nr. 11
AMENDEMENT VAN HET LID DOUMA
Ontvangen 15 september 2004
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
Artikel 23 komt te luiden:
Artikel 23
Na artikel 155a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt een nieuw
artikel ingevoegd dat luidt:
Artikel 155b
1. In afwijking van artikel 154 geldt artikel 162 niet voor een vennootschap
waarin een deelneming voor ten minste de helft van het geplaatste kapitaal
wordt gehouden door een Europese naamloze vennootschap in de zin van Verordening
(EG) Nr. 2157/2001 (Pb L 294) waarvan in de statuten is bepaald dat de artikelen
158 leden 1 tot en met 12, 159, en 161 tot en met 164 van overeenkomstige
toepassing zijn en de werknemers in meerderheid in Nederland werkzaam zijn.
2. Voor de toepassing van dit artikel worden onder werknemers, in dienst
van de Europese naamloze vennootschap, begrepen de werknemers in dienst van
haar groepsmaatschappijen en van de vennootschap.
Toelichting
Dit amendement beoogt de vrijstelling van het structuurregime voor dochtervennootschappen
van een SE te beperken tot een gedeeltelijke vrijstelling conform artikel
2:155 BW voor twee situaties: (a) de meerderheid van de werknemers van de
SE en al haar dochters tezamen is buiten Nederland werkzaam; (b) de SE voldoet
niet aan de voorwaarde onder a, maar past zelf het volledige structuurregime
toe.
Het geval onder a valt reeds onder de in artikel 2:155 BW geregelde gedeeltelijke
vrijstelling voor dochters van een «internationale moeders»; ook
de hier bedoelde SE is immers «een rechtspersoon waarvan de werknemers
in meerderheid buiten Nederland werkzaam zijn» (n.b.: ingevolge het
derde lid van artikel 155 tellen de werknemers van de dochters
mee). Die gedeeltelijke vrijstelling houdt in dat – anders dan in het
volledige structuurregime – niet de rvc maar de ava (lees: de moeder)
de leden van het bestuur (van de structuurdochter) benoemt. Klaarblijkelijk
vindt de Nederlandse wetgever deze gedeeltelijke vrijstelling van het structuurregime
voldoende om recht te doen aan het belang van het internationale concern:
veiligstellen van de concerneenheid.
In een geval als bedoeld onder b, waarin de SE zelf het volledige structuurregime
toepast, is volledige vrijstelling voor de dochters evenmin nodig voor waarborging
van de concerneenheid. Dit geval is echter nog niet begrepen in artikel 2:155
BW en wordt in het amendement ondervangen door het voorgestelde artikel 155b.
Ook de meerderheid van de SER vond het onjuist om dochters van een dergelijke
SE volledig van het structuurregime vrij te stellen omdat de Nederlandse werknemers
van die dochters op het niveau van de SE de uitoefening van de structuurbevoegdheden
moeten delen met de werknemers van buitenlandse dochters van die SE (namelijk
via de SE-or), en die werknemers hun (vennootschappelijke) medezeggenschap
op dochterniveau zouden moeten inleveren, terwijl niet verzekerd is dat voor
de buitenlandse dochters ingevolge het op hun van toepassing zijnde vennootschapsrecht
een overeenkomstige vrijstelling van het (vennootschappelijke) medezeggenschapsregime
geldt, waardoor een onevenwichtige situatie ontstaat. De SER achtte alleen
een gedeeltelijke vrijstelling van de dochters conform artikel 2:155 BW aanvaardbaar
voor de bovengenoemde twee situaties.
Douma