29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde

Nr. 143 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 maart 2012

In de regeling van werkzaamheden van donderdag 22 maart jl. heeft het lid Van der Steur (VVD) mij verzocht een toelichting te geven op het proefschrift van mw. Van Esch inzake pro justitia-rapporteurs en de mediaberichtgeving daaromtrent. Met deze brief voldoe ik aan dat verzoek en geef ik zoals in diezelfde Regeling verzocht hiermee tevens antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Bouwmeester en Recourt (beiden PvdA) op ditzelfde onderwerp.

Mw. mr. dr. Corrie van Esch, heeft voor haar proefschrift onderzoek gedaan naar vier aspecten van het gedragskundig onderzoek in strafzaken: het inschakelen van deskundigen, hun onderzoek, de rapportage en het gebruik van de rapportage door de rechter en de procespartijen. Zij heeft de inbreng van gedragskundigen beoordeeld in 123 strafzaken uit zes arrondissementen, waarin tussen 1 januari en 31 juli 2001 vonnis werd gewezen. De auteur constateert op basis van bestudering van de betreffende dossiers een aantal onvolkomenheden. Dat begint volgens haar al met de benoeming van de gedragskundige in het strafproces. Dat zou ongestructureerd verlopen, en met grote verschillen tussen de arrondissementen. Ook inhoudelijk schort het een en ander aan de werkwijze, aldus de onderzoeker: het proces-verbaal van de politie wordt niet altijd gebruikt, de tenlastelegging dient niet altijd als uitgangspunt, en eerder uitgebrachte rapporten worden niet altijd meegenomen. Ook komen onderwerpen waarover de gedragskundige met de verdachte moet spreken niet altijd aan bod, en bestaat niet in alle gevallen een beschreven verband tussen de stoornis en het tenlastegelegde. Voor het voorspellen van recidive wordt geen enkele keer de daarvoor aangewezen methode gebruikt, aldus de promota. De rechterlijke macht tenslotte beveelt zij aan kritischer te zijn in de beoordeling en het gebruik van het advies van de gedragskundige, omdat in vier op de vijf strafzaken het gedragskundig rapport zonder nadere vragen wordt overgenomen.

Hoewel uw Kamer mij heeft gevraagd te oordelen over de kwaliteit van genoemde dissertatie, wil ik volstaan met de opmerking dat de staat, het adagium van Thorbecke indachtig, niet dient te oordelen over kunsten en wetenschappen. Het proefschrift bevat een aantal aanbevelingen ter verbetering van de strafrechtspraktijk en om die reden beschouw ik het onderzoek als waardevol. Ik wijs hierbij wel op het feit dat sinds 2001 diverse ontwikkelingen hebben plaatsgevonden en actief verbeterslagen zijn gemaakt, waardoor de huidige situatie niet meer vergelijkbaar is met de in het onderzoek beschreven situatie.

Aanhoudende kwaliteitsverbetering

Sinds de invoering van de Forensisch Psychiatrische Dienst in 1996 is de totstandkoming van pro justitia-rapportages aanhoudend geprofessionaliseerd. Zo kwam er een landelijke opleiding voor rapporteurs (1999) en een eerste rapportageformat (2000), er werd onderzoek gedaan naar de indicaties voor gedragskundig onderzoek (2002) en naar de mogelijkheid om de kwaliteit van de deskundigen te borgen door de instelling van een register (2003). In het jeugdstrafrecht werd een landelijk kader forensische diagnostiek ingevoerd (2004). De fusie van de FPD en het Pieter Baan Centrum leidde in 2006 tot de oprichting van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP).

In 2006 kwam ook de commissie-Visser met aanbevelingen ter verbetering van de inzet van gedragskundigen in strafzaken. Deze aanbevelingen werden, samen met de bevindingen uit WODC-onderzoek1, opgenomen in het kwaliteitsbeleid van het NIFP. Zo werd een «Kwaliteitskader Rapportages Pro Justitia» ontwikkeld dat gebruikt wordt bij het beoordelen van alle rapportages. Daarnaast werd in samenspraak met de Vereniging van Pro Justitia Rapporteurs (VVR) een samenwerkingsovereenkomst ontwikkeld waarin NIFP en rapporteur gerichte en verplichtende afspraken maken over de kwaliteit van de rapportages.

Werkwijze bij pro justitia-rapportages

In de schriftelijke vragen die de leden Bouwmeester en Recourt hebben gesteld naar aanleiding van de berichtgeving in de Volkskrant, wordt onder meer gevraagd naar de werkwijze. De Officier van Justitie of de Rechter Commissaris besluit tot gedragskundig onderzoek van een verdachte, indien nodig op basis van gestructureerd vooronderzoek.

Het NIFP bemiddelt tussen vraag en aanbod, de gedragskundige is en blijft zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd. Het is niet aannemelijk dat een gedragskundige stukken als een proces-verbaal niet zou lezen. Het onderzoek van mw. Van Esch heeft zich gericht op wat beschreven staat in de rapportage. Indien een specifieke bron niet wordt genoemd in de rapportage, wil dat niet zeggen dat de deskundige er geen kennis van genomen heeft.

De deskundige vormt zich een beeld van de situatie en bezoekt de verdachte doorgaans meer dan eens. In uitzonderingssituaties biedt een tweede bezoek geen toegevoegde waarde, en blijft het bij één bezoek. Factoren die daarbij een rol spelen zijn de aard van de problematiek, de beschikbare informatie, de houding van de verdachte (weigeren of meewerken) en de toestand van de verdachte op het moment van het contact.

Door het NIFP bemiddelde deskundigen maken gebruik van de ontwikkelde rapportage-formats die het NIFP heeft vastgesteld. Deze formats zijn overgenomen in het referentiekader van de tuchtrechtspraak dat zij gebruikt bij de beoordeling van klachten. In de overeenkomsten die met de rapporteurs zullen worden afgesloten, is het gebruik van de formats opgenomen.

In de rapportage geeft de onderzoeker antwoord op de gestelde onderzoeksvragen (bijvoorbeeld naar de relatie tussen een eventuele stoornis en het tenlastegelegde) en onderbouwt hij de conclusies van het onderzoek. Door de landelijke invoering van de Standaardvraagstelling wordt de deskundige als vanzelf langs de deelvragen over de doorwerking van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling in het delictgedrag geleid. Uit het proefschrift van mevrouw Van Esch valt op te maken dat in de door haar bestudeerde casuïstiek de standaardvraagstelling landelijk destijds nog geen gemeengoed was. Inmiddels is de Standaardvraagstelling wel overal ingevoerd.

De mening van rechtspsycholoog Van Koppen dat forensisch psychologen en psychiaters zich «met een onmogelijke opdracht op pad laten sturen», wil ik op deze plaats nuanceren. Zoals wel vaker bij prestatie-afspraken kan tussen tijdigheid en kwaliteit spanning bestaan. Ik merk daarbij overigens op dat tijdigheid op zichzelf ook een relevant kwaliteitscriterium is. Ik heb het NIFP gevraagd beleid te ontwikkelen met betrekking tot de meest complexe zaken, waarbij de mogelijkheden voor klinische rapportage gedifferentieerder kunnen worden ingezet. Tot slot wordt aan de opmerking van Van Koppen, dat forensisch psychiaters en psychologen wat vaker zouden moeten aangeven «dat hier niets verstandigs over te zeggen valt», nadrukkelijk aandacht besteed in de opleiding van het NIFP tot pro justitia-rapporteur. Daarin wordt «antwoorddwang» als valkuil expliciet aan de orde gesteld, en worden handvatten geboden ter voorkoming hiervan.

Deskundigheidsbevordering

Om de deskundigheid van de rapporteurs te optimaliseren organiseert het Bureau Opleidingen en Wetenschap van het NIFP jaarlijks diverse opleidingen voor (aankomende) rapporteurs. Met de komst van de Wet deskundigen in strafzaken in 2010 zijn gerechtelijk deskundigen gebonden geraakt aan een gedragscode die ziet op de borging van hun onafhankelijke positie en kwaliteit van handelen. Via deze Wet is voorzien in de vorming van het Nederlands Register voor Gerechtelijk Deskundigen (NRGD). Dat is geen loze bureaucratie: 14 procent van de aanvragen wordt afgewezen door de toetsingscommissie. Die heeft kwaliteitseisen geformuleerd waar de gedragskundigen aan moeten voldoen. Het register is in het najaar van 2010 opengesteld en via toetsing van kandidaten wordt gewerkt naar een situatie waarin het niet meer kan voorkomen dat sprake is van inschakeling van deskundigen die onvoldoende gekwalificeerd zijn. Hiermee zijn de bevindingen uit het proefschrift reeds in een eerder stadium opgemerkt en is hierin een verbetering aangebracht.

De pro justitia rapporteur is, als door de rechter of de officier van justitie benoemde onafhankelijke deskundige, persoonlijk verantwoordelijk voor het rapport. Als van de kant van de procespartijen vragen rijzen over het onderzoek kan de deskundige ter zitting worden gehoord. Het NIFP is verantwoordelijk voor de kwaliteitsborging van de rapportage. Het instituut krijgt van de door hem bemiddelde gedragskundigen alle conceptrapporten voorgelegd en geeft de rapporteur inhoudelijk feedback over de kwaliteit van het rapport. Op basis van vastgelegde criteria wordt de kwaliteit beoordeeld en doet het NIFP voorstellen voor verbetering van de betreffende rapportage. Hierbij maakt het NIFP gebruik van een daarvoor ontwikkeld «Kwaliteitskader rapportage». Het NIFP bewaakt ook de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de deskundige, het is immers de deskundige die zich in het strafproces of – in het geval van een klacht – bij de tuchtrechter persoonlijk moet verantwoorden.

Al deze op kwaliteitsverbetering en -borging gerichte ontwikkelingen zijn zeer noodzakelijk omdat de eisen die aan het gedragskundig onderzoek in strafzaken zijn toegenomen. Dit geldt zowel voor de omvang, de gerichtheid als diepgang van het onderzoek. Het geldt ook voor de verantwoordingsplicht die enerzijds de Wet deskundigen in strafzaken en anderzijds het medisch tuchtrecht met zich meebrengt.

Conclusie

Het NIFP werkt hard aan kwaliteitsverbetering van de pro justitia-rapportages, ook op de punten die mevrouw van Esch in haar proefschrift behandelt. Haar dissertatie is gebaseerd op gegevens uit 2001, sindsdien is al het nodige in gang gezet en bereikt. Verdere kwaliteitsverbeteringen liggen nog in het verschiet. Ik heb vertrouwen in de verdere professionalisering van het gedragskundig onderzoek ten behoeve van het strafrecht.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Nauta en De Jonge: «Gedragskundige rapportage en advisering in de strafrechtspleging voor volwassenen», WODC 2008.

Naar boven