Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29279 nr. 28 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 29279 nr. 28 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 augustus 2005
Op 1 januari 2003 is een wijziging van het Wetboek van Strafvordering in werking getreden waarbij is voorzien in een herzieningsgrond in het strafprocesrecht voor de gevallen waarin het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een schending van het Europese verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) heeft geconstateerd (wet van 12 september 2002 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Stb. 479)). Tijdens de parlementaire behandeling van deze wet is door de leden van de fracties van SGP, VVD en D66 gevraagd waarom de voorgestelde herzieningsregeling alleen betrekking had op het strafprocesrecht. Daarop is door mijn ambtsvoorganger geantwoord dat nader zou worden bezien of en zo ja in hoeverre het civiele procesrecht en het bestuursprocesrecht moeten worden aangepast (Kamerstukken II 2001–2002, 27 726, nr. 5, blz. 16).
Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat een dergelijke aanpassing een aantal bezwaren kent die introductie van de mogelijkheid in het civiele recht of in het bestuursrecht niet wenselijk maakt. Voor het civiele recht is in dit verband in het bijzonder van belang de positie van de derde. De invoering van een herroepingsregeling waarbij een uitspraak van het EHRM, waarin het een schending van het EVRM heeft geconstateerd, een herroepingsgrond op zou leveren, zou ertoe leiden dat partijen en eventuele derden tot het moment dat de rechter de uitspraak al dan niet herroept, in rechtsonzekerheid verkeren. Wat het bestuursrecht betreft kan er op worden gewezen, dat artikel 4:6 Awb aan bestuursorganen doorgaans de mogelijkheid biedt, al dan niet in combinatie met schadevergoeding of bestuurscompensatie, uitspraken van het HvJEG en het EHRM volledig te verwerken.
Voor het civiele recht is een voorontwerp waarin de gedachte van een herroepingsregeling is uitgewerkt ter advisering voorgelegd aan verschillende raden en adviescolleges.
Wat de herziening van bestuursrechtelijke besluiten en uitspraken betreft is onderzocht of uitspraken van het EHRM en uitspraken van het HvJEG zo goed en volledig mogelijk kunnen worden verwerkt in de huidige bestuursrechtelijke herzieningsregeling van besluiten en uitspraken in Nederland. De vraag daarbij is of een uitspraak van het EHRM of het HvJEG een (veranderde) omstandigheid of een nieuw feit oplevert, op grond waarvan een besluit, ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), of een uitspraak, ingevolge artikel 8:88 Awb, moet worden herzien.
2. Civielrechtelijke herroepingsregeling
In januari 2003 is een voorontwerp herroeping van civiele vonnissen na een uitspraak van het EHRM ter advisering voorgelegd aan de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht (Adviescommissie), de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad voor de rechtspraak (Raad).
Het voorontwerp reflecteerde de gedachte dat met een herroepingsregeling een door het EHRM geconstateerde schending van het EVRM zo veel mogelijk ongedaan kan worden gemaakt en zo veel mogelijk rechtsherstel («restitutio in integrum») kan worden geboden. Er werd, voor zover mogelijk, aangesloten bij de strafrechtelijke herzieningsmogelijkheid. Het voorontwerp ging uit van toevoeging van een herroepingsgrond aan artikel 382 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WvRv), op grond waarvan herroeping van een vonnis kan worden gevorderd wanneer het EHRM in een uitspraak een schending van het EVRM heeft geconstateerd en herroeping noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel in de zin van artikel 41 EVRM. Is de herroepingsgrond aanwezig, dan kan de procedure worden heropend, waarbij de invloed van de schending op de uitkomst kan worden bezien en de uitkomst – indien deze inderdaad anders had moeten zijn – kan worden aangepast door de beslissing te herroepen. Een belangrijk element dat in het voorontwerp werd opgenomen, was dat de uitspraak niet kan worden herroepen wanneer de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij daaraan in de weg staan. In het voorontwerp werd er voorts vanuit gegaan dat uitsluitend degene ten aanzien van wie het EHRM in een uitspraak een schending heeft geconstateerd, binnen een termijn van drie maanden na de uitspraak van het EHRM herroeping kan vorderen.
2.2 Overwegingen ten aanzien van een civielrechtelijke herroepingsregeling
Op grond van artikel 41 EVRM kan het EHRM een billijke genoegdoening toekennen aan de in het gelijk gestelde individuele klager, wanneer er nationaal geen of slechts gedeeltelijk rechtsherstel mogelijk is. Uit jurisprudentie van het EHRM volgt dat de Staat verplicht is een schending van het EVRM te beëindigen en de gevolgen daarvan te herstellen «in such a way as to restore as far as possible the situation existing before the breach (restitutio in integrum)». De gedachte die ten grondslag ligt aan de vraag of een herroepingsregeling zou moeten worden ingevoerd, is dat daarmee zo veel mogelijk zou kunnen worden voorzien in rechtsherstel in de zin van artikel 41 EVRM.
De Adviescommissie en de NOvA hebben aangegeven bezwaren te hebben tegen invoering van een nieuwe mogelijkheid om de kracht – en het gezag – van gewijsde van een beslissing te doorbreken. De Adviescommissie heeft in dat verband gewezen op het adagium «lites finiri oportet», dat tot uitdrukking brengt dat er een lijn bestaat die markeert waar aan een rechtsgeding een einde moet komen. Daarbij is uitgangspunt dat partijen voldoende gelegenheid hebben gehad om hun zaken toegelicht en beoordeeld te krijgen. Slechts op de gronden genoemd in artikel 382 WvRv kan een inbreuk op de kracht (en het gezag) van gewijsde worden gerechtvaardigd.
De president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad achtten het doorbreken van onaantastbare rechterlijke uitspraken wel gerechtvaardigd, omdat het bij EVRM-schendingen om schending van internationaal aanvaarde fundamentele rechtsregels gaat. Zij overwogen bovendien dat de inbreuk op het lites finiri oportet-beginsel in het voorontwerp beperkt was gehouden, doordat alleen degene die met succes heeft geprocedeerd voor het EHRM binnen een bepaalde termijn herroeping kan vorderen. Ook de NVvR en de Raad achtten een dergelijke inbreuk geoorloofd, mits daaraan adequate voorwaarden voor bescherming van de belangen van de wederpartij en eventuele derden zouden worden gesteld. Daarbij merkten zij op dat dit er in een aantal, mogelijk veel gevallen toe zou leiden dat herroeping achterwege zou blijven. In dat geval zou rechtsherstel in de vorm van schadevergoeding moeten plaatsvinden.
De Adviescommissie heeft erop gewezen dat aan de in artikel 382 WvRv genoemde herroepingsgronden steeds de gedachte ten grondslag ligt dat de wederpartij door middel van bedrog, valsheid van stukken, of het achterhouden van stukken van beslissende aard, heeft getracht de uitkomst van de procedure te beïnvloeden. In dat geval is er sprake van een ernstige normschendig door de wederpartij. Deze situatie is te onderscheiden van het geval van een door het EHRM geconstateerde schending van een verdragsbepaling door de Staat. Dat laatste geval is volgens de Adviescommissie niet op deugdelijke gronden te onderscheiden van andere gevallen waarin na het totstandkomen van een rechterlijke beslissing blijkt dat daarin (of dat bij de totstandkoming daarvan) van een verkeerde rechtsopvatting (of van onjuiste feiten) is uitgegaan.
Een ander bezwaar, dat door de Adviescommissie, de NOvA en de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad is genoemd, is dat partijen en eventuele derden tot het moment dat de rechter de uitspraak al dan niet herroept, in rechtsonzekerheid verkeren over hun positie. Procedures voor het EHRM kunnen vier à vijf jaar in beslag nemen, gedurende welke periode de rechtsonzekerheid voortduurt. De Adviescommissie en de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad wijzen in dit verband op de verplichting om conflicten te berechten zonder onevenredige vertraging (undue delay). Door de opgelopen vertraging kan de herinneringen van getuigen nadelig zijn beïnvloed en kan bewijsmateriaal verloren zijn gegaan.
De Adviescommissie en de NOvA hebben gewezen op het verschil tussen het civiele procesrecht en het strafprocesrecht. De Adviescommissie heeft opgemerkt dat in het civiele geding partijen principieel een gelijkwaardige positie innemen en dat honorering van het belang van de ene partij noodzakelijkerwijs afbreuk doet aan de belangen van de andere partij(en). Hierin verschilt het civiele procesrecht wezenlijk van het strafprocesrecht, waar de nadruk ligt op het belang van de individuele verdachte, geplaatst tegenover het algemeen belang. De NOvA heeft in dit verband nog opgemerkt dat de wederpartij op de procedure voor het EHRM in beginsel geen invloed heeft.
De Adviescommissie en de president van de Hoge Raad en procureur-generaal bij de Hoge Raad hebben aangegeven dat het EVRM er niet toe verplicht om in een herroepingsregeling voor het civiele recht te voorzien. Daarnaast merkten zij op dat artikel 41 EVRM er rekening mee houdt dat het nationale recht niet voorziet in volledig rechtsherstel en gedeeltelijk rechtsherstel toelaat. Volgens de Adviescommissie komen andere mogelijkheden om te voorzien in rechtsherstel, zoals schadevergoeding van de Staat en de billijke genoegdoening op grond van artikel 41 EVRM, meer in aanmerking dan herroeping.
2.3 Conclusie civielrechtelijke herroepingsregeling
Mede gelet op de reacties ben ik van mening dat de bezwaren tegen een aparte herroepingsregeling, door opneming van een herroepingsgrond in artikel 382 WvRv, zwaarder wegen dan de voordelen. Een beslissing die kracht van gewijsde heeft, moet slechts in zeer bijzondere omstandigheden kunnen worden aangetast. Zou een door het EHRM geconstateerde schending van het EVRM als herroepingsgrond worden geïntroduceerd, dan vormt de bescherming van de rechten van de wederpartij en eventuele derden een complicerende factor. Er zou daarbij moeten worden voorzien in een regeling ter bescherming van de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij en eventuele derden. Een dergelijke regeling zou er naar alle waarschijnlijkheid toe leiden dat slechts in uitzonderlijke gevallen tot heropening van de zaak of herroeping van de beslissing zou worden overgegaan.
Er zijn andere mogelijkheden om te voorzien in rechtsherstel. Zo kan de Staat worden aangesproken in een procedure op grond van onrechtmatige daad (onrechtmatige rechtspraak). Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat bij de vraag of een partij in aanmerking komt voor schadevergoeding op grond van onrechtmatige rechtspraak stringente criteria worden gehanteerd. Er wordt alleen aansprakelijkheid van de Staat aangenomen indien er geen rechtsmiddelen meer openstaan en bij de voorbereiding van de beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Een schending van artikel 6, eerste lid, EVRM kan met zich brengen dat hieraan is voldaan. Het is daarbij de vraag of een door het EHRM geconstateerde schending van het EVRM altijd aanleiding zou geven tot het toekennen van schadevergoeding op grond van onrechtmatige rechtspraak. In het arrest Köbler (HvJEG 30 september 2003, C-224/01, AB 2003, 429, m.nt. RW en JB 2004, 41, m.nt. MC) is ingegaan op de vraag of de staat ook aansprakelijk is voor een schending van het gemeenschapsrecht indien deze schending bestaat in een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. In het arrest overweegt het HvJEG dat het belang van het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde niet kan worden betwist (ov. 38). Het overweegt dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid, dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, wel een schadevergoeding vereist, maar niet een herziening van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt (ov. 39). De uit het Köbler-arrest volgende verplichting tot vergoeding van de schade zal mogelijk aanleiding geven om de criteria die worden gehateerd bij de vraag of schadevergoeding wordt toegekend in geval van onrechtmatige rechtspraak minder stringent toe te passen. Mogelijk zal deze ontwikkeling meer in het algemeen een verruimend effect hebben op de criteria op grond waarvan wordt beoordeeld of er sprake is van onrechtmatige rechtspraak.
3. Herziening van bestuursrechtelijke besluiten en uitspraken
Voor de herziening van besluiten is de wettelijke herzieningsregeling van besluiten op basis van artikel 4:6 Awb en de relevante Nederlandse en HvJEG-jurisprudentie onderzocht. Daarbij is getoetst of uitspraken van het HvJEG en het EHRM zonder aanpassingen van de wettelijke regeling kunnen worden verwerkt. Voor de herziening van uitspraken is daarbij ook artikel 8:88 Awb betrokken. Voorts zijn de adviezen op het civielrechtelijke voorontwerp (zie hiervoor in paragraaf 2) bestudeerd en is een korte verkenning gemaakt van de herzieningsregelingen in andere Europese landen naar aanleiding van uitspraken van het EHRM. Uit deze verkenning blijkt dat bijna geen enkel Europees land een specifieke herzieningsregeling heeft voor bestuursrechtelijke uitspraken. De meeste landen hebben alleen een herzieningsregeling voor strafrechtelijke uitspraken.
Bovengenoemd onderzoek heeft geresulteerd in een notitie, die op 27 september 2004 is besproken in de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht. De Commissie kon zich vinden in de onderzoeksresultaten en onderschreef – evenals de geconsulteerde Raad voor de rechtspraak – de in paragraaf 1 en 3.3 genoemde conclusies.
3.2.1 Onderzoeksresultaten herziening van besluiten
Een bestuursorgaan is bevoegd om op grond van latere inzichten of andere daartoe moverende redenen – bijvoorbeeld een uitspraak van het EHRM – terug te komen van een besluit dat formele rechtskracht heeft. Dat geldt ook wanneer er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, tenzij belangen van derden daaraan in de weg staan. In die zin kunnen uitspraken van het EHRM en het HvJEG in de meeste gevallen verwerkt worden in de Nederlandse rechtsorde.
Als een bestuursorgaan niet uit eigen beweging gebruikmaakt van deze bevoegdheid, kan een belanghebbende ingevolge artikel 4:6 Awb daartoe een verzoek doen. Dit artikel verplicht een belanghebbende die buiten het geval van bezwaar of beroep wenst dat het bestuur terugkomt van het voor hem ongunstige standpunt, ingenomen bij de beslissing op een eerdere aanvraag, om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te noemen die tot een gunstiger resultaat kunnen leiden (eerste lid). Indien dit laatste wordt nagelaten kan het bestuursorgaan volstaan met een afwijzing van het herhaalde verzoek onder verwijzing naar de eerdere beschikking (tweede lid).
Uit de jurisprudentie over artikel 4:6 Awb blijkt dat een latere rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat het besluit waarop de belanghebbende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen, berust op een onjuiste wetsuitleg of verkeerde rechtstoepassing, niet kan gelden als een nieuw (gebleken) feit in de zin van artikel 4:6. Eveneens is vaste jurisprudentie dat een wijziging in de jurisprudentie (van de hoogste rechter) het bestuursorgaan niet verplicht terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit, ook niet wanneer een fundamenteel recht is geschonden. De vraag kon worden gesteld of dit ook zou gelden als het gaat om de interpretatie en toepassing van Europeesrechtelijke normen.
Deze vraag is – wat het gemeenschapsrecht betreft – beantwoord in de zaak «Kühne & Heitz» (C-453/00, AB 2004, 58; m.nt. RW). In de zaak «Kühne & Heitz» van 13 januari 2004 heeft het HvJEG bepaald «dat een (in casu Nederlands) bestuursorgaan – onder door het Hof geformuleerde omstandigheden – een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw moet onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof inmiddels aan de relevante bepaling (van het Gemeenschapsrecht) heeft gegeven. Één van de door het Hof geformuleerde omstandigheden is dat het bestuursorgaan naar een nationaal recht bevoegd is om op dat besluit terug te komen (voor Nederlandse bestuursorganen is deze bevoegdheid dus geregeld in artikel 4:6 Awb).
3.2.2 Onderzoeksresultaten toegepast op uitspraken HvJEG en EHRM
Uit de verkenning van de toepassing van artikel 4:6 Awb zou geconcludeerd kunnen worden dat een uitspraak van het HvJEG kan worden aangemerkt als «veranderde omstandigheid» als bedoeld in het eerste lid van dat artikel en dat dit artikel niet hoeft te worden aangepast. Ik ben van mening dat het HvJEG in de zaak «Kühne & Heitz» met«opnieuw onderzoeken» in dit geval «heroverwegen» bedoelt. Heroverwegen betekent opnieuw nadenken, maar laat de mogelijkheid open dat dit nadenken leidt tot de conclusie dat het heroverwogen besluit in stand moet blijven, bijvoorbeeld omdat de belangen van anderen zich tegen wijziging verzetten (het Hof wijst hier in de uitspraak ook uitdrukkelijk op). Hieruit volgt ten aanzien van artikel 4:6 dat in het door het Hof omschreven geval nieuwe rechtspraak van het Hof geldt als een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid. Artikel 4:6, tweede lid, Awb kan dan niet worden toegepast.
Voor de vraag of een uitspraak van het EHRM kan gelden als novum als bedoeld in artikel 4:6 is het van belang of een uitspraak van het EHRM kan worden aangemerkt als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid. Nu dit laatste voor de verhouding 4:6 Awb tot het Gemeenschapsrecht en uitspraken van het HvJEG er anders is uit komen te zien, is de vraag gerechtvaardigd of dit ook niet zou moeten gelden voor het EVRM en uitspraken van het EHRM. Naar mijn mening dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Zowel het EG-verdrag plus verordeningen als het EVRM plus protocollen zijn immers rechtstreeks verbindend in de Nederlandse rechtsorde evenals de uitspraken van beide rechterlijke instanties.
3.2.3 Onderzoeksresultaten herziening uitspraken
De herzieningsregeling voor bestuursrechtelijke uitspraken is opgenomen in artikel 8:88 Awb. Artikel 8:88 biedt partijen de mogelijkheid om van een onherroepelijk geworden uitspraak herziening te vragen op grond van feiten en/of omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak, bij het indienen van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren én redelijkerwijs niet bekend konden zijn en die als ze bij de rechtbank eerder bekend geweest waren tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing verklaard op het beroep in eerste en enige aanleg en hoger beroep bij de hoogste bestuursrechters. De Awb bevat geen termijn voor de indiening van een herzieningsverzoek.
Uit jurisprudentieonderzoek naar de toepassing van artikel 8:88 door de hoogste bestuursrechters blijkt dat herziening moet worden gevraagd binnen een redelijke termijn na het bekend worden van (nieuwe) feiten of omstandigheden (cf analoge toepassing van artikel 6:12; ABRS 16-3-1999, AB 214). Uit het onderzoek kan voorts worden geconcludeerd, dat verzoeken tot herziening niet vaak succesvol zijn.
Wat de jurisprudentie van het HvJEG betreft is het in paragraaf 1 genoemde HvJEG-arrest «Köbler» van belang, omdat het HvJEG daarin uitdrukkelijk overwoog dat de lidstaten niet verplicht zijn tot het creëren van een herroepingsmogelijkheid, maar dat zij wel verplicht zijn de schade die een particulier ten gevolge van de onjuiste toepassing heeft geleden, te vergoeden.
3.2.4 Toepassing onderzoeksresultaten op uitspraken HvJEG en EHRM
Artikel 8: 88 Awb biedt geen mogelijkheid om een rechterlijke uitspraak te herzien wegens een onjuiste rechtstoepassing van het EG-recht of het EVRM; er wordt immers niet voldaan aan het criterium van «feiten en/of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak». Volgens Widdershoven en Ortlep (Widdershoven, R.J.G.M. & Ortlep, R. «Schendingen van EG-recht door rechters», O&A nr. 2, april 2004, blz. 34–48) nopen de uitspraken van het Hof in «Köbler» en «Kühne & Heitz» niet tot een ruimere rechterlijke toepassing of wettelijke verruiming van de herzieningsbepaling in die zin dat een arrest van het Hof wel reden voor herziening kan of moet zijn. Zij betwijfelen de meerwaarde van een verruiming van artikel 8:88 Awb voor de verwerking van uitspraken van het HvJEG ten opzichte van de bestuurlijke heroverwegingsplicht van Kühne & Heitz. Met de laatstgenoemde weg wordt naar hun mening qua resultaat hetzelfde bereikt als met een rechterlijke herzieningsprocedure, waarbij op een genuanceerde wijze rekening kan worden gehouden met belangen van derden. Voor de burger is bestuurlijke heroverwegingsprocedure onder omstandigheden ook minder belastend dan de rechterlijke herzieningsmogelijkheid.
3.3 Conclusies bestuursrechtelijke herzieningsregeling
Wat de herziening van bestuursrechtelijke besluiten betreft kan uit paragraaf 3.2.2 de conclusie worden getrokken dat voor de verwerking van uitspraken van het HvJEG en het EHRM art. 4:6 Awb niet hoeft te worden gewijzigd. De uitspraken van het HvJEG en onder omstandigheden die van het EHRM kunnen worden aangemerkt als «veranderde omstandigheid» als bedoeld in art. 4:6, eerste lid. Uit paragraaf 3.2.4 kan geconcludeerd worden dat de verwerking van uitspraken van het HvJEG en het EHRM door herziening van uitspraken van de Nederlandse bestuursrechter alleen mogelijk is als artikel 8: 88 wordt gewijzigd. De drie gronden van artikel 8:88 zijn dermate stringent geformuleerd dat uitspraken van het HvJEG en het EHRM geen aanleiding kunnen zijn voor herziening.
Moet artikel 8:88 Awb worden gewijzigd nu de uitspraken van het HvJEG en het EHRM geen aanleiding kunnen zijn voor herziening? Neen, naar mijn mening maken voor de overgrote meerderheid van het aantal zaken de mogelijkheden die artikel 4:6 Awb biedt – al dan niet in combinatie met de aanvraag van een (zelfstandig) schadebesluit – aanpassing van artikel 8:88 Awb overbodig. Slechts in uitzonderlijke situaties zal een bestuursorgaan geen nieuw besluit nemen dan wel een besluit nemen dat niet tegemoetkomt aan de wensen van de klager. Maar dan kan de appellant alsnog in beroep gaan bij de rechter, al dan niet in combinatie met een verzoek om schadevergoeding.
Voor fouten in een uitspraak van de hoogste Nederlandse bestuursrechter kan in het merendeel van het aantal zaken een onrechtmatige daadsactie worden ingesteld bij de civiele rechter. Ik sluit niet uit dat de – tot nog toe – stringente jurisprudentie van de Hoge Raad zich in het licht van de recente Europese jurisprudentie gaat verruimen.
Ongeregeld blijft de zeer zelden voorkomende situatie dat een burger wel door het EHRM in het gelijk wordt gesteld, maar in Nederland geen verhaal meer kan halen bij het bestuursorgaan of de civiele rechter. Ook voor deze situatie wordt vooralsnog geen wijziging van wetgeving voorgesteld. Dit sluit aan bij mijn eerdere standpunt in de nota «Naar een slagvaardiger bestuursrecht» (Kamerstukken II 2003/04, 29 279, nr. 16) dat de valkuil vermeden moet worden, dat steeds verdere aanscherpingen van wetgeving als de oplossing wordt gezien van problemen. Het verfijnen van de algemene herzieningsregeling van artikel 8:88 Awb voor een geval dat zich zelden zal voordoen past niet in de lijn van dit kabinet, om te breken met steeds verdere verfijningen en aanvullingen van wetgeving (zie ook de nota «Rechtsstaat en rechtsorde» en «Bruikbare rechtsorde» (Kamerstukken II 2003/04, 29 279, nrs. 1 en 9)).
Voorts sluit mijn standpunt aan bij de verwachting dat de jurisprudentie van het HvJEG op het terrein van de staatsaansprakelijkheid zelf ook nog zal ontwikkelen. Inmiddels is bij het HvJEG de prejudiciële vraag aanhangig of een nationale rechter – onder de in het arrest «Kühne & Heitz» geformuleerde voorwaarden – verplicht is, een rechterlijke beslissing die kracht van gewijsde heeft gekregen, opnieuw te onderzoeken en deze te herzien, wanneer blijkt dat deze in strijd is met het Gemeenschapsrecht (C-234/04, Rosmarie Kapferer v. Schlank & Schick GmbH, C-293/04). Daarnaast zijn inmiddels ook enkele andere«vervolg»-zaken op dit gebied aanhangig (C 422/04, ISIS Multimedianet GMbH en C119/05, Lucchini).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29279-28.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.