29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde

Nr. 316 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 april 2016

Tijdens het afgelopen mondelinge vragenuurtje in uw Kamer (Handelingen II 2015/16, nr. 78, Mondelinge vragenuur) is mij verzocht u op korte termijn een brief te doen toekomen waarin ik mijn zienswijze geef op het verwijderen uit het Wetboek van Strafrecht van de artikelen die zien op strafbare belediging van hoofden en regeringsleden van bevriende staten. Met deze brief doe ik mijn toezegging dienaangaande gestand. Achtereenvolgens zal ik ingaan op de wetgeschiedenis van de betreffende artikelen, de toepassing van de wet in de huidige rechtspraktijk en de wijze waarop ik dit onderwerp verder zal oppakken.

Wetsgeschiedenis

Het Wetboek van Strafrecht zoals dat in werking trad in 1886 bevatte een afzonderlijke strafbaarstelling van opzettelijke belediging van een vorst of hoofd van een bevriende staat. Het misdrijf opgenomen in artikel 117 (oud) Sr werd bedreigd met maximaal vier jaar gevangenisstraf. De motivering van de strafbaarstelling zou moet worden gezocht in (volkenrechtelijke) verplichtingen in het (politieke) belang van goede diplomatieke relaties met bevriende staten (Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, blz. 47–50). Toen de bepaling in de roerige jaren ’60 van de vorige eeuw veel toepassing kreeg (tientallen malen per jaar), werd een commissie ingesteld onder voorzitterschap van de toenmalige procureur-generaal bij de Hoge Raad, mr. G.E. Langemeijer, met als opdracht advies uit te brengen over de vraag of een wetswijziging was aangewezen. Het advies van de Commissie leidde uiteindelijk in 1978 tot een genuanceerde wetswijziging. De strafbaarstelling werd samengevoegd met artikel 118 (oud) Sr, dat de belediging van een officiële vertegenwoordiger van een buitenlandse staat (ambassadeur) in Nederland strafbaar stelde. In het nieuwe artikel 118 Sr werd de werking van de strafbaarstelling van belediging van een hoofd of lid van een regering beperkt tot uitingen gedaan tijdens een officieel verblijf in Nederland. Het strafmaximum werd teruggebracht tot twee jaar gevangenisstraf. Het misdrijf bleef vervolgbaar zonder klacht, omdat een buitenlands staatshoofd niet zou moeten worden belast met het doen van aangifte. Voor het behoud van de strafbaarstelling werden verschillende argumenten aangevoerd. Het belangrijkste argument dat naar voren werd gebracht luidde dat op grond van volkenrechtelijke verplichtingen een ontvangende staat alle geëigende maatregelen zou dienen te nemen om te verhinderen dat de veiligheid of de waardigheid van buitenlandse vertegenwoordiger in gevaar wordt gebracht. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat dit argument vooral betrekking had op de in artikel 118, tweede lid, Sr genoemde officiële vertegenwoordiger van een bevriende staat, maar dat de extra bescherming die artikel 118 Sr biedt ook dienstig werd geacht in verband met het belang van het goede verloop van een staatsbezoek dat een buitenlandse regeringsleider aflegt aan ons land (Kamerstuk 11 249, nrs. 6–8, blz. 7–9). Artikel 119 stelt in aanvulling op de strafbaarstelling van artikel 118 Sr, de verspreiding van beledigende geschriften strafbaar tijdens het bezoek van het hoofd of lid van een buitenlandse regering. Belediging van een buitenlands staatshoofd op ander moment dan tijdens een officieel bezoek is sinds 1978 enkel strafbaar als eenvoudige belediging (dan wel smaad of laster), op grond van de algemene bepalingen dienaangaande in het Wetboek van Strafrecht (artikelen 261, 262 en 266 Sr). Wel leidt een beledigende uiting indien deze het hoofd of een lid van een buitenlandse regering betreft, tot verhoging van de toepasselijke wettelijke strafmaxima met een derde (artikel 267, onderdeel 3°, Sr).

Toepassing in de huidige rechtspraktijk

Sinds 1 januari 1995 zijn er drie zaken aangebracht bij het OM. In twee gevallen is de zaak geseponeerd.1 In een zaak in 2013 is de verdachte gedagvaard voor mishandeling, aanzetten tot haat en belediging bevriend staatshoofd (artikelen 300, 138d en 118 Sr). De verdachte is veroordeeld voor de mishandeling maar voor de andere feiten vrijgesproken.2 Geconcludeerd kan worden dat de afgelopen decennia nauwelijks sprake is geweest van zaken waarbij belediging van een bevriend staatshoofd een rol heeft gespeeld.

Wijziging van de wet

Tegen de achtergrond van het voorgaande lijkt mij de vraag gerechtvaardigd of de denkbeelden over de wenselijkheid van een verdergaande bijzondere strafrechtelijke bescherming in de loop van de tijd niet een zekere ontwikkeling hebben doorgemaakt. Die vraag spitst zich met name toe op de waardering of niet ook ten aanzien van buitenlandse staatshoofden en regeringsleden kan worden volstaan met de algemene beledigingsartikelen – als niveau van bescherming. Ik ben daarom bereid te bezien of de betreffende artikelen zouden kunnen worden afgeschaft, en zo ja wat daarvoor de geëigende weg is. Mocht in uw Kamer een initiatief wetsvoorstel worden ingediend inzake dit onderwerp en uw Kamer besluiten dit voor behandeling te agenderen, dan zal ik samen met de indieners van dit voorstel bezien of dit voorrang kan krijgen op de voorbereiding van een wetsvoorstel van de zijde van het kabinet.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

De zaak in 1995 (266 jo. 267, 3 Sr) is geseponeerd op grond van code 40 (gering feit). De zaak in 2005 (118 Sr) is geseponeerd op grond van 32 (onvoldoende nationaal belang, vervolging bij voorkeur in buitenland).

Naar boven