29 279
Rechtsstaat en Rechtsorde

nr. 71
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 april 2008

Bij de regeling van werkzaamheden van uw Kamer op 11 maart 2008 verzocht het lid Pechtold om een reactie van het kabinet en in het bijzonder van de Minister van Justitie op het verslag van de conferentie die op initiatief van de werkgroep trias politica van de Tweede Kamer plaatsvond op 27 januari 2006, onder de titel «Stoelendansen met de macht».

Naar mij uit het stenogram van de regeling van werkzaamheden is gebleken, is de achtergrond van dit verzoek met name de vraag in hoeverre het wenselijk is dat politici zich uitspreken over lopende rechterlijke procedures en rechterlijke uitspraken. In deze brief wil ik mij derhalve tot die vraag beperken. Voor een meer uitvoerig exposé over de betekenis van de trias politica in ons staatsbestel verwijs ik gaarne naar het coreferaat dat mijn ambtsvoorganger destijds op de genoemde conferentie heeft gehouden en dat integraal is opgenomen in het verslag.

De toenmalige Minister van Justitie wees er in zijn inleiding op dat nieuwe maatschappelijke behoeften, belangen en omstandigheden voortdurende aanpassingen van wetgeving teweegbrengen, reden waarom niet gesteld kan worden dat de rechter steeds het laatste woord heeft. Juist daarom echter dienen, zo betoogde hij, politiek en bestuur zich te onthouden van kritiek op rechterlijke oordelen. Dit lijkt mij een juist uitgangspunt.

Daarmee is niet gezegd dat er voor politici geen enkele ruimte is om te reageren op rechterlijke uitspraken. Bij zaken die grote maatschappelijke beroering wekken of aanleiding geven tot debat over mogelijke wetswijzigingen kan de politiek immers niet aan de kant blijven staan.

Van ministers en staatssecretarissen mag wel terughoudendheid worden verwacht bij het reageren op rechterlijke uitspraken. Bemoeienis van leden van het kabinet met zaken die nog onder de rechter zijn, is, afgezien van zaken waarbij de Staat of een bewindspersoon als procespartij is betrokken en de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor handelingen van het openbaar ministerie, niet aan de orde.

Wat betreft individuele uitlatingen of handelingen van Kamerleden met betrekking tot rechterlijke uitspraken of zaken die nog onder de rechter zijn, ligt het niet op de weg van het kabinet of de minister van Justitie om daarover een oordeel te geven. Vanzelfsprekend staat ook voor Kamerleden de vrijheid van meningsuiting voorop. In hoeverre daar, gelet op de positie van de rechter in ons staatsbestel, een verantwoord gebruik van wordt gemaakt, staat primair ter beoordeling van het betrokken Kamerlid zelf.

Overigens wijs ik nog op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit blijkt dat onder omstandigheden, afhankelijk van de context en de bewoordingen, uitlatingen van «public officials» ertoe kunnen leiden dat niet langer is voldaan aan de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM (vgl. EHRM 10 oktober 2000, no. 42 095/98, Daktaras vs. Lithuania en EHRM 26 maart 2002, no. 48297/99, Butkevièius v. Lithuania).

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven