf zijn beslissingen op dit punt neemt. In het nieuwe onderdeel f staat buiten kijf dat het college niet namens het bestuursorgaan de burgemeester besluiten op dit punt kan nemen.

De voorgestelde wijziging van onderdeel f heeft geen betrekking op rechtsgedingen waarbij de rechtspersoon de gemeente is betrokken. Ten aanzien van deze gedingen bepaalt onderdeel f dat het college in ieder geval bevoegd is te besluiten tot het namens de rechtspersoon de gemeente voeren van rechtsgedingen. Dit houdt tevens in dat het college bevoegd is om de inzet bij het rechtsgeding te bepalen. Het is derhalve het college dat inhoudelijk verantwoordelijk is voor de koers die bij een rechtsgeding wordt gevolgd. Het is de burgemeester die, nadat het college daartoe besloten heeft, in formeel opzicht de gemeente bij het rechtsgeding vertegenwoordigt, overeenkomstig de lijn die het college heeft uitgezet. De burgemeester vertegenwoordigt immers de rechtspersoon de gemeente in en buiten rechte (art. 171, eerste lid).

Daarnaast heeft de wijziging geen betrekking op het namens de bestuursorganen de raad en het college voeren van rechtsgedingen. Het nieuwe artikel 160, aanhef en onderdeel f, bepaalt dat het college bevoegd is namens de raad en het college te besluiten tot het voeren van rechtsgedingen. Dit is alleen anders indien de kwestie het bestuursorgaan de raad aangaat en de raad heeft aangegeven zelf te willen besluiten tot het rechtsgeding.

Het is in principe niet nodig expliciet in de Gemeentewet te bepalen dat het college namens het college kan besluiten om rechtsgedingen namens het college te voeren. Dat spreekt immers voor zich. Met het oog op de duidelijkheid heb ik echter voor gekozen om ook dit expliciet in de Gemeentewet op te nemen.

Dat het college bevoegd is om namens het college of de raad te besluiten om rechtsgedingen te voeren, impliceert dat het college ook bevoegd is om deze gedingen te voeren. Dit betekent dat het college ook materieel de inzet bij het rechtsgeding bepaalt. De burgemeester heeft in deze formeel geen rol. Het is aan het college te bepalen welke persoon het college of de raad bij een rechtsgeding vertegenwoordigt. Het voorgaande is uiteraard niet van toepassing indien de raad heeft besloten om zelf een geding dat de raad aangaat te voeren.

Samenvattend komt artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, op het volgende neer. Als een kwestie de rechtspersoon de gemeente aangaat, is het het college dat besluit om eventuele rechtsgedingen te voeren. De burgemeester vertegenwoordigt de gemeente echter in en buiten rechte (art. 171, eerste lid). Hij is het dan ook die de gemeente bij het rechtsgeding vertegenwoordigt nadat het college daartoe heeft besloten. Als een kwestie het bestuursorgaan de burgemeester aangaat, is het de burgemeester zelf die besluit om procedures of gedingen te starten of daarin verweer te voeren. Hij treedt ook namens zichzelf op bij de procedures. Als een kwestie het bestuursorgaan het college aangaat, is het het college dat besluit tot de rechtsgedingen. Het college voert deze rechtsgedingen ook zelf. Als het het bestuursorgaan de raad betreft, is het in principe ook het college dat besluit tot rechtsgedingen en deze ook voert. Dat is alleen anders indien de raad aangeeft zelf over een eventueel rechtsgeding te willen beslissen.

Q, R en S

In de artikelen 160, tweede lid, 165, eerste lid en 169, vierde lid, worden de drie enigszins verschillende formuleringen van dezelfde regeling geüniformeerd. Door de voorgestelde wijzigingen worden de formuleringen met de overeenkomstige formuleringen in de Provinciewet in overeenstemming gebracht.

De wijziging van artikel 169, vijfde lid, betreft een redactionele wijziging.

T

In artikel 197 wordt voorgesteld het voorschrift te schrappen dat het college de accountantsverklaring en het verslag van de bevindingen als bedoeld in artikel 213, derde en vierde lid, aan de raad zendt. Dit omdat de accountant deze stukken reeds rechtstreeks aan de raad zendt (zie artikel 213, vijfde lid). In het derde lid wordt bepaald dat de raad er nu zelf voor zorgdraagt dat de stukken ter inzage worden gelegd en verkrijgbaar worden gesteld.

Artikel II: Provinciewet

A

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 39 zij verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel C.

B

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 40a zij verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel D.

C

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 61 zij verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel E.

D

Bij de schriftelijke voorbereiding van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van Aanpassingswet I bleek dat er behoefte was aan een verduidelijking van de onverenigbaarheid van functies met het lidmaatschap van de provinciale rekenkamer. De wijziging in artikel 79f expliciteert dat een lid van de provinciale rekenkamer niet tevens lid mag zijn van provinciale staten in de eigen provincie. Een lid van de provinciale rekenkamer mag wel lid zijn van provinciale staten van een andere provincie.

Het IPO vroeg zich in zijn advies af welke regeling geldt bij de instelling van een gemeenschappelijke rekenkamer. Is het lidmaatschap van de rekenkamer dan onverenigbaar met het lidmaatschap van provinciale staten van elk van de aangesloten provincies?

Het antwoord daarop is bevestigend. Artikel 79m van de Provinciewet verklaart enkele bepalingen die betrekking hebben op de «gewone» provinciale rekenkamer, van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappelijke rekenkamer. Zo wordt onder meer artikel 79f van de Provinciewet dat betrekking heeft op onverenigbare functies van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappelijke rekenkamer verklaard. In dit artikel wordt het lidmaatschap van de rekenkamer onverenigbaar verklaard met onder meer het lidmaatschap van provinciale staten van de betrokken provincie, het ambt van commissaris van de Koning van de betrokken provincie, en het ambt van gedeputeerde van de betrokken provincie. Het spreekt voor zich dat bij de gemeenschappelijke rekenkamer de zinsnede «van de betrokken provincie» geïnterpreteerd dient te worden als «van de betrokken provincies». Het lidmaatschap van de gemeenschappelijke rekenkamer is derhalve onverenigbaar met het lidmaatschap van alle betrokken provinciale staten.

E

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 158 zij verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel Q.

F

De wijziging in artikel 167, vijfde lid, betreft een redactionele wijziging.

G

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 201 zij verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel T.

Artikel III: Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers

A en B

Op grond van het huidige artikel 137a van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) heeft een statenlid dat een gedeputeerde tijdelijk waarneemt onder nadere voorwaarden recht op wachtgeld. De regeling in het oude artikel 51 van de Provinciewet, dat een door provinciale staten aan te wijzen statenlid een gedeputeerde vervangt, is door de Wet dualisering provinciebestuur echter komen te vervallen. Artikel 137a Appa dient om deze reden eveneens te vervallen. In verband hiermee dient eveneens de aanhef van artikel 130, eerste lid, aangepast te worden.

Artikel IV: Burgerlijk wetboek

Artikel 43, derde lid, Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bevat voorschriften om belangenverstrengeling bij personen die deel uitmaken van het openbaar bestuur te voorkomen. Het derde lid bevat een bijzondere bepaling met betrekking tot de burgemeester en raadsleden.

Aangezien wethouders door de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur niet langer lid zijn van de gemeenteraad, dient deze categorie afzonderlijk te worden vermeld.

Artikel V: Kaderwet bestuur in verandering

De wijzigingen in de artikelen 6 en 20 van de zinsnede provinciaal bestuur in provinciebestuur betreffen aanpassingen aan de terminologie van de Provinciewet.

Artikel VI: Luchtvaartwet

Artikel VII: Onteigeningswet

Artikel VIII: Reconstructiewet concentratiegebieden

De wijzigingen in bovengenoemde artikelen betreffen een technische correctie zowel als aanpassingen aan de terminologie van de Provinciewet.

Artikel IX: Wet extern klachtrecht

In dit artikel wordt een aantal noodzakelijke wijzigingen voorgesteld in relatie tot de Wet extern klachtrecht. In het eerste lid wordt voorzien in een regeling voor het geval genoemde wet tot wet wordt verheven op een eerder tijdstip dan onderhavig voorstel. In dat geval dient in artikel I, onderdeel G in de onderhavige wet een andere verwijzing naar artikel 81oa van de Gemeentewet te worden opgenomen.

Het tweede lid regelt de situatie indien de Wet extern klachtrecht ná inwerkingtreding van onderhavige wet tot wet wordt verheven. In dat geval wordt in die wet na artikel III, onderdeel D, een nieuw onderdeel Da ingevoegd, dat de verwijzing in artikel 81oa van de Gemeentewet aan de dan gewijzigde opsomming in artikel 81f van de Gemeentewet aanpast.

Artikel X

In artikel X wordt geregeld dat het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet wordt bepaald bij koninklijk besluit.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Th. C. de Graaf


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven