29 298
Uitvoering van de richtlijn 2001/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 4 februari 2004

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat te hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

ALGEMEEN DEEL

• Algemeen

• Raakvlakken met verordening en uitvoeringswet op hoofdlijnen

DE IMPLEMENTATIE VAN DE RICHTLIJN

• Uitgangspunten

• De verhouding tot de Wet op de ondernemingsraden en de Wet op de Europese ondernemingsraden

• Implementatie in een aparte wet

• Het SER-advies

– Het SER-advies met betrekking tot de richtlijn

– Het SER-advies betreffende de samenhang van de richtlijn en de verordening

• De hoofdlijnen van het wetsvoorstel

• Bedrijfseffecten, administratieve lasten, handhaving en belasting rechterlijke macht

ARTIKELEN

ALGEMEEN DEEL

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel, dat een implementatie bevat van de richtlijn 2001/86/EG van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn). Deze richtlijn is een aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers.

De Europese regelgeving voor de Europese vennootschappen is niet altijd even duidelijk en consistent, zo constateren deze leden. Duidelijke en consistente wetgeving is van groot belang om de Europese vennootschap als nieuwe rechtsvorm in het Nederlandse recht te introduceren. Deze leden zijn van mening dat de regering hier in grote lijnen in is geslaagd, maar heeft mede na bestudering van het SER-advies (van 20 juni 2003), toch nog een aantal vragen en opmerkingen.

Zo ondersteunen de leden van de CDA-fractie het uitgangspunt van de regering om bij implementatie van de richtlijn zoveel mogelijk aan te sluiten bij de Wet op de Europese ondernemingsraden (WEOR). Dit betekent onder andere dat zij instemmen met de in onderhavig wetsvoorstel opgenomen wijze van verkiezing of aanwijzing van de leden van het vertegenwoordigingsorgaan van de «Societas Europaea» (SE). Deze regeling sluit aan bij de overeenkomstige regeling die geldt voor de Europese ondernemingsraad: alleen werknemers van de SE en haar concern kunnen als lid van het vertegenwoordigingsorgaan van de SE worden aangewezen of verkozen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij onderschrijven het belang van medezeggenschap van werknemers in de SE, voor zover dat nog niet is geregeld in de Wet op de ondernemingsraden en de Wet op de Europese ondernemingsraden.

De leden van de fractie van D66 hebben kennis genomen van het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij constateren dat het voorstel ertoe strekt een wettelijke grondslag te geven aan de rol van de werknemers in het nieuwe fenomeen Europese vennootschap. De totstandkoming van deze nieuwe rechtsvorm heeft veel voeten in aarde gehad. Voordat zij de regering enkele vragen over het onderhavige wetsvoorstel voorleggen, vragen zij of de verwachting is gerechtvaardigd dat werknemers die rechtstreeks zijn betrokken bij een Europese vennootschap ook meer «Europees» zullen denken, bijvoorbeeld als het gaat om verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar een andere lidstaat.

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. De aan het woord zijnde leden vragen de regering toe te lichten wat de voordelen zijn van een Europese vennootschap, aangezien voor elke onderneming de nationale regelgeving blijft gelden.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering helder op een rij te zetten op welke wijze de Tweede Kamer is betrokken bij de totstandkoming van de verordening (nr. 2157/2001/EG, hierna: de verordening) en de richtlijn.

Raakvlakken met verordening en uitvoeringswet op hoofdlijnen

De leden van de CDA-fractie constateren dat er een belangrijke materiële samenhang is tussen verordening en richtlijn. De verordening regelt de vennootschappelijke aspecten van de SE, terwijl de richtlijn regels geeft over onder meer de medezeggenschap, die gestalte krijgt in de invloed van werknemers op de samenstelling van het in de verordening geregelde toezichthoudende of bestuursorgaan van de SE via het recht om een aantal leden daarvan te kiezen of te benoemen, dan wel via het recht om bij de benoeming van een aantal of alle leden aanbevelingen te doen of bezwaar te maken.

Deze leden vragen wat in dit verband de consequenties van de discussie over corporate governance (zoals vertaald in het wetsvoorstel 28 179: wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met aanpassing van de structuurregeling) voor de zeggenschap van werknemersvertegenwoordigingen bij de benoeming van leden van de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur.

Voorzover implementatie van de verordening nodig is geschiedt dit, zo hebben deze leden begrepen, onder eerste verantwoordelijkheid van de minister van Justitie.

Vanwege de samenhang tussen beide wetsvoorstellen hechten de leden van de CDA-fractie aan een gezamenlijke plenaire behandeling.

De leden van de PvdA-fractie hebben nog enkele vragen over de verordening Europese vennootschap.

Kenmerk van alle oprichtingswijzen is dat al vóór oprichting van de SE sprake moet zijn van een communautaire dimensie: bij oprichting van een SE zijn altijd ten minste twee vennootschappen betrokken die resorteren onder het recht van de verschillende lidstaten. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de consequenties zijn van deze regel in het geval een onderneming kiest voor de SE-vorm en in de loop van de tijd de onderneming haar activiteiten alsnog beperkt tot één van de lidstaten. Kan dan de status van SE behouden blijven, of moet dan worden teruggekeerd naar de betreffende nationale rechtspersoonlijkheid?

In aansluiting hierop, vragen deze leden, wat de consequenties zijn van recente rechtelijke uitspraken dat een onderneming in de EU vrij is te kiezen voor een bepaalde rechtsvorm, zoals bijvoorbeeld die van een «limited» of «AG», onafhankelijk van het land waarin de onderneming actief is c.q. is gevestigd?

De leden van de PvdA-fractie vragen in welke aantallen er in de toekomst naar verwachting ondernemingen zullen kiezen voor de SE-vorm? Indien dit in groten getale zal gebeuren, heeft dat dan verdere consequenties voor de herziening van het Nederlandse vennootschapsrecht en zo ja, welk?

Voor de bestuurlijke inrichting van de SE hebben de oprichters de keuze tussen een monistisch model, waarin er alleen een bestuursorgaan is, of een dualistisch model, waarin naast een leidinggevend orgaan ook een toezichthoudend orgaan fungeert. Elke lidstaat moet SE's op haar grondgebied de keuze uit beide stelsels bieden. De leden van de PvdA-fractie zouden vragen welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor de Wet structuurregeling?

In aansluiting op de vorige vraag. In hoeverre is gegarandeerd dat ondernemingen die in Nederland actief zijn en vallen binnen de criteria voor de structuurregeling, tenminste voor hun Nederlandse activiteiten onder de Wet Structuurregeling vallen en derhalve verplicht zijn tot instandhouding van een toezichthoudende Raad van Commissarissen?

De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat op dit moment een communautair fiscaal regime voor de SE ontbreekt. En zo ja, hoe wordt in de eventuele behoefte daaraan voorzien voor inwerkingtreding van de wet?

De leden van de VVD-fractie willen graag vernemen of het Nederlandse structuurregime voor betreffende vennootschappen bij invoering van de wet andere gevolgen heeft voor de (wijzigende) rol van werknemers in vergelijking met vennootschappen niet zijnde een structuurvennootschap.

De SER heeft een verdeeld advies uitgebracht met betrekking tot concernvrijstellingen. De leden van de fractie van de ChristenUnie willen de regering hierover een vraag voorleggen, al realiseren zij zich dat deze materie primair aan de orde komt in het wetsvoorstel Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap (29 309). Waarom is ervoor gekozen alleen dan de afhankelijke maatschappij die voldoet aan de criteria voor toepassing van de structuurregeling in Nederland vrijstelling te verlenen van het Nederlandse structuurregime, als op de SE het volledige Nederlandse structuurregime van toepassing is.

Met dit voorstel – dat door de minister van Sociale Zaken is ondertekend – wordt beoogd richtlijn nr. 2001/86/EG te implementeren, terwijl de implementatie van de hiermee samenhangende verordening (EG) nr. 2157/2001 onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie plaatsvindt, in wetsvoorstel 29 309. De leden van de fractie van de ChristenUnie vinden het logisch dat het streven erop is gericht de parlementaire behandeling van beide wetsvoorstellen zoveel mogelijk parallel te laten lopen.

DE IMPLEMENTATIE VAN DE RICHTLIJN

Uitgangspunten

Kern van het wetsvoorstel is dat de oprichters van een Europese Vennootschap en (vertegenwoordigers van) werknemers een overeenkomst sluiten over medezeggenschap. Wanneer dat niet gebeurt, zijn de minimumvoorschriften voor de rol van werknemers in een Europese Vennootschap van toepassing. De leden van de PvdA-fractie vragen of daarmee is uitgesloten dat overeenkomsten tot stand komen die een niveau van medezeggenschap regelen onder dat van de minimumvoorschriften en, indien zulks niet het geval is, welke waarborgen worden geïntroduceerd om te voorkomen dat dergelijke regelingen worden overeengekomen met werknemersvertegenwoordigingen die in onvoldoende mate onafhankelijk zijn van de werkgever?

De leden van de PvdA-fractie vragen of het wetsvoorstel ook voorziet in bescherming van de medezeggenschap van werknemers indien de SE is totstandgekomen op een andere wijze dan door fusie van meerdere vennootschappen, bijvoorbeeld in de situaties dat één of meer vennootschappen worden overgenomen door een bestaande SE, dan wel door een vennootschap die alle aandelen in haar kapitaal houdt? En zo ja, biedt de wet dan ook bescherming voor behoud van de bestaande medezeggenschapsregeling binnen die overgenomen vennootschappen?

Het wetsvoorstel biedt de werknemers medezeggenschap op het internationale niveau van de Europese Vennootschap; voor het nationale niveau voor de vestigingen van de Europese Vennootschap in Nederland is de medezeggenschap geregeld door de Wet op de ondernemingsraden. Met de rol van de werknemers doelt de Europese richtlijn op de invloed die werknemers kunnen uitoefenen op bestuur en toezicht van de onderneming, en op het recht op informatie en raadpleging. Het wetsvoorstel gaat in op/ziet toe op inhoud van de richtlijn, de wijze van omzetting in Nederlandse wetgeving op hoofdpunten, bedrijfseffecten en administratieve lasten en handhaving en belasting van de rechterlijke macht. De leden van de PvdA-fractie vragen of als gevolg van dit wetsvoorstel en de gekozen wijze van implementatie ten allen tijde wordt voorkomen dat de huidige medezeggenschapsrechten van werknemers bij in Nederland actieve ondernemingen op enigerlei wijze wordt aangetast?

De leden van de VVD-fractie weten of de voorgestelde implementatie, naast de opmerking van de Raad van State, nog op andere punten afwijkt van de richtlijn.

Met name willen deze leden weten of er sprake is van strikte uitvoering van de richtlijn («doen wat van Europa moet en niet meer dan dat») of dat er aanvullende eisen of punten in het wetsvoorstel zijn opgenomen, met een exacte specificatie van deze punten en de betreffende artikelen.

De leden van de D66-fractie hebben kennis genomen van de mededeling in de Memorie van Toelichting dat in het wetsvoorstel geen andere regels zijn opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk, en dat de richtlijn verder bepalingen bevat die verplichten of nopen tot nadere nationale regelgeving en ruimte geven om nadere regels vast te stellen.

Aangezien implementatie van de richtlijn verplicht is, is voor de nationale parlementaire behandeling vooral interessant waar nog sprake is van nationale discretionaire bevoegdheid, en hoe deze wordt gebruikt. De Memorie van Toelichting bij een implementatiewet zou dit ook duidelijk behoren te vermelden. Helaas komt de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel niet verder dan wat vage zinnen op blz. 14–15 en is het verder een dik en onoverzichtelijk pak papier, aldus de leden van de D66-fractie. Dit komt de efficiency van de parlementaire behandeling op zijn zachtst gezegd niet ten goede. Deze leden verlangen daarom in de nota naar aanleiding van het verslag een duidelijk (liefst schematisch) overzicht waarin in begrijpelijke bewoordingen staat waar nadere nationale regelgeving noodzakelijk is en hoe de regering deze wil vaststellen. Daarnaast willen deze leden weten waar ruimte is voor nadere regels en hoe deze ruimte is gebruikt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of van een beleidsarme implementatie van de richtlijn kan worden gesproken. Zij menen dit uit de toelichting te kunnen afleiden, maar zien dit graag nog ondubbelzinnig bevestigd.

De verhouding tot de Wet op de ondernemingsraden en de Wet op de Europese ondernemingsraden

De Wet op de Europese ondernemingsraden is niet van toepassing op de SE waardoor overlappende regels worden voorkomen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de medezeggenschapsregeling voor de SE tenminste dezelfde medezeggenschapsrechten garandeert als de Wet op de Europese ondernemingsraden?

De Wet op de ondernemingsraden is van toepassing op de in Nederland gevestigde SE en de in Nederland gevestigde dochterondernemingen en vestigingen. De leden van de PvdAfractie vragen op welke wijze in de gewijzigde Wet op de ondernemingsraden is voorzien in de medezeggenschap ten aanzien van de aanstelling, het beloningsbeleid en andere aangelegenheden betreffende de leden van het bestuur c.q. de leden van het toezichtorgaan van de SE.

Volgens artikel 13, derde lid van de Richtlijn blijven nationale bepalingen onverlet. Dit betekent dat de Wet op de Ondernemingsraden van toepassing is op de Nederlandse SE en in Nederland gevestigde dochterondernemingen en vestigingen. Dit kan betekenen dat er zich situaties voordoen waarbij over een voornemen zowel geadviseerd wordt door de SE-ondernemingsraad als de ondernemingsraad in één of meer lidstaten. In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat dan van een dubbeling geen sprake kan zijn, omdat het adviesrecht van de Nederlandse ondernemingsraden wezenlijk sterker is dan het raadplegingsrecht van de SE-ondernemingsraad krachtens de referentievoorschriften. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nader kan toelichten waarom van een dubbeling geen sprake kan zijn en hoe de procedure wordt geacht te verlopen indien twee ondernemingsraden (die van de SE en die van de nationale onderneming of vestiging) beide bevoegd zijn tot het geven van advies?

De regering heeft op bepaalde wijze gebruik gemaakt van de vrijheidsgraden die de richtlijn biedt bij de implementatie. In afwijking van het advies van de SER heeft de regering de deskundigenkosten beperkt, hetgeen in lijn is met eerder aangenomen wetgeving en een pleidooi vanuit de Tweede Kamer om het Nederlandse investeringsklimaat aantrekkelijk te houden. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op de vraag in welke mate het Nederlandse investeringsklimaat wordt beïnvloed door de door Nederland gekozen wijze van implementatie in vergelijking met andere lidstaten? De regering geeft in de Memorie van Toelichting aan dat er zich situaties kunnen voordoen waarbij over een voornemen zowel geadviseerd wordt door de SE-ondernemingsraad als de ondernemingsraad in één of meer lidstaten. Toch wordt opgemerkt dat van een dubbeling geen sprake kan zijn, omdat het adviesrecht van Nederlandse ondernemingsraden wezenlijk sterker is dan het raadplegingsrecht van de SE-ondernemingsraad krachtens de referentievoorschriften. Kan de regering aan de hand van voorbeelden nader toelichten waarom van dubbeling geen sprake kan zijn?

Ook de De leden van de SGP-fractie vragen de regering waarom er volgens haar van «dubbeling» geen sprake kan zijn, terwijl directies kunnen worden geadviseerd door zowel de SE-ondernemingsraad als de ondernemingsraad van één of meer lidstaten.

Implementatie in een aparte wet

Door het voorliggende wetsvoorstel wordt de rol van medewerkers geregeld bij de Europese vennootschap, maar is niet voorzien in een vergelijkbare of zelfde regeling bij Europese coöperatieve vennootschap.

De leden van de VVD-fractie vragen of dit niet alsnog dient te geschieden. Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer een wetsvoorstel daartoe verwachten?

Ofschoon de leden van de VVD-fractie een voorkeur hebben voor geïntegreerde wettelijke kaders, hebben zij er begrip voor dat de implementatie thans in een aparte wet plaatsvindt, nu implementatie in bestaande wetgeving zou leiden tot schijnuniformiteit. Wel ziet de regering aanleiding om in een later stadium alsnog te voorzien in een geïntegreerd wettelijk kader. Zij vragen in dit verband de stand van zaken te schetsen met betrekking tot de richtlijn betreffende de Europese coöperatieve vennootschap.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben begrip voor de keuze van de regering om de implementatie van de richtlijn in een aparte wet te regelen, gelet op de argumentatie op bladzijde 11 van de toelichting. Aandachtspunt hierbij is uiteraard dat geen sprake moet zijn van overlap. In dat kader vragen zij hoe precies wordt voorkomen dat bij advisering over voornemens door de SE-ondernemingsraad en de ondernemingsraad in één of meer lidstaten sprake is van een dubbeling. Kan aansluitend worden aangegeven op welke termijn eventueel kan worden overgegaan tot een meer geïntegreerd wettelijk kader, als gevolg van de totstandkoming van de richtlijn betreffende de Europese coöperatieve vennootschap? Deze leden vragen voorts of andere lidstaten hun huidige wetgeving ingrijpender moeten wijzigen dan Nederland en wat de stand van zaken is met betrekking tot de implementatie in andere lidstaten.

Het SER-advies

Het SER-advies met betrekking tot de richtlijn

Voor de financiering van de kosten van door het vertegenwoordigingsorgaan geraadpleegde deskundigen sluit de regering eveneens aan bij een aanverwante bepaling in de WEOR, namelijk het criterium van «één deskundige per agendaonderwerp», aldus de leden van de CDA-fractie. De SER heeft de regering echter geadviseerd af te zien van dit criterium, omdat het «onvoldoende onderscheidend vermogen heeft». Volgens de SER bieden de eisen, dat de te maken kosten redelijkerwijze noodzakelijk moeten zijn, en dat het leidinggevend orgaan van de SE vooraf van die kosten in kennis dient te zijn gesteld, voor de praktijk voldoende houvast. De regering heeft dit advies niet overgenomen en hanteert daarbij een aantal argumenten. Zo kiezen volgens de regering ook andere lidstaten voor deze beperking en leidt het criterium van «één deskundige per agendaonderwerp» tot kostenreductie. Om over het advies van de SER een afgewogen oordeel te kunnen geven, hebben de leden van de CDA-fractie behoefte aan nadere informatie. Kan de regering toelichten welke andere lidstaten het hierboven genoemde criterium hanteren en welke lidstaten dat niet doen? Is er inmiddels duidelijk of er daadwerkelijk sprake is van kostenreductie en in welke mate?

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat er onder werkgevers en werknemers breed draagvlak bestaat voor de door de regering gekozen aanpak. Op slechts één onderdeel was verschil van inzicht met de SER. Deze leden gaan ervan uit dat het regeringsvoorstel om de financiering van de kosten van bijstand door deskundigen te beperken tot één deskundige per agendapunt, met de mogelijkheid daarvan in overleg af te wijken, in de praktijk tot weinig problemen zal leiden. Hoe zijn de ervaringen op dat punt tot nu toe in het kader van de Wet op de Europese ondernemingsraden?

Het SER-advies betreffende de samenhang van de richtlijn en verordening

De leden van de CDA-fractie delen het oordeel van de SER, dat de wetgever dient aan te geven volgens welke procedures wordt vastgesteld hoe de werknemers hun medezeggenschapsrechten geldend kunnen maken in het geval dat de bijzondere onderhandelingsgroep (bog) niet besluit welke vorm van medezeggenschap in de SE wordt ingevoerd. Zij constateren dan ook met genoegen dat de regering deze zienswijze van de SER in het wetsvoorstel heeft overgenomen.

De hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen in het bijzonder aandacht voor artikel 11 van de richtlijn. Hierin wordt de lidstaten opgedragen maatregelen te nemen om te voorkomen dat de oprichtingsprocedure van een SE wordt misbruikt om aan werknemers rechten met betrekking tot de rol van de werknemers te ontnemen of te ontzeggen. De regering heeft hierbij gekozen, zo constateren deze leden voor een preventieve aanpak, door voorschriften te stellen bij het totstandkomen van de overeenkomst tot oprichting van de SE. De leden van de CDA-fractie ondersteunen deze aanpak, maar vragen zich af waarom er geen regeling is die aangeeft wat de rechtsgevolgen zijn, die moeten worden verbonden aan misbruik, en welke rol de werknemers in dat geval dienen te hebben.

Kan de regering ingaan op deze vraag en toelichten of zij een mogelijkheid ziet om op grond van de richtlijn, deze regels alsnog te stellen?

Bedrijfseffecten, administratieve lasten, handhaving en belasting rechterlijke macht

In de Memorie van Toelichting wordt toegelicht dat uit het wetsvoorstel in bescheiden omvang administratieve lasten en overige kosten voortvloeien. De leden van de CDA-fractie vragen of bij benadering kan worden toegelicht hoe groot en /of klein deze administratieve lasten en overige kosten zijn.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de structurele jaarkosten van het SE-OR-lidmaatschap geschat worden op € 5000 per jaar. De aan het woord zijnde leden vragen de regering op welke wijze tot deze schatting is gekomen.

ARTIKELEN

Artikel 1:1

Tweede lid

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren waarop «die onderneming» in het tweede lid van artikel 1:1 precies doelt.

Artikel 1:2

Zesde lid

Het voorliggende advies van de Raad van State wordt afgesloten met het dictum: «De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden». Met andere woorden, de Raad heeft redelijk zwaarwegende bedenkingen. De Raad van State maakt een opmerking over de implementatie van artikel 2, onderdeel c van de richtlijn en is van opvatting dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is. De Raad van State is van oordeel dat in artikel 1:2, zesde lid, van het wetsvoorstel de definitie van artikel 2, onderdeel c, van de richtlijn volledig dient te worden overgenomen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nader kan toelichten waarom deze aanbeveling van de Raad van State niet is overgenomen?

Met betrekking tot de door de Raad van State geuite kritiek op het artikel 1:2 zesde lid en het Nader Rapport bestaat onduidelijkheid. De leden van de VVD-fractie vragen of de indruk juist is dat de medewerkers van vennootschappen of vestigingen buiten de Europese Unie gevestigd niet worden betrokken bij de werking van de wet, ook als zij vallen onder de invloed en zeggenschap van de Europese (moeder)vennootschap?

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat onvoldoende wordt beargumenteerd waarom, in strijd met het advies van de Raad van State, de definitie van artikel 2, onderdeel c van de richtlijn niet is overgenomen in artikel 1:2, zesde lid, van het wetsvoorstel. Het is toch beter als implementatiewetten naadloos aansluiten op richtlijnen, aldus deze leden.

Artikel 1:3

Eerste lid

Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat elke lidstaat zelf kan bepalen wie binnen zijn territoir als werknemer wordt aangemerkt. De nationale wet van die lidstaat bepaalt voorts wie als werknemers beschouwd moeten worden en hoe die geteld worden. Zou het niet aanbeveling verdienen, zo vragen de leden van de VVD-fractie, om in de wettekst op te nemen dat het gaat om: «daaronder in het kader van de aldaar geldende wettelijke regeling rond de SE verstaat»?

Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het niet raadzaam is aan onderdeel b de woorden «in het kader van de daar geldende wettelijke regeling betreffende de SE» toe te voegen, gelet op de gewenste duidelijkheid.

Artikel 1:6

Tweede lid en derde lid

De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie vragen op welke ondernemingsraad dit artikel ziet nu het niet op de «SE-ondernemingsraad» slaat?

Artikel 2:6

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering naar analogie van artikel 31, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden een redactie heeft overwogen waarin beter tot uitdrukking komt dat de deelnemende vennootschappen de bijzondere onderhandelingsgroep op eigen initiatief of op verzoek die informatie verstrekken die de bijzondere onderhandelingsgroep voor de uitoefening van zijn taken nodig heeft? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke afwegingen hebben tot de huidige redactie geleid?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat zich ertegen zou verzetten de informatieverstrekking aan de bijzondere onderhandelingsgroep (bog) te beperken tot de informatie die de bog redelijkerwijs nodig heeft voor de uitoefening van zijn taken, analoog aan artikel 31, eerste lid van de wet op de ondernemingsraden. De nu gekozen formulering gaat veel verder. Is daar een speciale reden voor?

De voorzitter van de commissie,

Hamer

Adjunct-griffier van de commissie,

Post


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Voorzitter, Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), Ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (CU), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF) en Hirsi Ali (VVD).

Plv. leden: Depla (PvdA), Dittrich (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GL), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vacature (algemeen), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Wilders (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Eerdmans (LPF) en Schippers (VVD).

Naar boven