29 298
Uitvoering van de richtlijn 2001/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 april 2004

ALGEMEEN DEEL

Algemeen

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het doet de regering genoegen dat er brede steun is voor de wijze van implementatie en de uitgangspunten die daarbij zijn gehanteerd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de verwachting gerechtvaardigd is dat werknemersvertegenwoordigers «Europees» zullen denken, bijvoorbeeld als het gaat om verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar een andere lidstaat.

In de SE-ondernemingsraad zullen werknemers uit verschillende landen zitting hebben. De bevoegdheid van de SE-ondernemingsraad is gericht op aangelegenheden die een grensoverschrijdende betekenis hebben (deel 2, onderdeel a, van de bijlage bij de richtlijn en artikel 3:7, vierde lid, van het wetsvoorstel). De rol van de raad beperkt zich dan ook niet tot de belangen van de werknemers in één lidstaat. Wanneer sprake is van een voorgenomen besluit tot verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar een andere lidstaat, zullen de werknemers van wie mogelijk de werkgelegenheid op de tocht staat uiteraard groot belang hechten aan de consequenties die dat besluit voor hen zal hebben. De mogelijkheid dat werknemers in verschillende lidstaten uiteenlopende belangen kunnen hebben, wordt vanzelfsprekend niet opgeheven door de oprichting van een centraal vertegenwoordigingsorgaan. Doordat werknemers uit verschillende lidstaten zitting hebben in de SE-ondernemingsraad en daar ook de informatie uit de verschillende geledingen samenkomt, is die raad in staat de belangen van de werknemers in de verschillende lidstaten in de oordeelsvorming te betrekken. Tevens heeft de SE-ondernemingsraad de mogelijkheid om hierop invloed uit te oefenen op het niveau waar de beslissing wordt genomen. In de praktijk van de Europese ondernemingsraad is hier al ervaring mee opgedaan.

De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd toe te lichten wat de voordelen zijn van een Europese vennootschap, aangezien voor elke onderneming de nationale regelgeving blijft gelden.

Artikel 9 van de verordening regelt welke bepalingen op de Europese vennootschap van toepassing zijn. Op de SE zijn allereerst van toepassing de bepalingen van de verordening en, wanneer de verordening dit uitdrukkelijk toestaat, de statuten van de SE. Wanneer de verordening geen (volledige) regeling geeft, gelden:

– de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap1 en de onderhavige wet ter uitvoering van de richtlijn;

– de wettelijke voorschriften voor een Nederlandse naamloze vennootschap en afsluitend;

– de bepalingen van de statuten van de SE onder dezelfde voorwaarden als die gelden voor een Nederlandse naamloze vennootschap.

Op de SE zijn primair van toepassing de rechtstreeks werkende bepalingen in de verordening en de wettelijke bepalingen ter omzetting van de verordening en de richtlijn, aangevuld met nationale regels. Gelet op die nationale regels kunnen de voorschriften die op de SE van toepassing zijn per lidstaat verschillen. Hoewel een volledige harmonisatie van de regels betreffende de SE daardoor niet wordt gerealiseerd, is toch sprake van een belangrijk Europees instrument. Grensoverschrijdende activiteiten worden vergemakkelijkt, bijvoorbeeld door de oprichting van een SE via een grensoverschrijdende fusie en de mogelijkheid van grensoverschrijdende zetelverplaatsing. Verder zijn de oprichtende partijen bij de keuze van de vestigingsplaats niet langer gebonden aan nationaal bepaalde juridische kaders en aan de vennootschapsvormen die naar nationaal recht zijn bepaald2.

De leden van de SGP-fractie vroegen voorts uiteen te zetten op welke wijze de Tweede Kamer is betrokken bij de totstandkoming van de verordening en de richtlijn.

De Tweede Kamer is periodiek geïnformeerd over de agenda van de Europese Sociale Raad, en ook is achteraf verslag gedaan van die raden. Dat is ook gebeurd ten aanzien van de Europese vennootschap. De ontwikkelingen zijn aan de orde gekomen in Algemene Overleggen die werden gehouden naar aanleiding van de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verstrekte informatie3. Ook wat betreft de verordening is (als voorbereiding op de Raad voor concurrentievermogen) op de gebruikelijke wijze overleg gevoerd met de Tweede Kamer.

Raakvlakken met verordening en uitvoeringswet op hoofdlijnen

De leden van de CDA-fractie vroegen wat de consequenties zijn van wetsvoorstel 28 179 (wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de structuurregeling) voor de medezeggenschap van werknemersvertegenwoordigingen.

In artikel 1:6, tweede lid, van het wetsvoorstel (als gewijzigd bij nota van wijziging) is ter uitvoering van artikel 13, tweede lid, van de richtlijn bepaald dat bij de benoeming van leden van het toezichthoudend orgaan of het bestuursorgaan van de SE de ondernemingsraad niet de bevoegdheden heeft die hem zijn toegekend krachtens de structuurregeling. In artikel 4:3 van het wetsvoorstel wordt rekening gehouden met de wijziging van de structuurregeling waarin wetsvoorstel 28 179 voorziet. Dit brengt met zich mee dat de gewijzigde bevoegdheden die de ondernemingsraad verkrijgt na inwerkingtreding van wetsvoorstel 28 179, evenmin van toepassing zullen zijn in de SE (tenzij uit de overeenkomst met de bijzondere onderhandelingsgroep dan wel de referentievoorschriften anders voortvloeit).

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd wat de consequenties zijn wanneer een opgerichte SE in de loop van de tijd de activiteiten beperkt tot één lidstaat. Kan dan de status van SE behouden blijven, of moet dan worden teruggekeerd naar de betreffende nationale rechtspersoonlijkheid?

De verordening leidt er in dit geval niet toe dat de status van SE verloren gaat. De verordening bevordert grensoverschrijdende activiteiten, maar raakt niet aan een eventuele latere herstructurering die leidt tot beperking van de activiteiten. De verordening werkt rechtstreeks, lidstaten hebben buiten het kader van de verordening niet de ruimte in aanvulling daarop zelf regels te stellen. Wat betreft de rol van de werknemers is van belang dat op de Nederlandse SE de Wet op de ondernemingsraden van toepassing is; in de medezeggenschap in de zin van de richtlijn wordt voorzien volgens de regels die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld. Deze gelden ook bij de bedoelde beperking van de activiteiten.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de consequenties van recente rechterlijke uitspraken dat een onderneming vrij is te kiezen voor de rechtsvorm, onafhankelijk van het land waarin de onderneming actief of gevestigd is.

Het Europese Hof van Justitie heeft op 30 september 2003 uitspraak gedaan in de zaak Inspire Art (HvJ 30 september 2003, C-167/01). Samengevat bevestigt de uitspraak dat lidstaten de vestiging van EU-vennootschappen uit een andere lidstaat slechts mogen bemoeilijken binnen de grenzen van het EU Verdrag. In de uitspraak ten aanzien van Inspire Art zijn de bedoelde grenzen aangescherpt. De uitspraak leidt tot een wijziging van de wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, maar raakt noch de Uitvoeringswet Europese vennootschap, noch het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoeveel ondernemingen naar verwachting zullen kiezen voor de SE-vorm. Ook vroegen zij naar de verdere consequenties voor de herziening van het Nederlandse vennootschapsrecht als vaak voor die vorm zou worden gekozen.

Door de mogelijkheid een SE op te richten zijn ondernemingen met grensoverschrijdende activiteiten niet langer gebonden aan de in een lidstaat bestaande specifieke rechtsvormen. Ook zijn er meer mogelijkheden om te komen tot zetelverplaatsing, een grensoverschrijdende fusie en een rechtsvorm die goed aansluit bij de internationale dimensie van de onderneming. De keuze voor de rechtsvorm en voor het land van vestiging is afhankelijk van diverse factoren, zoals de infrastructuur, arbeidsmarkt en fiscale aspecten. Het is (zoals ook blijkt uit de ondernemingsrechtelijke literatuur1 ) onzeker in hoeverre de SE in de praktijk daadwerkelijk zal worden benut. Een geharmoniseerd Europees fiscaalrechtelijk regime is nog niet vastgesteld. Om een schatting te kunnen maken van de bedrijfseffecten en administratieve lasten is in dat kader een structureel aantal van 15 Nederlandse SE'en verondersteld. Dat aantal is gelijk aan het aantal communautaire ondernemingen met een moederonderneming in Nederland waarop thans de Wet op de Europese ondernemingsraden van toepassing is2.

Het kabinet bereidt een nota modernisering ondernemingsrecht voor, die aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. Daarin zal ook worden ingegaan op de monistische bestuursstructuur binnen een vennootschap als alternatief voor een dualistische bestuursstructuur. Voor de Nederlandse NV geldt vooralsnog dat indien de wetgever toezicht op het bestuur heeft verplicht gesteld, dat vorm krijgt via het dualistische bestuurssysteem. Bezien zal worden of hiervoor ook het monistische systeem kan worden aangeboden. Een dergelijke keuzemogelijkheid is dan geïnspireerd door de verordening. Zou een en ander leiden tot een aanvullende regeling voor toepassing van het monistische stelsel bij de naamloze vennootschap, dan kan ook de SE daarvan profiteren ingevolge artikel 9 van de Verordening.

De leden van de PvdA-fractie hadden geconstateerd dat de SE vrij is om te kiezen voor een monistisch of een dualistisch model. Deze leden vroegen wat het gevolg is van die keuzevrijheid voor de structuurregeling. In aansluiting daarop vroegen zij in hoeverre is gegarandeerd dat de structuurregeling – en daarmee de verplichting tot instandhouding van een Raad van Commissarissen – van toepassing blijft op ondernemingen die in Nederland actief zijn en binnen de criteria van de structuurregeling vallen.

Op de in Nederland gevestigde SE die in Nederland actief is en binnen de criteria van de structuurregeling valt, is de medezeggenschap als vervat in de structuurregeling op grond van de richtlijn niet van toepassing, tenzij daartoe bij overeenkomst met de bijzondere onderhandelingsgroep wordt besloten. Wanneer hierin niet bij overeenkomst wordt voorzien, kan uit de toepassing van de referentievoorschriften volgen dat het recht van aanbeveling dat is vervat in de structuurregeling, in de SE van toepassing wordt. Op de in Nederland gevestigde dochterondernemingen van de SE die binnen de criteria van de structuurregeling vallen, blijft de structuurregeling van toepassing tenzij op de SE de volledige structuurregeling van toepassing is (in dat geval geldt voor de dochter een vrijstelling op grond van artikel 23 Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap).

Wanneer in de op te richten SE het Nederlandse structuurregime van toepassing wordt, kan dit niet «één op één» worden toegepast wanneer de SE kiest voor een monistisch model, aangezien een apart toezichthoudend orgaan ontbreekt. In een dergelijk geval wordt, zoals ook blijkt uit het gewijzigde artikel 1:1, eerste lid, onderdeel n, en de toelichting bij artikel 3:12, het recht om aanbevelingen te doen ten aanzien van de benoeming van leden van het toezichthoudend orgaan, van toepassing ten aanzien van hetzelfde aantal (niet uitvoerende) leden van het bestuursorgaan.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie bevestigt de regering dat een communautair fiscaal regime voor de SE vooralsnog ontbreekt. Daarin kan alleen worden voorzien door wetgeving op Europees niveau. De Europese Commissie heeft op 22 oktober 2003 een voorstel gedaan tot wijziging van richtlijn 90/434/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten1. Dit voorstel bevat tevens een titel die betrekking heeft op de statutaire zetelverplaatsing van een SE of SCE (Europese coöperatieve vennootschap). De titel bepaalt dat de statutaire zetelverplaatsing fiscaal neutraal dient te verlopen.

De leden van de VVD-fractie wilden graag vernemen of het voor de rol van de werknemers verschil maakt of de Nederlandse vennootschap die deelneemt aan de oprichting van de SE een structuurvennootschap is of niet.

Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Zowel voor een regeling van de medezeggenschap die tot stand komt langs de weg van de overeenkomst als langs de weg van de referentievoorschriften, kan de deelname van een Nederlandse structuurvennootschap medebepalend zijn voor de uitkomst.

De rol van de werknemers bij de SE is mede afhankelijk van de situatie die vóór de oprichting bij de SE bestond bij de deelnemende vennootschappen (waarbij ook het percentage werknemers van belang is dat in de deelnemende vennootschappen reeds door een medezeggenschapsregeling wordt bestreken). Wanneer op een aan de oprichting deelnemende Nederlandse vennootschap de structuurregeling van toepassing is, wordt dit medezeggenschapsregime – naast de medezeggenschapsregimes die eventueel gelden in deelnemende vennootschappen uit andere lidstaten – in aanmerking genomen bij de besluitvorming over de medezeggenschap die in de SE zal gelden. In hoeverre de in de Nederlandse deelnemende vennootschap bestaande structuurregeling dan wel een andere medezeggenschapsregeling van toepassing zal worden op de SE, is afhankelijk van de uitkomst van de onderhandelingen.

Wanneer op de aan de oprichting van de SE deelnemende Nederlandse vennootschap de structuurregeling niet van toepassing is, zal de structuurregeling niet van toepassing worden op de SE, tenzij de oprichtende vennootschappen en de bijzondere onderhandelingsgroep daarover in een overeenkomst overeenstemming bereiken.

Wanneer geen overeenkomst tot stand komt en de referentievoorschriften van toepassing zijn, moet op grond van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn, een keuze worden gemaakt uit de in de diverse deelnemende vennootschappen bestaande vormen van medezeggenschap. Indien een van de deelnemende vennootschappen een Nederlandse vennootschap is waarop de structuurregeling van toepassing is, behoort deze Nederlandse vorm van medezeggenschap dan ook tot het veld van medezeggenschapsvormen waaruit de keuze wordt gemaakt. In het wetsvoorstel is dit uitgewerkt in de artikelen 3:2 en 3:12.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen waarom er in het kader van het wetsvoorstel 29 309 voor is gekozen aan de afhankelijke maatschappij alleen dan vrijstelling te verlenen van het structuurregime, als op de SE het volledige Nederlandse structuurregime van toepassing is.

In de bestaande structuurregeling is de ratio van de vrijstelling van de afhankelijke maatschappij dat enerzijds de moedervennootschap in staat wordt gesteld centraal leiding te geven aan het concern waarvan de afhankelijke maatschappij deel uitmaakt, en anderzijds dat de ondernemingsraad van de afhankelijke maatschappij daarvoor bevoegdheden krijgt op concern-niveau. Wanneer echter niet is voorzien in volledige toepassing van het structuurregime bij de SE is het niet wenselijk om de afhankelijke maatschappij die voldoet aan de criteria voor toepassing van de structuurregeling, daarvan vrij te stellen. In dit verband kan nog worden gewezen op de memorie van toelichting bij de artikelen 23 en 24 van het wetsvoorstel van wet uitvoeringswet verordening Europese vennootschap1.

DE IMPLEMENTATIE VAN DE RICHTLIJN

Uitgangspunten

De leden van de PvdA-fractie vroegen of is uitgesloten dat overeenkomsten tot stand komen die een niveau van medezeggenschap regelen onder dat van de minimumvoorschriften en, indien zulks niet het geval is, welke waarborgen worden geïntroduceerd om te voorkomen dat dergelijke regelingen worden overeengekomen met werknemersvertegenwoordigingen die in onvoldoende mate onafhankelijk zijn van de werkgever.

De bijzondere onderhandelingsgroep en de oprichters van de SE zijn vrij om de overeenkomst de inhoud te geven die zij wensen (behalve in het geval van oprichting van de SE door omzetting; artikel 2:12, vierde lid). De in de richtlijn en het wetsvoorstel opgenomen referentievoorschriften (in de vraagstelling aangeduid als minimumvoorschriften) strekken er niet toe een minimumniveau vast te stellen waaraan de inhoud van de overeenkomst ten minste zou moeten voldoen. De vrijheid van de onderhandelende partijen laat dan ook toe dat een medezeggenschapsregeling wordt overeengekomen «onder» het niveau van de voorschriften die zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel. Daarbij zij aangetekend dat voor een besluit van de bijzondere onderhandelingsgroep tot goedkeuring van een overeenkomst waarin het recht op medezeggenschap van de werknemers wordt ingeperkt, een gekwalificeerde meerderheid is vereist (artikel 2:8, derde en vierde lid).

Hoewel de richtlijn ten aanzien van de onafhankelijkheid van de werknemersvertegenwoordigingen geen voorzieningen bevat (en derhalve ook in het wetsvoorstel daarvoor geen plaats is) die met zoveel woorden op die onafhankelijkheid zijn gericht, ontleent de bijzondere onderhandelingsgroep daaraan feitelijk wel een onafhankelijke positie. De richtlijn houdt in dat de bijzondere onderhandelingsgroep een behoorlijke omvang heeft en dat de vertegenwoordigers van de werknemers van de deelnemende vennootschappen, betrokken dochterondernemingen en vestigingen in de verschillende lidstaten daarin worden opgenomen in verhouding tot het totale aantal werknemers in alle lidstaten tezamen. Daarnaast kunnen de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep door de werknemers of hun vertegenwoordigers zelf worden gekozen. Voorts is ten aanzien van de besluitvorming geregeld dat besluiten worden genomen bij volstrekte meerderheid van het aantal leden van de bijzondere onderhandelingsgroep, tevens vertegenwoordigende de volstrekte meerderheid van de werknemers. Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat erin is voorzien dat alleen overeenkomsten tot stand komen indien daarvoor voldoende draagvlak bestaat bij de werknemers.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het wetsvoorstel voorziet in bescherming van medezeggenschap van werknemers indien één of meer vennootschappen worden overgenomen door een bestaande SE, en of bescherming wordt geboden voor behoud van de bestaande medezeggenschapsregeling binnen die overgenomen vennootschappen.

Het bereik van de richtlijn en het wetsvoorstel beperkt zich tot de oprichtingfase van de SE. De eventuele wijziging van de rol van de werknemers in een bestaande SE als gevolg van wijzigingen in structuur en grootte van de SE na haar oprichting is afhankelijk van wat daarover is bepaald in de overeenkomst (artikel 2:12, eerste lid, onderdelen i, j en k). De consequenties van overname van een vennootschap door een bestaande SE voor de rol van de werknemers in de SE moeten worden bepaald op basis van de gesloten overeenkomst.

Artikel 11 van de richtlijn draagt de lidstaten op maatregelen te nemen om te voorkomen dat de oprichtingsprocedure wordt misbruikt om werknemers rechten met betrekking tot hun rol te ontnemen of te ontzeggen. In het wetsvoorstel is dit uitgewerkt in de artikelen 2:12 en 2:13.

De overname van een vennootschap door een bestaande SE doet echter géén afbreuk aan de medezeggenschapsregeling binnen de overgenomen vennootschap. Dat volgt uit artikel 13, derde lid, van de richtlijn (omgezet in artikel 1:6, derde lid). Wel kan – onder verwijzing naar de paragraaf in deze nota die betrekking heeft op de raakvlakken met verordening en uitvoeringswet op hoofdlijnen – op grond van de voorgestelde regeling in artikel 23 van de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap voor de dochteronderneming eventueel een vrijstelling van de structuurregeling van toepassing zijn op grond van de omstandigheid dat op de SE de volledige structuurregeling van toepassing is.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of het wetsvoorstel te allen tijde voorkomt dat de huidige medezeggenschapsrechten van werknemers bij in Nederland actieve ondernemingen op enigerlei wijze worden aangetast.

Het wetsvoorstel geeft regels voor de rol van de werknemers op SE-niveau. In het begrippenkader van de richtlijn en het wetsvoorstel betreft dat informatie, raadpleging en medezeggenschap. Op grond van artikel 13, tweede lid van de richtlijn (omgezet in artikel 1:6, tweede lid) is het recht van aanbeveling als vervat in de structuurregeling niet van toepassing op de SE. Op de toepasselijkheid van de structuurregeling ten aanzien van een in Nederland gevestigde dochteronderneming is elders in deze nota ingegaan.

Wat betreft informatie en raadpleging is van belang dat de Wet op de ondernemingsraden van toepassing is op de in Nederland gevestigde SE en op de in Nederland gevestigde dochterondernemingen en vestigingen. De rechten van de SE-ondernemingsraad komen niet in de plaats van de bevoegdheden die de ondernemingsraad in Nederland heeft. In artikel 3:7, vierde lid, is de bevoegdheid van de SE-ondernemingsraad geregeld, en is tevens bepaald dat deze niet kan treden in de rechten en bevoegdheden die de werknemers aan hun nationale wetgeving ontlenen. De positie van nationale ondernemingsraden ten opzichte van de «eigen» onderneming wordt niet uitgehold. Wel zou de omstandigheid dat over een SE-besluit dat van belang is voor een dochteronderneming in Nederland en waarover met de SE-ondernemingsraad overeenstemming is bereikt, de invloed van de ondernemingsraad in de dochteronderneming kunnen beperken. De betreffende ondernemingsraad zal in een dergelijk geval naar verwachting in een vroeg stadium ter afstemming contact onderhouden met de SE-ondernemingsraad of de leden daarvan die de Nederlandse werknemers vertegenwoordigen. Als een Nederlandse rechtspersoon deel gaat uitmaken van een SE, komt er een internationaal bestuursniveau waarop grensoverschrijdende beslissingen kunnen worden genomen en waarop de (uit de Wet op de ondernemingsraden voortvloeiende) invloed van de ondernemingsraad op grond van het territorialiteitsbeginsel alleen van toepassing is, voorzover het beslissingen betreft die in Nederland neerslaan. De ondernemingsraad kan alleen de bestuurders van de eigen nationale vestiging aanspreken op de gevolgen van die supranationale beslissingen voor zover de gevolgen daarvan in Nederland neerslaan. Juist in een internationale context geeft de SE-ondernemingsraad de werknemers invloed op het bovenliggende bestuursniveau.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of van een beleidsarme implementatie van de richtlijn kan worden gesproken. De leden van de VVD-fractie vroegen of er sprake is van strikte uitvoering van de richtlijn («doen wat van Europa moet en niet meer dan dat») of dat er aanvullende eisen of punten in het wetsvoorstel zijn opgenomen, met een exacte specificatie van deze punten en de betreffende artikelen.

Er is sprake van beleidsarme implementatie van de richtlijn. Bij de implementatie is nauw aangesloten bij de tekst van de richtlijn. Implementatie van een richtlijn als deze is echter niet mogelijk door die letterlijk te «kopiëren» en tot wet te verheffen. De implementatiewet moet passen in de Nederlandse rechtssfeer en aansluiten bij al bestaande wetgeving, meer in het bijzonder de Wet op de Europese ondernemingsraden. Daaruit kan onder omstandigheden voortvloeien dat de implementatiewet een onderwerp nader moet regelen, al bepaalt de richtlijn dat niet letterlijk. Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken. In de richtlijn is (net als in richtlijn 94/45/EG) niet een definitie opgenomen van het begrip werknemer. In de Wet op de Europese ondernemingsraden is daarvan wel een definitie opgenomen. Indien in tegenstelling tot de Wet op de Europese ondernemingsraden in dit wetsvoorstel geen definitie zou worden opgenomen van het begrip werknemer, zou bij de toepassing van de wet wellicht worden geconcludeerd dat de wetgever klaarblijkelijk van regeling heeft willen afzien. Hierdoor kan onduidelijkheid ontstaan over de inhoud van dit begrip en dat is onwenselijk.

Het voorgaande geldt bijvoorbeeld ook voor artikel 2:5, eerste lid, op grond waarvan de deelnemende vennootschappen het initiatief moeten nemen om een eerste vergadering te beleggen. Dit is een uitwerking van artikel 3 van de richtlijn, die tevens aansluit bij artikel 11, eerste lid van de Wet op de Europese ondernemingsraden. Hierdoor wordt ook een belangrijk en praktisch markeringspunt aangebracht voor het doen ingaan van de onderhandelingstermijn (artikel 2:11). Een laatste voorbeeld betreft artikel 2:12, eerste lid, onderdeel c. Het in dat artikel opgenomen voorschrift dat de overeenkomst de zittingsduur regelt van de leden van de SE-ondernemingsraad is ontleend aan de regeling in de Wet op de Europese ondernemingsraden; het is onmiskenbaar zo dat ook de SE-ondernemingsraad een regeling van de zittingsduur behoeft (zo ook artikel 3:3, vierde lid).

Concluderend kan worden gesteld dat in het kader van adequate implementatie in een aantal gevallen een nadere uitwerking nodig is; wanneer die plaats zou vinden zonder acht te slaan op al bestaande wettelijke regels, gaat dit onvermijdelijk ten koste van de kwaliteit en onderlinge samenhang van de wetgeving. Naar het oordeel van de regering is, met inachtneming van het voorgaande, sprake van strikte uitvoering van de richtlijn. De uit het wetsvoorstel voortvloeiende administratieve lasten zijn bovendien van een zodanig beperkte omvang dat voor toetsing door het Adviescollege toetsing administratieve lasten geen aanleiding bestond (paragraaf 4 van de memorie van toelichting, blz. 17).

De leden van de D66-fractie meenden dat de memorie van toelichting dik en onoverzichtelijk is en onvoldoende duidelijk maakt waar bij de implementatie nog sprake is van nationale discretionaire bevoegdheid, en hoe deze wordt gebruikt. Deze leden verlangden daarom een duidelijk (liefst schematisch) overzicht waarin wordt aangegeven waar (en hoe) nadere nationale regelgeving noodzakelijk is, waar ruimte is voor nadere regels, en hoe deze ruimte is gebruikt.

In het wetsvoorstel zijn regels opgenomen die verplicht (en noodzakelijk) zijn en regels die niet verplicht zijn, maar tot het stellen waarvan de lidstaten bevoegd zijn, c.q. die noodzakelijk zijn voor de harmonisatie met bestaande wetgeving.

Hierna wordt vermeld of sprake is van verplichte nadere regels dan wel van facultatieve nadere regels. In het overzicht wordt achtereenvolgens (kort) aangegeven: de inhoud van de richtlijn, de uitvoering in het wetsvoorstel en de overwegingen daarbij. Die overwegingen komen in de toelichting van de betreffende artikelen meer uitgebreid aan de orde.

Verplichte nadere regels

RichtlijnWetsvoorstelMotivering
Art. 3, tweede lid. De bijzondere onderhandelingsgroep (bog) moet zodanig zijn samengesteld dat deze representatief is voor de werknemers van de deelnemende vennootschappen, de betrokken dochterondernemingen en vestigingen. Art. 2:2, tweede en vierde lid en art. 2:3, zevende lid. Er wordt een overzicht verstrekt aan de werknemers/bog op basis waarvan de bog zodanig kan worden samengesteld, dat die voldoet aan de door de richtlijn gestelde eisen. Zetelverdeling moet representatief blijven. Zonder een overzicht kan niet worden vastgesteld hoe de bog moet zijn samengesteld, c.q. of aan de besluitvormingsregels is voldaan. Aansluiting bij artt. 7, 9, derde lid, en 14 van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
   
Art. 3, vierde lid. Bij de besluitvorming van de bog moet bekend zijn hoeveel werknemers door een lid van de bog worden vertegenwoordigd. Art. 2:2, vijfde lid, en art. 2:3, zevende en achtste lid. Bog stelt overzicht vast van samenstelling en de vertegenwoordigde werknemers. Zonder een overzicht kan niet worden vastgesteld of aan de besluitvormingsregels voor de bog is voldaan.
   
Art. 3, tweede lid, onderdeel b, eerste alinea. De lidstaten bepalen de wijze van verkiezing of aanwijzing van de nationale leden van de bog. Art. 2:4. Aanwijzing Nederlandse leden door ondernemingsraden. Aansluiting bij art. 10 van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
   
Art. 11. De lidstaten nemen maatregelen om te voorkomen dat de oprichtingsprocedure wordt misbruikt om aan werknemers rechten met betrekking tot hun rol te ontnemen of te ontzeggen. Art. 2:13. Als de overeenkomst geen regels bevat over vernieuwing in verband met wijzigingen in de SE, geeft de wet regels.Richtlijn werkt het begrip misbruik niet uit en geeft geen regeling van de rechtsgevolgen, maar verplicht wel tot maatregelen.
   
Bijlage, deel 1, onderdeel b, eerste zin. De leden van de SE-OR worden overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk gekozen of aangewezen. Art. 3:3, vierde lid. Aansluiting bij de regeling van de aanwijzing van de leden van de bog in art. 2:4. Aansluiting bij art. 17, juncto art. 10 van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
   
Bijlage, deel 1, onderdeel b, tweede alinea. De lidstaten stellen regels vast om ervoor te zorgen dat de SE-OR representatief blijft. Art. 3:4, eerste lid. Veranderingen in SE worden afgespiegeld in de samenstelling van de SE-OR. Aansluiting bij artikel 16, vierde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.

Facultatieve nadere regels

RichtlijnWetsvoorstelMotivering
Art. 3, tweede lid, onderdeel b, tweede alinea. De lidstaten kunnen bepalen dat zich onder de leden van de bog vakbondsvertegenwoordigers kunnen bevinden, die al dan niet werknemers kunnen zijn. Art. 2:3. Het wordt aan de ondernemingsraden/werknemers overgelaten om te bepalen wie wordt gekozen of aangewezen. Dat kunnen ook vertegenwoordigers van vakbonden zijn. Aansluiting bij art. 10 van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
   
Art. 3, zevende lid, tweede alinea, eerste zin. De lidstaten kunnen budgettaire voorschriften betreffende de werking van de bog vaststellen. Art. 2:10, derde lid. Van sommige kosten moeten de deelnemende vennootschappen tevoren in kennis zijn gesteld. Aansluiting bij art. 12, tweede lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
   
Art. 3, zevende lid, tweede alinea, tweede zin. De lidstaten kunnen de financiering van de kosten van ondersteuning van de bog door deskundigen, beperken tot de kosten van één deskundige. Voor de bog wordt van deze mogelijkheid tot beperking tot één deskundige geen gebruik gemaakt. Aansluiting bij art. 12, tweede lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
   
Art. 7, tweede lid. De lidstaten kunnen regels vaststellen die bij gebreke van een besluit van de bog tot invoering van een vorm van medezeggenschap van toepassing zijn voor een op hun grondgebied ingeschreven SE. Art. 3:2, vierde tot en met zesde lid. Bij gebreke van een besluit wordt het recht van aanbeveling van toepassing (bij deelname van een Nederlandse structuurvennootschap) dan wel het kwantitatief sterkste recht. Zonder voorziening door de wetgever ontstaat een lacune. Aansluiting bij SER-advies.
   
Art. 7, derde lid. De lidstaten kunnen bepalen dat de referentievoorschriften niet van toepassing zijn bij oprichting van een SE door fusie. Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt. Er is geen reden waarom bij een SE opgericht door fusie geen medezeggenschap van toepassing zou moeten zijn. Bovendien leidt het gebruik maken van deze mogelijkheid ertoe dat de SE veelal niet kan worden ingeschreven.
   
Art. 8, tweede lid. Een lidstaat kan een inperking van de informatieplicht onderwerpen aan voorafgaande toestemming van een administratieve of rechterlijke instantie. Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt. Een repressieve correctiemogelijkheid verdient de voorkeur boven een preventieve correctiemogelijkheid.
   
Art. 8, derde lid. Iedere lidstaat kan voorzien in bepalingen voor SE's die een ideologische doelstelling nastreven, mits reeds bijzondere bepalingen bestaan. Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt. Nederland kende ten tijde van aanneming van de richtlijn geen bijzondere regeling.
   
Art. 13, vierde lid. De lidstaten kunnen het nodige doen om ervoor te zorgen dat bestaande structuren van werknemersvertegenwoordiging behouden blijven bij verlies van rechtspersoonlijkheid. Leidt niet tot nadere regels.De Wet op de ondernemingsraden blijft van toepassing op in Nederland gevestigde onderdelen van de onderneming. De toepasselijkheid van de WOR is niet afhankelijk van rechtspersoonlijk- heid. Geen voorziening nodig.
   
Bijlage, deel 2, onderdeel h, derde alinea, eerste zin. De lidstaten kunnen budgettaire voorschriften betreffende de werking van de SE-OR vaststellen. Art. 3:11, derde lid. Van sommige kosten moeten de deelnemende vennootschappen tevoren in kennis zijn gesteld. Aansluiting bij art. 20, derde lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
   
Bijlage, deel 2, onderdeel h, derde alinea, tweede zin. De lidstaten kunnen de kosten van ondersteuning van de SE-OR beperken tot de kosten van één deskundige. Art. 3:11, tweede lid. De verplichting tot financiering beperkt zich in het kader van de SE-OR tot de kosten van één deskundige per agendaonderwerp. Aansluiting bij art. 20, tweede lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
   
Bijlage, deel 2, onderdeel d, eerste zin. De lidstaten kunnen regels vaststellen inzake het voorzitterschap van de informatie- en raadplegingsvergaderingen. Art. 3:10, tweede lid. Voorzitterschap wordt afwisselend bekleed door SE en SE-OR, tenzij anders afgesproken. Aansluiting bij art. 19, achtste lid, van de Wet op de Europese ondernemingsraden.
   
Bijlage, deel 3, onderdeel b, derde alinea. Elke lidstaat kan bepalen hoe de aan hem toegewezen zetels in het toezichthoudend orgaan of het bestuursorgaan worden verdeeld. Art. 3:13, vijfde lid. Aansluiting bij aanwijzing van leden van de bog in artikel 2:4. Bevoegdheid regelen ter voorkoming van onduidelijkheid. Aansluiting bij advies SER.

De verhouding tot de Wet op de ondernemingsraden en de Wet op de Europese ondernemingsraden

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de medezeggenschapsregeling voor de SE ten minste dezelfde medezeggenschapsrechten garandeert als de Wet op de Europese ondernemingsraden.

Het onderhavige wetsvoorstel is een kaderregeling waarvan de opzet gelijkenis heeft met de Wet op de Europese ondernemingsraden: de rol van de werknemers krijgt invulling door een overeenkomst tussen de werknemers(vertegenwoordigers) en de onderneming. Bij gebreke van een overeenkomst wordt een wettelijk vangnet van toepassing dat een aantal regels bevat. Het wetsvoorstel en de Wet op de Europese ondernemingsraden geven weinig materiële regels betreffende de precieze inhoud van de rol van de werknemers, maar richten zich vooral op de organisatie van die rol. De invloed die de werknemers hebben laat zich dan ook niet rechtstreeks «aflezen» uit de wettelijke regelingen, maar is primair afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst. In die zin is een garantie dat het wetsvoorstel aan de werknemers dezelfde rechten geeft als de Wet op de Europese ondernemingsraden, niet mogelijk. Wel schept het wetsvoorstel voor de werknemers (op overeenkomstige wijze als de Wet op de Europese ondernemingsraden), de voorwaarden om te komen tot een regeling van hun rol. Een SE kan bovendien (afgezien van het geval dat de werknemers zelf de onderhandelingen staken) alleen worden ingeschreven wanneer een overeenkomst is gesloten betreffende de rol van de werknemers, of de referentievoorschriften van toepassing zijn. Opmerking verdient nog dat de Wet op de Europese ondernemingsraden, anders dan dit wetsvoorstel, geen regels geeft voor medezeggenschap in de zin van de richtlijn (invloed op de samenstelling van het toezichthoudend of bestuursorgaan).

De leden van de PvdA-fractie vroegen op welke wijze in de gewijzigde Wet op de ondernemingsraden is voorzien in de medezeggenschap ten aanzien van de aanstelling, het beloningsbeleid en andere aangelegenheden betreffende de leden van het bestuur c.q. de leden van het toezichtorgaan van de SE.

De invloed van de werknemers op de samenstelling van het toezichthoudend orgaan van een structuurvennootschap is in Nederland geregeld in de structuurregeling in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Een wijziging van de structuurregeling is thans in behandeling bij de Eerste Kamer1. Ingevolge dit wetsvoorstel wordt de profielschets voor de omvang en samenstelling van de raad van commissarissen met de ondernemingsraad besproken, kan de ondernemingsraad personen aanbevelen om als commissaris te worden voorgedragen, en is er een versterkt aanbevelingsrecht voor maximaal een derde van het aantal leden van de raad van commissarissen. De structuurregeling is echter niet van toepassing op de SE.

Het genoemde wetsvoorstel voorziet eveneens in kennisneming door de ondernemingsraad van het beleid op het terrein van bezoldiging van het bestuur (artikel 135 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek). Deze regeling zal ook voor de SE gelden. In het initiatief-wetsvoorstel openbaarheid topinkomens2 tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden wordt voorgesteld de ondernemer te verplichten om aan de ondernemingsraad schriftelijke informatie te verschaffen over de beloning van bestuurders en de leden van het toezichthoudend orgaan. Dit wetsvoorstel is thans in behandeling in de Tweede Kamer.

In de Wet op de ondernemingsraden zijn thans (afgezien van artikel 24, tweede lid, op grond waarvan commissarissen de overlegvergadering bedoeld in artikel 24, eerste lid, bijwonen) geen regels opgenomen die de ondernemingsraad specifieke bevoegdheden geven betreffende de leden van het toezichtorgaan.

De leden van de fracties van de PvdA en de SGP vroegen of kan worden toegelicht waarom van een dubbeling geen sprake is wanneer over een voornemen zowel geadviseerd wordt door de SE-ondernemingsraad als de ondernemingsraad in een of meer lidstaten. De leden van de VVD-fractie hadden deze vraag ook en vroegen dit met voorbeelden nader toe te lichten. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen hoe overlap en dubbeling precies worden voorkomen. Daarnaast vroegen de leden van de PvdA-fractie hoe de procedure verloopt indien beide ondernemingsraden bevoegd zijn tot het geven van een advies.

Wanneer een in Nederland gevestigde SE bijvoorbeeld een vestiging heeft in Nederland, een vestiging heeft in Duitsland en een in België, is de situatie bij een voorgenomen sluiting van de Nederlandse vestiging en overheveling van de activiteiten naar de Duitse vestiging als volgt.

De bevoegdheid van de SE-ondernemingsraad moet worden vastgesteld op basis van de inhoud van de overeenkomst. Op grond van artikel 2:12, eerste lid, onderdeel d, worden in de overeenkomst het werkterrein en de bevoegdheden van de ondernemingsraad geregeld. Het wetsvoorstel geeft daarvoor zelf geen materiële voorschriften. Omdat de referentievoorschriften wel inhoudelijke regels geven, wordt ten behoeve van het voorbeeld verondersteld dat de referentievoorschriften van toepassing zijn.

Artikel 3:7, vierde lid, beperkt de bevoegdheid van de SE-ondernemingsraad tot aangelegenheden die betrekking hebben op de SE zelf, op een of meer van haar dochterondernemingen of vestigingen in een andere lidstaat, of die de bevoegdheid van de besluitvormingsorganen in een enkele lidstaat te buiten gaan. Op grond van artikel 3:8, tweede lid, moet de SE-ondernemingsraad over de in het voorbeeld voorgenomen besluiten in een reguliere vergadering worden geïnformeerd en geraadpleegd. Daarnaast moet de SE-ondernemingsraad in buitengewone omstandigheden op grond van artikel 3:9 tussentijds zo spoedig mogelijk ingelicht worden over een voorgenomen verplaatsingsbesluit. Ook heeft de SE-ondernemingsraad de gelegenheid over het voornemen advies uit te brengen. In de SE-ondernemingsraad zijn de werknemers van dochterondernemingen en vestigingen in alle lidstaten vertegenwoordigd. Dit biedt de gezamenlijke werknemers de mogelijkheid om op centraal niveau invloed uit te oefenen op voorgenomen besluiten van de SE met een grensoverschrijdende betekenis.

De bevoegdheid van de SE-ondernemingsraad laat de rechten van de werknemers van de Nederlandse vestiging onverlet. Dat betekent dat die werknemers op grond van artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden adviesrecht hebben over het voornemen. Dat adviesrecht bestaat jegens de ondernemer in de zin van die wet, de Nederlandse vestiging. Wanneer het besluit niet in overeenstemming is met het advies van de ondernemingsraad, kan de ondernemingsraad ingevolge artikel 26 beroep instellen tegen dat besluit.

Het gegeven voorbeeld maakt duidelijk dat er geen sprake is van een dubbeling in de betekenis van het herhalen van dezelfde procedure. De bevoegdheid van de SE-ondernemingsraad is «lichter» dan die van de Nederlandse ondernemingsraad; de bevoegdheid van de SE-ondernemingsraad heeft betrekking op de SE en haar beleid, die van de Nederlandse ondernemingsraad op de Nederlandse onderneming; de bevoegdheid van de SE-ondernemingsraad wordt uitgeoefend door een ander (en anders samengesteld) orgaan dan de Nederlandse ondernemingsraad, waardoor ook de inbreng kan verschillen; het adviesrecht wordt geldend gemaakt jegens een andere partij (de SE c.q. de Nederlandse onderneming); de SE-ondernemingsraad heeft de gelegenheid invloed uit te oefenen op de internationale onderneming als geheel en heeft meer dan de Nederlandse ondernemingsraad toegang tot het podium waarop grensoverschrijdende kwesties beslist worden.

Het voorgaande neemt niet weg dat over één en hetzelfde voornemen zowel de SE-ondernemingsraad als de Nederlandse ondernemingsraad ieder een (eigen) rol spelen. Artikel 13, derde lid, onderdeel a van de richtlijn laat overigens niet toe dat de bevoegdheid van de Nederlandse ondernemingsraad wordt beperkt. De rol en de bevoegdheden van de Nederlandse ondernemingsraad vervallen dan ook niet vanwege de omstandigheid dat ook de SE-ondernemingsraad in deze kwestie een (andere) verantwoordelijkheid draagt. In de verhouding tussen de Wet op de Europese ondernemingsraden en de Wet op de ondernemingsraden is dit overigens niet anders.

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe het Nederlandse investeringsklimaat wordt beïnvloed door de door Nederland gekozen wijze van implementatie in vergelijking met andere lidstaten.

Het is niet mogelijk een beeld te geven van de concrete wijze van implementatie in andere lidstaten, en de betekenis daarvan voor het investeringsklimaat, in vergelijking met Nederland. Zoals ook in de paragraaf «Algemeen» van deze nota in antwoord op een vraag is aangegeven, wordt het investeringsklimaat niet alleen bepaald door regelgeving, maar ook door diverse andere belangrijke factoren, zoals de infrastructuur, arbeidsmarkt en fiscale aspecten. Voorts is de ruimte om in aanvulling op de richtlijn nadere regels te stellen beperkt, zodat de wijze van implementatie in de verschillende lidstaten waarschijnlijk geen grote verschillen te zien zal geven. Al met al is niet aannemelijk dat de wijze van implementatie belangrijke betekenis zal hebben voor het investeringsklimaat. Bij de verordening wordt ten behoeve van de aantrekkelijkheid van de rechtsvorm gekozen voor het zoveel mogelijk gebruik maken van de opties die het regime voor de SE zo flexibel mogelijk maken.

Implementatie in een aparte wet

De leden van de VVD-fractie vroegen of de richtlijn betreffende de Europese coöperatieve vennootschap niet alsnog in wetgeving moet worden omgezet, wanneer daartoe een wetsvoorstel zal worden ingediend en wat de mogelijkheden zijn van een geïntegreerd wettelijk kader. Ook de leden van de ChristenUnie vroegen op welke termijn kan worden overgegaan tot een meer geïntegreerd wettelijk kader.

Ook de richtlijn betreffende de Europese coöperatieve vennootschap (SCE)1 moet in wetgeving worden omgezet, en wel uiterlijk op 18 augustus 2006. Bij de opstelling van dat wetsvoorstel zal de wet betreffende de rol van de werknemers in de SE een belangrijk ijkpunt zijn. Het wetsvoorstel betreffende de SCE zal verder worden voorbereid en met het oog op de implementatietermijn tijdig bij de Tweede Kamer worden ingediend. De ambitie daarbij is te komen tot integratie met de regeling betreffende de SE; de merites daarvan zullen nader worden bezien bij de opstelling van het wetsvoorstel betreffende de SCE.

De leden van de ChristenUnie vroegen of andere lidstaten hun huidige wetgeving ingrijpender moeten wijzigen dan Nederland en wat de stand van zaken is met betrekking tot de implementatie in andere lidstaten.

De richtlijn verplicht de lidstaten tot het treffen van een nieuwe regeling. In geen van de lidstaten bestond een dergelijke regeling al. Dat betekent dat de inspanningen van de lidstaten om te voldoen aan de richtlijn naar verwachting niet wezenlijk zullen verschillen.

Daarnaast zullen lidstaten naarmate zij meer «eigen» medezeggenschapsregelingen kenden, daarmee rekening moeten houden bij de implementatie (zo moet het onderhavige wetsvoorstel een regeling geven over de verhouding tot de structuurregeling). Als gevolg daarvan kan de implementatie overigens ook eenvoudiger zijn, omdat op bestaande nationale structuren kan worden terug gegrepen (zoals in het wetsvoorstel bijvoorbeeld gebeurt ten aanzien van de rol van de (centrale of groeps-) ondernemingsraden bij de verkiezing van Nederlandse leden van de bijzondere onderhandelingsgroep en de SE-ondernemingsraad).

Het SER-advies

De leden van de CDA-fractie constateerden dat de regering niet het advies heeft gevolgd van de SER om af te zien van de beperking van de financiering van de kosten van door de SE-ondernemingsraad geraadpleegde deskundigen. De financiering wordt beperkt tot de kosten van één deskundige per agendaonderwerp. Naar aanleiding van de door de regering hiervoor aangevoerde argumenten vroegen deze leden hoe andere lidstaten dit hebben geregeld, en of (en in welke mate) sprake is van kostenreductie. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen hoe de ervaringen op dit punt tot nu toe zijn in het kader van de Wet op de Europese ondernemingsraden.

Het voorstel met betrekking tot de financiering van de kosten van deskundigen, komt overeen met de regeling in de Wet op de Europese ondernemingsraden. In de toelichting bij artikel 3:11 (blz. 58 van de memorie van toelichting) is aangegeven welke overwegingen van de zijde van de Tweede Kamer ten tijde van de parlementaire behandeling van die wet zijn aangevoerd om het toenmalige regeringsvoorstel (waarin van een beperking tot één deskundige geen sprake was) te amenderen. De wijze van implementatie door andere lidstaten en de wenselijkheid van kostenreductie waren enkele van de aangevoerde overwegingen. In het kader van het onderhavige wetsvoorstel komt de afweging met betrekking tot de beperking tot één deskundige opnieuw aan de orde, omdat de richtlijn op dit punt overeenkomt met richtlijn 94/45/EG inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad.

De regering is van oordeel dat uit oogpunt van consistentie van beleid en wetgeving de omzetting van de beide op dit punt gelijkluidende richtlijnen op dezelfde wijze dient te geschieden. In dit kader is er alles afwegende voor gekozen de Kamer te volgen in de destijds uitdrukkelijk gemaakte afweging. De regering heeft deze argumenten in samenhang bezien en beoogd aan de argumenten van de Kamer thans hetzelfde gewicht te geven als ten tijde van de behandeling van de Wet op de Europese ondernemingsraden, zonder zich te willen uitspreken over elk van die argumenten afzonderlijk.

Tegen die achtergrond wordt in antwoord op de vraag daarover opgemerkt dat er geen gegevens beschikbaar zijn over de mate waarin de voorgestelde aanpak daadwerkelijk bijdraagt aan kostenreductie. Er zijn geen onderzoeksgegevens beschikbaar over de werking van de Wet op de Europese ondernemingsraden op het punt van de financiering van de kosten van bijstand van deskundigen. Uit de praktijk komen geen knelpunten naar voren, en er is geen jurisprudentie op dat punt.

Wat betreft de implementatie in andere lidstaten kan het volgende worden opgemerkt. In het kader van de omzetting van richtlijn 94/45/EG zijn de kosten beperkt tot in beginsel één deskundige in België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland (één deskundige per vergadering), Italië, Oostenrijk, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en IJsland (de laatste twee landen zijn partij bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte). Duitsland is voornemens van deze beperking af te zien bij de SE; Frankrijk, Ierland en Italië hebben die afweging nog niet gemaakt. In de overige genoemde landen bestaat (net als in Nederland) het voornemen om ook bij de omzetting van de SE-richtlijn de financiering te beperken tot één deskundige. In een aantal landen is net als in Nederland de omzetting van de richtlijn gaande, in andere landen is die nog niet begonnen.

In Finland en Zweden heeft de beperking tot één deskundige niet plaatsgevonden.

De hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom er geen regeling is die aangeeft wat de rechtsgevolgen zijn die moeten worden verbonden aan misbruik in de zin van artikel 11 van de richtlijn, welke rol de werknemers in geval van misbruik moeten hebben en of de regering een mogelijkheid ziet om op grond van de richtlijn deze regels alsnog te stellen.

In de richtlijn wordt niet uitgewerkt wanneer sprake is van misbruik. Voorts moet het misbruik in verband gebracht kunnen worden met de oprichting. Artikel 11 van de richtlijn regelt evenmin welke rechtsgevolgen verbonden moeten worden aan misbruik, en welke rol de werknemers in dat geval dienen te hebben.

Tegen die achtergrond is in het wetsvoorstel gekozen voor een preventieve aanpak in het kader van de regeling van de inhoud van de overeenkomst. Deze aanpak leidt ertoe dat er geen bijzondere voorzieningen zijn voor het geval geen overeenkomst is gesloten en de referentievoorschriften van toepassing zijn. Deze uitkomst is wellicht niet optimaal, maar doet wel recht aan het in de richtlijn neergelegde uitgangspunt dat de regeling geldt bij oprichting van de SE, en niet gedurende de gehele levensduur van de SE.

Bedrijfseffecten, administratieve lasten, handhaving en belasting rechterlijke macht

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe groot de administratieve lasten en overige kosten zijn die uit het wetsvoorstel voortvloeien.

In paragraaf 4 van de memorie van toelichting worden de kosten van het wetsvoorstel voor het Nederlandse bedrijfsleven geschat op bijna € 2 miljoen structureel per jaar. Vanwege het grote aantal veronderstellingen dat bij de berekeningen is gehanteerd kent deze kostenberekening een grote marge. Absoluut gezien echter kan de toename van de kosten van het Nederlandse bedrijfsleven gering worden genoemd. De toename van de kosten van het Nederlandse bedrijfsleven is inclusief de zeer bescheiden toename van de administratieve lasten met circa € 2000.

De leden van de SGP-fractie vroegen hoe de schatting dat de structurele kosten van het SE-OR lidmaatschap € 5000 per jaar zullen bedragen, tot stand is gekomen.

Verondersteld is dat de kosten van uitvoering van de onderhavige richtlijn voor wat betreft het lidmaatschap van een SE-OR vergelijkbaar zijn met de kosten van lidmaatschap van een Europese ondernemingsraad ingevolge de eerder ingevoerde Wet op de Europese ondernemingsraden. Bij de totstandkoming van de Wet op de Europese ondernemingsraden is verondersteld dat deze kosten 10 ecu (destijds ca. 22 gulden) per jaar per werknemer bedragen1. Thans is bij de berekening van de kosten van uitvoering van de onderhavige EU-richtlijn uitgegaan van € 20 per werknemer. Uitgaande van gemiddeld 2000 werknemers per SE bedragen de kosten € 40 000 per SE. Uitgaande van gemiddeld 8 Nederlandse OR-leden per SE, bedragen de structurele kosten van invoering van het wetsvoorstel € 5 000 per OR-lid.

ARTIKELEN

Artikel 1:1

In artikel 1:1, tweede lid, wordt met «die onderneming» gedoeld op hetzij de SE, hetzij de deelnemende vennootschap op welke de wettelijke voorschriften zich richten, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie.

Artikel 1:2

De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering om nader toe te lichten waarom niet de aanbeveling van de Raad van State is gevolgd om in artikel 1:2, zesde lid, van het wetsvoorstel de definitie van artikel 2, onderdeel c, van de richtlijn volledig over te nemen. De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat onvoldoende wordt beargumenteerd waarom het advies van de Raad van State niet is gevolgd.

Artikel 2, onderdeel c, van de richtlijn verwijst voor de definitie van de dochter-/moederonderneming naar artikel 3, leden 2 tot en met 7 van de richtlijn 94/45. Artikel 3, zesde lid, van die richtlijn houdt rekening met het geval dat een moederonderneming niet ressorteert onder het recht van een lidstaat. In dat geval wordt volgens die richtlijn een vertegenwoordiger van de moederonderneming aangewezen die wel onder de wetgeving van een lidstaat valt. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van richtlijn 94/45/EG is de vertegenwoordiger verantwoordelijk voor de instelling van een Europese ondernemingsraad. Die vertegenwoordiger wordt aangewezen door de niet in de EU gevestigde onderneming; bij gebreke van een dergelijke aanwijzing wijst de richtlijn de (in een lidstaat gevestigde) onderneming aan waarin de meeste werknemers werkzaam zijn. Aldus wordt de werking van de richtlijn 94/45/EG beperkt tot het EU-deel van het concern.

Aan de oprichting van de SE kan op grond van de verordening alleen worden deelgenomen door entiteiten die onder het recht van een lidstaat vallen. Waar een buiten de EU gevestigde onderneming niet deel kan nemen aan de oprichting, bestaat evenmin de behoefte om een wél in een lidstaat gevestigde vertegenwoordiger (als «vervanger») aan te wijzen.

Naar het oordeel van de regering kan de situatie waarop het niet omgezette deel van de richtlijn ziet, zich bij de SE niet voordoen. De regering verschilt niet van mening met de Raad van State en de leden van D66 dat de implementatiewet naadloos moet aansluiten op de richtlijn. Het tot stand brengen van deze aansluiting door het volgen van het advies van de Raad van State zou echter ook omzetting vergen van artikel 4, tweede lid, van richtlijn 94/45/EG, omdat anders de «vertegenwoordiger» niet in de wet zou worden uitgewerkt. De SE-richtlijn verwijst echter niet naar artikel 4, tweede lid, van richtlijn 94/45/EG en geeft derhalve geen ruimte voor omzetting van laatstgenoemde bepaling. Samenvattend: het volgen van het advies van de Raad van State zou weliswaar leiden tot een betere aansluiting bij artikel 3, zesde lid, van richtlijn 94/45/EG, maar anderzijds afbreuk doen aan de aansluiting bij de SE-richtlijn doordat dan tevens een bepaling moet worden geïmplementeerd (artikel 4, tweede lid, van richtlijn 94/45/EG) waarnaar niet wordt verwezen in de SE-richtlijn. Voor deze keuze gesteld, wordt de voorkeur gegeven aan de voorgestelde wijze van implementatie.

De leden van de VVD-fractie vroegen in dit verband of de indruk juist is dat de medewerkers van vennootschappen of vestigingen buiten de Europese Unie niet worden betrokken bij de werking van de wet, ook niet als zij vallen onder de invloed en zeggenschap van de Europese (moeder) vennootschap.

De richtlijn en het wetsvoorstel voorzien inderdaad niet in een rol voor de werknemers buiten de EU. Dat geldt voor zowel de oprichtingsfase als daarna.

Artikel 1:3

De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie vroegen of het niet duidelijker is om in artikel 1:3, eerste lid, onderdeel b, op te nemen dat het gaat om wat onder werknemer wordt verstaan in het kader van de in een lidstaat geldende wettelijke regeling rond de SE.

De regering acht het van belang dat op dit punt geen verschil bestaat met de Wet op de Europese ondernemingsraden. De voorgestelde wijze van omzetting komt overeen met artikel 3, eerste lid, van die wet. In het kader van die wet is niet gebleken dat de duidelijkheid tekort zou schieten. In dat licht ziet de regering geen aanleiding voor wijziging, te meer omdat niet op voorhand vaststaat dat andere lidstaten een specifieke wettelijke voorziening zullen treffen in het kader van de richtlijn, dan wel ten behoeve van de telling impliciet zullen volstaan met al bestaande regels. Door te verwijzen naar wettelijke regels van andere lidstaten «in het kader van de SE» kan dit onder omstandigheden wellicht juist afbreuk doen aan de beoogde duidelijkheid.

Artikel 1:6

In antwoord op de vraag van de leden van de fracties van VVD en de ChristenUnie wordt opgemerkt dat artikel 1:6, tweede lid, ziet op de bevoegdheden van de bestaande ondernemingsraad (ingesteld op grond van de Wet op de ondernemingsraden) ingevolge de structuurregeling.

Artikel 2:6

De leden van de fracties van VVD en de ChristenUnie vroegen waarom er niet voor is gekozen om in plaats van de voorgestelde regeling in artikel 2:6 betreffende de informatievoorziening, te volstaan met een bepaling naar analogie van artikel 31 van de Wet op de ondernemingsraden.

In het voorgestelde artikel 2:6, eerste lid, is bepaald dat de bijzondere onderhandelingsgroep wordt voorzien van alle gegevens die noodzakelijk zijn bij de onderhandelingen, ten minste het oprichtingsvoorstel en het verloop van de oprichting. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 3, eerste lid, en artikel 3, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn.

In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat de deelnemende vennootschappen het «nodige» moeten doen (waaronder het verstrekken van informatie) om in onderhandeling te treden. In artikel 3, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn is uitdrukkelijk bepaald dat de bijzondere onderhandelingsgroep in kennis wordt gesteld van het oprichtingsvoorstel en het verloop van de oprichting. In vergelijking met artikel 31 van de Wet op de ondernemingsraden geeft artikel 2:6 een regeling die op twee punten «verder» gaat: de verplichting om gegevens te verstrekken is niet afhankelijk van een voorafgaand verzoek van de zijde van de bijzondere onderhandelingsgroep, en de verplichting tot gegevensverstrekking wordt enigszins verbijzonderd door enkele gegevens die verstrekt moeten worden, specifiek te noemen. Deze aanpak vloeit voort uit de richtlijn.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Kamerstukken II, 2003–2004, 29 309.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2003–2004, 29 309, nr. 3, blz. 2.

XNoot
3

Kamerstukken II, 21 501–18, nrs. 125, 134, 136, 138, 140, 142, 143, 154, 155, 156.

XNoot
1

Mr. H.L.J. Roelvink in SEW 2001, nr. 5; Prof. Mr. H.J. de Kluiver WPNR 02/6481; Prof. Mr. J.W. Winter in NJB 220, nr. 41.

XNoot
2

Memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel, blz. 16–17.

XNoot
1

COM 2003/613 definitief.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2003–2004, 29 309, nr. 3, blz. 24.

XNoot
1

Kamerstukken I, 2002–2003, 28 179, nr. 309.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2001–2002, 28 163.

XNoot
1

Richtlijn 2003/72/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (PbEG L 207).

XNoot
1

Kamerstukken II, 1995–1996, 24 641, nr. 3, blz. 16.

Naar boven