29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde

Nr. 404 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 januari 2018

Met deze brief bied ik uw Kamer het onderzoeksrapport «Evaluatie Wet Beperking Oplegging Taakstraffen» aan1.

De taakstraf staat ruim vijfentwintig jaar als hoofdstraf in het Wetboek van Strafrecht. Op 3 januari 2012 werd een wetswijziging van kracht, die een beperking inhield van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen bij veroordelingen voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf en in het geval dat al eerder een taakstraf is opgelegd vanwege het begaan van een strafbaar feit (recidive)(Kamerstuk 32 169). In die gevallen kan de taakstraf uitsluitend worden opgelegd in combinatie met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel.

Conform een toezegging van de toenmalige Staatssecretaris om de effecten van de wetswijziging te evalueren, is er in de periode van januari 2016 tot november 2017 een evaluatie uitgevoerd door Pro Facto. Onderzocht is of de invoering van artikel 22b WSr in samenhang met de aanscherping van het vorderingsbeleid van het OM heeft geleid tot een aanpassing van de praktijk van de oplegging van taakstraffen.

De door de onderzoekers uitgevoerde analyses geven inzicht in trends en verschuivingen in de praktijk van de taakstrafoplegging voor en na 3 januari 2012. De onderzoekers concluderen dat de trends die uit voornoemde analyses blijken in overeenstemming zijn met de bedoeling van de wetgever. Het oogmerk was dat taakstraffen bedoeld zijn voor relatief lichte feiten en niet voor ernstige delicten.

Er werden en worden (nog) wel solitaire taakstraffen en taakstraffen gecombineerd met een gevangenisstraf van enkele dagen opgelegd voor delicten die formeel onder het bereik van artikel 22b WSr vallen.2 Het gaat hier om feiten die formeel als ernstig misdrijf te kwalificeren zijn, omdat er een maximale gevangenisstraf van zes jaar of meer op is gesteld. De kwalitatieve analyses laten echter zien dat de rechter in veel gevallen kon vaststellen dat het delict feitelijk niet als «ernstig» moest worden aangemerkt, aldus de onderzoekers. De rechter oordeelde dan dat de gepleegde feiten geen ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer tot gevolg hebben gehad. Voor zover in deze gevallen een solitaire taakstraf werd opgelegd, handelde de rechter, gezien het bepaalde in het eerste lid sub a van artikel 22b WSr, in overeenstemming met de wet.3 Meer in het algemeen merken de onderzoekers op dat het OM en de rechters, binnen de ruimte die de wetgever biedt, steeds een nauwgezette afweging maken van strafmodaliteiten en hun werking. Ook beschrijven de onderzoekers dat zich in de rechtspraktijk van de Officier van Justitie en rechter veel zaken voordoen waarin een strafcombinatie van een voorwaardelijke gevangenisstraf met gedragsbeïnvloedende voorwaarden plus een taakstraf de aangewezen aanpak is. In dit licht bevelen zij aan die combinatie weer mogelijk te maken. Ik zal, voordat ik hierover besluit, deze aanbeveling en de andere bevindingen uit de evaluatie met het veld bespreken en betrekken bij mijn beleidsreactie op dit rapport. Ik streef ernaar de beleidsreactie voor de zomer van 2018 aan uw Kamer te zenden.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

In dit onderzoek is een solitaire taakstraf gedefinieerd als een onvoorwaardelijke taakstraf zonder onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

X Noot
3

Artikel 22b lid 1 sub a WSr bepaalt dat voor delicten waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld de taakstraf -als enkelvoudige hoofdstraf- niet is uitgesloten als het misdrijf geen ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer heeft gehad.

Naar boven