nr. 71
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 april 2008
Bij de regeling van werkzaamheden van uw Kamer op 11 maart 2008 verzocht
het lid Pechtold om een reactie van het kabinet en in het bijzonder van de
Minister van Justitie op het verslag van de conferentie die op initiatief
van de werkgroep trias politica van de Tweede Kamer plaatsvond op 27 januari
2006, onder de titel «Stoelendansen met de macht».
Naar mij uit het stenogram van de regeling van werkzaamheden is gebleken,
is de achtergrond van dit verzoek met name de vraag in hoeverre het wenselijk
is dat politici zich uitspreken over lopende rechterlijke procedures en rechterlijke
uitspraken. In deze brief wil ik mij derhalve tot die vraag beperken. Voor
een meer uitvoerig exposé over de betekenis van de trias politica in
ons staatsbestel verwijs ik gaarne naar het coreferaat dat mijn ambtsvoorganger
destijds op de genoemde conferentie heeft gehouden en dat integraal is opgenomen
in het verslag.
De toenmalige Minister van Justitie wees er in zijn inleiding op dat nieuwe
maatschappelijke behoeften, belangen en omstandigheden voortdurende aanpassingen
van wetgeving teweegbrengen, reden waarom niet gesteld kan worden dat de rechter
steeds het laatste woord heeft. Juist daarom echter dienen, zo betoogde hij,
politiek en bestuur zich te onthouden van kritiek op rechterlijke oordelen.
Dit lijkt mij een juist uitgangspunt.
Daarmee is niet gezegd dat er voor politici geen enkele ruimte is om te
reageren op rechterlijke uitspraken. Bij zaken die grote maatschappelijke
beroering wekken of aanleiding geven tot debat over mogelijke wetswijzigingen
kan de politiek immers niet aan de kant blijven staan.
Van ministers en staatssecretarissen mag wel terughoudendheid worden verwacht
bij het reageren op rechterlijke uitspraken. Bemoeienis van leden van het
kabinet met zaken die nog onder de rechter zijn, is, afgezien van zaken waarbij
de Staat of een bewindspersoon als procespartij is betrokken en de verantwoordelijkheid
van de minister van Justitie voor handelingen van het openbaar ministerie,
niet aan de orde.
Wat betreft individuele uitlatingen of handelingen van Kamerleden met
betrekking tot rechterlijke uitspraken of zaken die nog onder de rechter zijn, ligt het niet op de weg van het kabinet of de minister van Justitie
om daarover een oordeel te geven. Vanzelfsprekend staat ook voor Kamerleden
de vrijheid van meningsuiting voorop. In hoeverre daar, gelet op de positie
van de rechter in ons staatsbestel, een verantwoord gebruik van wordt gemaakt,
staat primair ter beoordeling van het betrokken Kamerlid zelf.
Overigens wijs ik nog op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de
Rechten van de Mens, waaruit blijkt dat onder omstandigheden, afhankelijk
van de context en de bewoordingen, uitlatingen van «public officials»
ertoe kunnen leiden dat niet langer is voldaan aan de onschuldpresumptie van
artikel 6 EVRM (vgl. EHRM 10 oktober 2000, no. 42 095/98, Daktaras
vs. Lithuania en EHRM 26 maart 2002, no. 48297/99, Butkevièius
v. Lithuania).
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin