29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde

Nr. 142 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 maart 2012

Tijdens het algemeen overleg op donderdag 8 maart jl. over civielrechtelijke onderwerpen, spraken wij over de brief van de staatssecretaris van Justitie van 23 juli 2011 over e-Court1. Ik meldde u dat ik een gesprek zou hebben met de voorzitter van de stichting e-Court, mevrouw N., op maandag 12 maart en u verzocht mij u daarvan een terugkoppeling te geven. Met deze brief voldoe ik aan dit verzoek.

In het gesprek bracht mevrouw N. het voorstel van e-Court onder mijn aandacht om de griffierechten voor de verlening van verlof voor de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis (exequatur) te koppelen aan het financieel belang van de arbitragezaak. Dit zou betekenen dat het griffierecht voor een exequatur voor een arbitraal vonnis in een zaak met een hoog financieel belang hoger, en voor een arbitraal vonnis in een zaak met een beperkt financieel belang lager zou zijn, waarmee aansluiting zou worden gezocht bij de systematiek in dagvaardingszaken.

Ik heb aangegeven dat, los van het feit dat het wetsvoorstel verhoging griffierechten op dit moment bij uw Kamer aanhangig is, een dergelijke constructie niet past binnen het wettelijk stelsel. Het tarief voor een exequatur valt onder een van de artikelen in de Wgbz waarbij aan bepaalde handelingen van de rechtbank een vast tarief wordt gekoppeld. Dit zijn doorgaans eenvoudiger handelingen, zoals bijvoorbeeld de verificatie van een handtekening in het kader van een apostille. Een koppeling van het griffierecht voor een exequatur aan het financieel belang van een zaak zou tot gevolg hebben dat, naarmate het financieel belang van de zaak hoger wordt, de te betalen (hogere) griffierechten niet meer in verhouding staan tot de aard en omvang van de werkzaamheden verbonden aan de exequatur. Het financieel belang van de zaak doet niets af van de aard van de verlofverlening: de rechterlijke toets of het arbitrale vonnis of de wijze waarop dit tot stand kwam geen strijd oplevert met de openbare orde of de goede zeden, blijft op hoofdlijnen hetzelfde (art. 1063 lid 1 Rv).

Er is geen reden om aan te haken bij tarieven in dagvaardingszaken, zoals wordt gesteld door e-Court. Een exequatur-zaak is van een andere orde en daarom geldt er een vast tarief voor.

Tevens is gesproken over het voorstel van e-Court voor een werkwijze waarbij de rechtbank in één beschikking beslist over de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van meerdere arbitrale vonnissen in gelijksoortige rechtsverhoudingen. Daarvoor zou dan ook maar één keer griffierecht verschuldigd zijn. De rechter, blijkens de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 oktober 20112, oordeelde hierover als volgt:

5.5 Immers het mag zo zijn dat het arbitrale vonnis (...) is ingericht als één vonnis, dit neemt niet weg dat defacto van verschillende deelvonnissen sprake is. De gedaagde partijen zijn immers niet dezelfde. Dit betekent dat de rechtbank ten aanzien van ieder «deelvonnis» afzonderlijk dient te beoordelen of verlof tot tenuitvoerlegging kan worden verleend. (...)

5.9.  ....dat uit het vorenstaande volgt dat de wijze waarop E-Court in het onderhavige geval haar verzoekschrift heeft ingericht, niet kan leiden tot het door E-Court beoogde resultaat, dat ongeacht het aantal «deelvonnissen» ten aanzien waarvan om verlof tot tenuitvoerlegging wordt verzocht maar één maal griffierecht verschuldigd zou zijn.»

Ik deel dit oordeel en meen dat de door e-Court voorgestelde werkwijze niet past binnen de wettelijke kaders en ook niet wenselijk is. De rechter moet in staat worden gesteld om elk individueel arbitraal vonnis te toetsen aan het criterium van artikel 1063 lid 1 Rv: is het vonnis of de wijze waarop dit tot stand is gekomen, kennelijk in strijd met de openbare orde of de goede zeden.

Een ander gespreksonderwerp betrof de zorgen van enkele leden van de vaste commissie van Veiligheid en Justitie tijdens het algemeen overleg van 8 maart jl. over het procesreglement. Met name was er kritiek op het artikel van het procesreglement waarin wordt bepaald dat geschillen tussen partijen en e-Court exclusief door e-Court worden beslecht, waarmee de gang naar de overheidsrechter wordt afgesloten. Ook heb ik de bepalingen over de bindend adviesprocedure van e-Court aan de orde gesteld, omdat die nog niet zijn aangepast in lijn met de opmerkingen die de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie daarover heeft gemaakt in zijn brief van 23 juni 2011. Mevrouw Nakad meldde mij dat e-Court momenteel bezig is om het reglement van e-Court en de verdere informatie op de website van e-Court te herzien. De hier genoemde bepalingen zullen in dat kader ook worden aangepast.

Ik heb mevrouw N. op de hoogte gesteld van de activiteiten van mijn departement in het kader van de Innovatieagenda rechtsbestel die ik in oktober vorig jaar naar uw Kamer zond, en heb daarbij geopperd dat de maatregelen die zien op het bevorderen van Online Dispute Resolution (ODR) voor e-Court interessant kunnen zijn. Dit heeft geresulteerd in de afspraak dat e-Court wordt uitgenodigd voor een binnenkort te houden bijeenkomst over ODR.

Tot slot: in de Innovatieagenda rechtsbestel staat dat de Rechtspraak bezig is met de ontwikkeling van E-Kantonrechter: een laagdrempelige, snelle en digitale procedure bij de kantonrechter. In deze procedure, die zijn grondslag vindt in artikel 96 Rv, kunnen partijen gezamenlijk hun geschil in een beveiligde elektronische omgeving aan de kantonrechter voorleggen. Deze doet dan binnen 6 weken uitspraak, welke digitaal aan partijen wordt bericht. Het is de bedoeling om deze digitale procedure na de pilotfase uit te breiden naar andere (civiele) procedures. Refererend aan het project E-kantonrechter deed mevrouw N. de suggestie om bij de ontwikkeling van de hiervoor benodigde ICT de samenwerking te zoeken met e-Court, omdat e-Court al over een operationeel ICT-pakket voor digitaal procederen beschikt. Ik heb dit aanbod in ontvangst genomen en zal dit aan de Raad voor de rechtspraak overbrengen. Daarbij zij opgemerkt dat hierbij vanzelfsprekend de verschillende verantwoordelijkheden die de posities van de Rechtpraak en van e-Court nu eenmaal met zich meebrengen in acht worden genomen.

Ik vertrouw er op u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


X Noot
1

Tweede Kamer 2010/2011 29 279, nr. 122.

X Noot
2

LJN: BR6835, 3 oktober 2011.

Naar boven