nr. 10
BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Aan de leden
Den Haag, 18 maart 2004
De heer Bruls heeft bij het overleg op 15 maart een Reglementswijziging
voorgesteld (stuk nr. 9) met de strekking dat amendementen op een wetsvoorstel
pas kunnen worden ingediend vanaf het moment dat het voorbereidend onderzoek
door de Commissie is voltooid. Omdat deze gedachte in het voorbereidend onderzoek
van de Reglementswijzigingen niet was geopperd, kon ik niet direct op dit
amendement reageren. Wel heb ik me hardop afgevraagd of een dergelijke beperking
van de uitoefening van het amendementsrecht verenigbaar is met artikel 84
van de Grondwet waarvan het eerste lid luidt:
Zolang een voorstel van wet, ingediend door of vanwege
de Koning, niet door de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering
is aangenomen, kan het door haar, op voorstel van een of meer leden, en vanwege
de regering worden gewijzigd.
Twijfel over de verenigbaarheid met de Grondwet was bij mij opgekomen
omdat de Commissie voor de Werkwijze zelf in haar oorspronkelijke voorstel
ook een beperking van de uitoefening van het recht van amendement had opgenomen
en omdat er in het verslag bezwaar hiertegen gemaakt werd met een verwijzing
naar de Grondwet. Dat voorstel had overigens de strekking om de uitoefening
van het amendement aan een eindtermijn te binden terwijl het voorstel van
de heer Bruls een begintermijn introduceert. De Commissie voor de Werkwijze,
heeft haar oorspronkelijke voorstel ingetrokken, echter niet zozeer vanwege
de grondwettelijke bezwaren als wel vanwege problemen met de praktische uitvoerbaarheid
van het stellen van een eindtermijn.
De heer Bruls heeft erop gewezen dat de door hem voorgestelde begintermijn
vroeger ook in het Reglement voorkwam en toen kennelijk niet inconstitutioneel
werd geacht. Geheel overtuigend is dit beroep niet omdat de Grondwet pas sinds
1983 de formulering bevat «op voorstel van één of meer
leden». Het is dus waarschijnlijk niet geheel toevallig dat de Commissie OOW in 1985 voorstelde om de begintermijn uit het Reglement
te schrappen en dat dit voorstel in 1986 door de Kamer werd aanvaard.
Overigens was het bezwaar van de Commissie OOW tegen die begintermijn
niet gelegen in de Grondwet. Haar argument was de wens dat Kamer en Kabinet
in een zo vroeg mogelijk stadium kennis zouden kunnen nemen van amendementen
en dus vragen daarover stellen aan de indieners dan wel alternatieven ontwerpen.
De kwaliteit van de wetgeving zou daarmee kunnen worden verbeterd. Ik zie
niet in waarom die argumentatie nu niet meer zou gelden. Problemen ontstaan
eerder door het te laat – vlak voor de stemming – indienen van
amendementen dan door te vroege indiening. Ondanks de Reglementswijziging
in 1986 worden bijna nooit amendementen ingediend vóórdat een
commissie verslag heeft uitgebracht. Het Bureau Wetgeving schat dat dit hoogstens
3 maal per jaar gebeurt. Voor zover bekend zijn deze paar gevallen niet ervaren
als strijdig met de vereiste zorgvuldigheid. Daarentegen zijn er meerdere
gevallen waarin het vlak voor de stemming indienen van amendementen of wijzigingen
van amendementen wel als zodanig ervaren werd.
In de praktijk kan de werking van een begintermijn trouwens makkelijk
worden ontdoken. Ook als het voorstel van de heer Bruls wordt aanvaard, zullen
leden immers vóór de afronding van het onderzoek van een wetsvoorstel
door een Commissie aan het Bureau Wetgeving kunnen vragen om een amendement
te redigeren, ook al kan het op dat moment nog niet formeel worden ingediend.
Zij kunnen de tekst van een amendement, geheel of gedeeltelijk, opnemen in
hun inbreng voor het verslag of een eventueel nader verslag over het wetsvoorstel,
dan wel de tekst van hun amendement informeel verspreiden. Deze mogelijkheden
lijken mij geen bijdrage tot een zorgvuldige procedure.
Tenslotte wijs ik nog op de kans op verwarring die ontstaat als een commissie
een verslag uitbrengt eindigend met de verklaring dat met de beantwoording
de openbare behandeling voldoende zal zijn voorbereid terwijl die commissie
dan na ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag redenen ziet
om die verklaring weer in te trekken en een nader verslag uit te brengen waarna
weer op het antwoord moet worden gewacht. Bij die gang van zaken begint de
door de heer Bruls voorgestelde termijn voor inzenden van amendementen te
lopen na het eerste antwoord, wordt zij weer onderbroken door het nader verslag
en begint zij voor de tweede keer te lopen na het antwoord op het nader verslag.
Ook dit lijkt geen bijdrage tot een zorgvuldige procedure.
Ik ontraad derhalve aanneming van het amendement vooral omdat het mijns
inziens de zorgvuldigheid niet dient. Daarbij wijs ik erop dat de Commissie
voor de Werkwijze zich nog moet beraden over een alternatief voor de eerder
voorgestelde eindtermijn voor het indienen van amendementen. Bij het voorstel
dat uit dit beraad voortkomt, kunnen uiteraard ook de voors en tegens van
een begintermijn weer worden afgewogen.
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
F. W. Weisglas