29 258
Wijziging van de wijze van aanpassing van de kinderbijslag, de wet van 22 december 1994 tot nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Stb. 957) en de Algemene Kinderbijslagwet in verband met andere wijze van aanpassing kinderbijslagbedragen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 november 2003

1. Inleiding

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van CDA, PvdA, SP, ChristenUnie en SGP over bovengenoemd wetsvoorstel. Het kabinet is de fracties erkentelijk voor het feit dat medewerking is verleend aan een snelle inbreng, zodat de beoogde datum van invoering (1 januari 2004) binnen bereik ligt.

Bij de beantwoording van de vragen van de fracties wordt de volgorde van het verslag aangehouden.

De leden van de PvdA-fractie betreuren het, dat de regering een dergelijk voorstel voorlegt aan de Tweede Kamer. Deze leden vragen om uitleg en argumentatie waarom de kinderbijslag die een relatie naar de kosten van kinderen legt wordt afgebroken.

Ik wil graag nog eens uiteenzetten welke beweegredenen van de regering aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggen. De economische situatie van ons land is op dit moment verre van rooskleurig. De regering heeft een pakket maatregelen moeten voorstellen die noodzakelijk zijn om de collectieve uitgaven te beheersen. Met de onderhavige voorstellen voor de kinderbijslag kan een substantiële bijdrage kan worden geleverd aan de beheersing van de collectieve middelen terwijl de gevolgen voor het individuele gezin beperkt kunnen blijven. Bedacht moet worden dat de kinderbijslagbedragen door deze voorstellen op hetzelfde niveau blijven en dat ook de uitkeringsvoorwaarden geen wijziging ondergaan. De stellingname van de leden van de PvdA-fractie, dat sprake is van afbraak van het kinderbijslagstelsel bestrijd ik dan ook.

Andere overweging bij de voorstellen is dat het bij de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) niet gaat om een inkomensdervingsuitkering maar om een aanvullend inkomen. Om die reden heeft de regering in het kader van de noodzakelijke beheersing van de collectieve uitgaven bij de keuze tussen verdergaande ombuigingen in de sfeer van de inkomensdervingsuitkeringen of ombuigingen in de sfeer van de kinderbijslag de weegschaal naar laatstgenoemde laten doorslaan. Hiermee meent de regering ook de vraag van de ChristenUnie naar het waarom van deze voorstellen te hebben beantwoord.

De leden van de fractie van de SP stellen in de plaats van de door de regering gedane voorstellen een inkomensafhankelijk kinderbijslagsysteem voor waarbij de lagere inkomens een hoger kinderbijslagbedrag ontvangen en de hogere inkomens een lager bedrag danwel in het geheel geen kinderbijslag. Met betrekking tot de door de regering voorgestelde maatregelen wensen de leden van de SP-fractie, dat wordt voorkomen, dat de armste gezinnen door bezuinigingen worden getroffen.

Het door deze leden gedane voorstel voor een inkomensafhankelijk kinderbijslagsysteem is gezien de uitgangspunten van deze fractie een begrijpelijk voorstel. De vraag is vaker gesteld of het niet rechtvaardiger zou zijn om de hoogte van de kinderbijslag afhankelijk te maken van het inkomen. Vanuit het oogpunt, dat een dergelijke vormgeving van het kinderbijslagstelsel tot een verhoging van de marginale druk zal leiden, is een dergelijk voorstel steeds van de hand gewezen. Dat argument acht de regering nog steeds valide. In samenhang hiermee bestaat het risico van belemmering van toetreding van vrouwen tot de arbeidsmarkt. Dit staat haaks op het regeringsbeleid gericht op verhoging van de participatie. Daarbij komt nog dat de doelstelling van de AKW is het verkleinen van verschillen tussen gezinnen met en zonder kinderen en niet het verkleinen van verschillen tussen gezinnen met hoge en lage inkomens. Doordat in het AKW-systeem op geen enkele wijze een relatie bestaat met het inkomen van de verzekerde, is het -nog afgezien van de vraag of de regering het juist acht om dit onderscheid in de kinderbijslag te maken- ook niet mogelijk om de door de SP-fractie aangeduide 20% armste gezinnen anders te behandelen dan de andere kinderbijslaggerechtigden.

De leden van de ChristenUnie zijn niet enthousiast over de voorgestelde aanpassingen van de AKW. Zij vragen waarom de toelichting op het wetsvoorstel niet in overeenstemming is gebracht met de passage in de begroting van SZW voor 2004 ter zake. Ik geef toe, dat in de begroting van SZW voor 2004 de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen zeer summier zijn beschreven. In de memorie van toelichting op onderhavig wetsvoorstel staan de maatregelen uitgebreider beschreven. Beide passages komen in essentie evenwel volledig overeen.

Voorts vragen deze leden nog de relatie tussen dit wetsvoorstel en de voorgestelde verhoging van kinderkorting nader te belichten. Naar aanleiding hiervan kan gemeld worden dat uitgangspunt van de regering is dat sprake moet zijn van een evenwichtige verdeling van de lasten. Om het koopkrachtverlies van gezinnen met kinderen en een laag inkomen te beperken heeft de regering besloten een verhoging van de kinderkorting voor te stellen.

2. Voorgestelde maatregelen

De leden van de CDA-fractie hebben instemmend gereageerd met betrekking tot het voorstel van de regering om de kinderbijslagbedragen in 2004 en 2005 de ontwikkeling van de lonen te laten volgen. Dit doet mij genoegen. De leden vragen wat de gevolgen zijn voor de ontwikkeling van de kinderbijslagbedragen en de effecten voor gezinnen wanneer ten gevolge van een bepaalde volume-ontwikkeling in de sociale zekerheidsregelingen een betekenende premie- en belastingdrukverhoging noodzakelijk is.

In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is als voorbeeld genoemd van een reden om bij de aanpassing van het minimumloon (hierna: WML) niet de ontwikkeling van de contractlonen te volgen, dat sprake kan zijn van een zodanige volume-ontwikkeling in de sociale zekerheidsregelingen dat daardoor een betekenende premieof belastingdrukverhoging noodzakelijk is. Een ander voorbeeld is wanneer de verhouding tussen het aantal inactieven en actieven scheefgroeit. De afspraken uit het najaarsoverleg die naar verwachting in de week van 17 november hun beslag zullen krijgen, impliceren echter voor 2004 en 2005 een ontwikkeling van het WML en de daaraan gekoppelde uitkeringen van 0%. Een wijziging in de conjunctuur of in belasting- en premieopbrengsten zal hier geen effect op hebben. De doorwerking naar de kinderbijslag in die jaren ligt hiermee ook vast. Na 2005 zal naar verwachting de gebruikelijke indexeringssystematiek voor de kinderbijslag weer gelden.

De leden van de CDA-fractie hebben gemengde gevoelens bij de afschaffing van de jaarlijkse verhoging van de kinderbijslag voor het eerste kind. Zij vragen hoe deze maatregel zich verhoudt tot het streven van de regering om lasten voor gezinnen met kinderen te beperken. Bovendien vragen zij waarom de wijziging moet gelden voor de gehele periode tot en met 2012.

Zoals eerder in deze nota naar aanleiding van het verslag gemeld, wordt via verhoging van de kinderkorting het koopkrachtverlies voor gezinnen met kinderen en een laag inkomen beperkt. De regering is gezien de huidige economische situatie van oordeel, dat het noodzakelijk is de jaarlijkse bijzondere verhoging in zijn geheel af te schaffen. De mogelijkheid in de AKW om indien daartoe aanleiding is de kinderbijslag bijzonder te verhogen blijft uiteraard in stand. Van die mogelijkheid is in het nabije verleden ook regelmatig gebruik gemaakt. Het is niet op voorhand uitgesloten dat bij een bijzondere aanleiding en indien er financiële ruimte blijkt te zijn ook in de toekomst de kinderbijslag bijzonder kan worden verhoogd.

De leden van de CDA-fractie menen voorts, dat behoedzaam met het aanvullend inkomen, zoals de kinderbijslag in de memorie van toelichting terecht wordt genoemd, moet worden omgegaan. Zij vinden dat dit vooral bij een eerste kind geldt, dat veel kosten meebrengt en waarbij in veel gevallen één van de ouders of beiden minder gaan werken.

De regering beseft, dat met de komst van een kind de financiële mogelijkheden afnemen. Zij tekent daarbij echter aan dat ouders in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de komst van een kind. Van ouders mag verwacht worden, dat zij zich behalve over de opvoeding ook vooraf over de financiële consequenties een beeld vormen. Bovendien wil de regering benadrukken, dat kinderbijslag van oudsher moet worden gezien als een tegemoetkoming in de onderhoudskosten van kinderen, samenhangend met het verzorgen en opvoeden van kinderen. Naar het oordeel van de regering gaat het te ver de kinderbijslag ook de functie toe te dichten van tegemoetkoming ingeval van mogelijk inkomensverlies als gevolg van het zich (deels) terugtrekken uit het arbeidsproces bij de komst van een kind.

De leden van de PvdA-fractie vragen of mogelijk bij een meevallende conjunctuur in 2004 en 2005 alsnog tot indexatie wordt overgegaan.

In het antwoord op een vraag van de fractie van het CDA heb ik reeds uiteengezet, dat de afspraken in het najaarsoverleg zullen impliceren, dat het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen, dus ook de kinderbijslag, in 2004 en 2005 een ontwikkeling ondergaan van 0%.

Tevens vragen deze leden wat na deze maatregelen het kostendekkendheidspercentage van de kinderbijslag is in kosten van kinderen in de drie leeftijdsgroepen voor het eerste kind.

De kinderbijslag kan gerelateerd worden aan de uitgaven die gezinnen voor hun kinderen doen. De meest recente berekening van deze uitgaven dateert uit 1995. In dat jaar gaf de kinderbijslag de volgende percentages van kostendekkendheid:

– 28% voor een kind van jonger dan 6 jaar

– 40% voor een kind tussen 7 en 12 jaar

– 38% voor een kind tussen 13–18.

Daarbij moet bedacht worden dat er nog andere regelingen toen bestonden en nu bestaan welke een tegemoetkoming geven in de uitgaven voor kinderen.

Inmiddels werkt het CBS aan het actualiseren van deze gegevens. Resultaten daarvan komen naar verwachting in mei 2004 beschikbaar. Overigens zal ook met deze gegevens een verandering in de kostendekkendheid als gevolg van de gewijzigde indexering niet eenvoudig vast te stellen zijn. De vraag is of de feitelijke uitgaven voor kinderen in de tijd veranderen als gevolg van een inkomensverandering of als gevolg van een prijsverandering. Wanneer uitgaven voor kinderen afhankelijk zijn van het beschikbare inkomen van het huishouden en dit inkomen neemt niet toe, stijgen ook de uitgaven voor kinderen niet. De kostendekkendheid van de kinderbijslag blijft dan gelijk. Wanneer de uitgaven voor kinderen daarentegen stijgen met de prijsontwikkeling daalt de kostendekkendheid van de kinderbijslag.

De leden van de fractie van de SGP vragen om een onderbouwing waarom de kinderbijslagbedragen voor twee jaar worden gekoppeld aan de ontwikkeling van het minimumloon en waarom niet structureel is overgestapt op deze wijze van indexering.

Ik ben het volledig met de leden van deze fractie eens, dat de gebruikelijke aanpassingssystematiek aan de hand van het prijsindexcijfer het meest voor de hand ligt, gezien het feit, dat kinderbijslag een tegemoetkoming in de kosten van kinderen vormt. Een indexering op basis van de prijsontwikkeling sluit hierbij aan. Een structurele koppeling aan de loonindex impliceert dat de kinderbijslag automatisch afhankelijk wordt van de welvaartsontwikkeling. Een aanpassing van het kinderbijslagniveau aan de hand van de welvaartsontwikkeling mag naar mijn oordeel alleen plaatsvinden op basis van een apart besluitvormingsproces, zoals thans door middel van wetswijziging.

De leden van de SGP-fractie willen een toezegging van het kabinet dat in 2006 niet opnieuw van artikel 13, tweede lid, AKW wordt afgeweken. Zou het kabinet in de toekomst kunnen kijken en ervan verzekerd zijn, dat een ingreep als deze in 2006 niet nodig is, dan zou het deze toezegging kunnen doen. De maatregelen die thans voorliggen zijn gericht op economisch herstel en ik vertrouw er ook op, dat de situatie in 2006 in dat opzicht – mede door onderhavige maatregelen – gunstiger is, zodat de gebruikelijke indexering aan de hand van het prijsindexcijfer kan plaatsvinden.

De leden van de SGP-fractie zijn kritisch over het voorstel tot afschaffing van de wettelijke bijzondere verhogingen kinderbijslag eerste kind en hebben behoefte aan een nadere onderbouwing.

Het zal duidelijk zijn, dat onderhavige maatregel in de eerste plaats is ingegeven vanuit het besef, dat ook vanuit de kinderbijslag een bijdrage moet worden geleverd aan de beheersing van de collectieve uitgaven ter verbetering van de financiële positie van het Rijk. Vanuit de filosofie van de betrouwbare overheid heeft bij een keuze van het kabinet voor deze maatregel een belangrijke rol gespeeld het feit, dat als gevolg hiervan niemand minder kinderbijslag zal ontvangen. Dit mede in reactie op een vraag van de SGP-fractie. De omvang van de bijzondere verhogingen is bovendien zeer beperkt (in 2004 € 1,36 per kwartaal, aflopend tot 0 in 2013), waardoor de afschaffing in individuele gevallen slechts minimaal effect op de koopkracht heeft. Niet onvermeld mag nog blijven, dat het afschaffen van onderhavige wettelijke bepaling een bijdrage levert aan het kabinetsbeleid gericht op vereenvoudiging en deregulering.

3. Budgettaire gevolgen van beide maatregelen

Met betrekking tot de indexering in 2004 en 2005 conform de WML vragen de leden van de CDA-fractie wat de financiële gevolgen zouden zijn, wanneer ook na 2005 de bedragen aan de loonontwikkeling zouden worden gekoppeld. Een koppeling van de ontwikkeling van de kinderbijslag na 2005 aan de ontwikkeling van de lonen zou tot meerkosten leiden, die geraamd worden op € 14 mln in 2006, € 18 mln in 2007 en € 20 mln in 2008.

Bij de weergave in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de opbrengsten van de indexering in 2004 en 2005 conform artikel 14 van de WML is in 2006 toch nog een verhoging waar te nemen ten opzichte van 2005. Dit wordt veroorzaakt, doordat de kinderbijslag over het vierde kwartaal 2005 – overeenkomstig de uitbetalingssystematiek van de AKW – pas wordt uitbetaald in het eerste kwartaal 2006. Dit in antwoord op een vraag hiernaar van de leden van de PvdA-fractie.

4. Koopkrachteffecten

De leden van de CDA-fractie stellen, dat de regering het financiële effect van de maatregel geraamd heeft op zo'n € 15 per jaar. Zij vragen waarop dit is gebaseerd als nog aanpassing aan de orde kan zijn.

Vooropgesteld, dat het bedrag van € 15 per jaar mij niet bekend voorkomt, merk ik het volgende op. Bij de raming van de koopkrachteffecten in 2004 is uitgegaan van de indexering aan de hand van de loonindex in 2004 van 0,0%, ten opzichte van de indexering aan de hand van de prijsindex die in 2004 normaal gesproken zou hebben plaatsgevonden. Voor 2005 is eveneens voorzien in een indexering aan de hand van een loonindex van 0,0%. Wat het uiteindelijke effect in deze jaren voor gezinnen zal zijn is afhankelijk van de definitieve prijsindex in 2004 respectievelijk 2005.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP verzoeken om meer informatie over de koopkrachteffecten voor gezinnen van drie en meer kinderen, respectievelijk meer dan vier kinderen. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven dat voor gezinnen met twee kinderen het partiële effect van de maatregelen –0,1% bedraagt. Voor gezinnen met vier kinderen kan dit effect oplopen tot –0,2% en voor gezinnen met zes kinderen tot –0,3%.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering de mening deelt, dat voor grote gezinnen deze bezuiniging hard aankomt en hoe de regering deze voorstellen beoordeelt in het licht van een recent NIBUD-onderzoek waaruit bleek dat gezinnen met meer dan vier kinderen moeite hebben om rond te komen.

Een groot gezin brengt financiële consequenties met zich mee. Het onderzoek van het NIBUD bracht dit goed in beeld. De regering wil hierbij in de eerste plaats aantekenen, dat ouders niet alleen zelf verantwoordelijkheid dragen voor de komst van een kind, maar ook voor de grootte van het gezin. Grote gezinnen hebben overigens over het algemeen een hoger inkomen. De huishoudens in het NIBUD onderzoek hadden een inkomen van gemiddeld 2x modaal.

In de afgelopen jaren zijn via het generieke inkomensbeleid verschillende maatregelen genomen ter verbetering van het inkomen van gezinnen met kinderen. Door deze maatregelen hebben deze gezinnen in de laatste jaren een hogere koopkrachtontwikkeling gehad dan gezinnen zonder kinderen. Deze maatregelen waren voor een groot deel gericht op de laagste inkomens.

5. Uitvoeringslasten

De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft in zijn uitvoeringstoets aangegeven, dat invoering per 1 januari 2004 zonder problemen kan plaatsvinden, indien voor 1 januari 2004 over de voor 2004 te hanteren bedragen kan worden beschikt. Aangezien de bedragen, indien dit wetsvoorstel door het parlement wordt aangenomen, niet wijzigen, zal de SVB voor 1 januari 2004 van dit gegeven op de hoogte moeten worden gesteld. Dit in antwoord op een vraag van de ChristenUnie.

De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering garanties heeft dat de SVB de wijzigingen op tijd kan doorvoeren. Met onderhavige wetswijziging treden geen wijzigingen op in de kinderbijslagbedragen noch in de voorwaarden die ten aanzien van het recht op kinderbijslag worden gesteld. Onderhavige wetswijziging is derhalve een voor de SVB relatief eenvoudig uit te voeren wetswijziging. Daarbij komt, dat kinderbijslag per kwartaal achteraf wordt betaald. Op grond van de AKW moet de SVB de kinderbijslag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarover recht bestaat betalen. De eerste betalingen over 2004 worden eerst in april 2004 verricht.

6. Inwerkingtreding (artikel IV)

De leden van de fractie van de SGP vinden inwerkingtreding met terugwerkende kracht niet fraai. Het is ook niet het uitgangspunt van de regering om de voorstellen met terugwerkende kracht in werking te laten treden. In de mogelijkheid is slechts voorzien voor het geval dat het niet mocht lukken de parlementaire behandeling voor 1 januari 2004 af te ronden. Het streven van is er echter op gericht het wetsvoorstel wel voor die datum af te ronden, opdat ook de SVB tijdig duidelijkheid kan worden geboden.

De regering vindt het niet nodig en wil ook geen toezegging doen met betrekking tot een ingangsdatum na 2004. Zoals in het antwoord op een vraag van deze fractie bij onderdeel 5 van deze nota weergegeven, hoeven de eerste betalingen na toepassing van onderhavige wetswijziging eerst in april 2004 te worden verricht.

7. Overig

De leden van de fractie van de PvdA hebben er behoefte aan vragen te stellen over het uitvoeringsbeleid van de SVB. Zij stellen een nadere vraag in reactie op mijn antwoorden op kamervragen van de leden Noorman-den Uyl en Timmer over de uitvoering van de AKW door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Zij menen dat de door de SVB zelf ontwikkelde beleidsregel om het recht op kinderbijslag vast te stellen voor ouders die alleen in het weekend voor hun gehandicapte kinderen thuis zorgen, leidt tot ongelijke behandeling tussen ouderparen met een hoog inkomen en die met een laag inkomen, vanwege het wel respectievelijk niet kunnen voldoen aan de onderhoudseis. Gevraagd wordt waarom de onderhoudseis niet in een percentage van het inkomen wordt uitgedrukt. Verder vragen deze leden op welke gegevens ik mij baseer bij het vaststellen van de onderhoudseis.

De regering begint bij de beantwoording met deze laatste vraag.

Vooropgesteld moet worden, dat kinderbijslag voor een aanvrager een tegemoetkoming is in de onderhoudskosten die hij voor een kind heeft. Het is derhalve relevant de bijdrage van een aanvrager in de onderhoudskosten van een kind te onderzoeken. Met de wijziging van de onderhoudsvoorwaarden AKW per 1 oktober 1995 zijn forfaitaire bedragen tot stand gekomen, aan de hand waarvan de SVB op betrekkelijk eenvoudige wijze kan beoordelen of voldoende bijdrage wordt geleverd in de onderhoudskosten teneinde voor kinderbijslag in aanmerking te komen. Vereenvoudiging voor de uitvoering was destijds ook de beweegreden van de regering om de forfaitaire bedragen in te voeren. In reguliere gevallen (dat wil zeggen gevallen waarin kan worden aangenomen, dat het kind voor rekening komt voor de aanvrager) wordt slechts eventueel inkomen van het kind getoetst. Indien dit inkomen onder een bepaald grensbedrag blijft, bestaat recht op kinderbijslag. In niet-reguliere gevallen (dat wil zeggen gevallen waarin het niet vanzelfsprekend is, dat de aanvrager het kind volledig onderhoudt, omdat sprake kan zijn van een bijdrage door een derde) wordt naast het inkomen van het kind ook de onderhoudsbijdrage van de aanvrager getoetst. Die onderhoudsbijdrage moet ten minste € 386 per kwartaal (stand van zaken sinds 1 oktober 2002) bedragen, ofwel de onderhoudseis «in belangrijke mate». Deze onderhoudseis vindt zijn oorsprong in 1963 bij de inwerkingtreding van de Algemene Kinderbijslagwet. De «belangrijke mate-eis» werd destijds gewaardeerd op het bedrag aan kinderbijslag voor het eerste kind, en het dubbele daarvan voor kinderen van 16 jaar en ouder. Per 1 juli 1983 is in verband met de invoering van de leeftijdsafhankelijkheid van de kinderbijslag de onderhoudseis voor alle kinderen op het hoogste van de twee op dat moment geldende bedragen gesteld. Dit bedrag is met de wijziging van de onderhoudsvoorwaarden per 1 oktober 1995 overgenomen (destijds 728 gulden per kwartaal) en is sindsdien jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkeling van de kinderbijslagbedragen. Bij de beoordeling of een aanvrager voldoende bijdraagt in het onderhoud van een kind moet de aanvrager aannemelijk maken dat die bijdrage in het onderhoud van het kind is geleverd. Hierbij baseert de SVB zijn oordeel op aantoonbaar betaalde rekeningen, maar ook niet rechtstreeks aantoonbare doch aannemelijke uitgaven kunnen bij de beoordeling een rol spelen.

Uit het vorenstaande komt naar voren dat er van oorsprong steeds een relatie heeft bestaan tussen de hoogte van de kinderbijslag en de hoogte van de onderhoudseis. Het inkomen van een aanvrager heeft bij het recht op of de hoogte van de kinderbijslag nooit een rol gespeeld. Waar de regering niet voornemens is het recht of de hoogte van kinderbijslag te koppelen aan het inkomen, is het gezien het verband tussen kinderbijslag en onderhoudseis ook niet wenselijk de onderhoudseis te koppelen aan de hoogte van het inkomen van een aanvrager. Bovendien zal een inkomensgerelateerde onderhoudseis de uitvoering aanzienlijk verzwaren.

Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie om een uiteenzetting van het door de SVB gevoerde beleid en aan te geven op welke wijze voorlichting en klantvriendelijke ondersteuning wordt gegeven in de situatie waarin om aanvullende informatie wordt gevraagd.

De SVB heeft voor het bieden van (aanvullende) informatie de gebruikelijke kanalen open staan voor haar klanten. Dit betekent dat informatie verkregen kan worden via de telefoon, het internet of een bezoek aan één van onze winkels. Bij al deze kanalen is het mogelijk om zowel algemene informatie te verkrijgen als informatie gericht op de specifieke situatie waarin de klant zich bevindt.

Wanneer een kind uitwonend wordt kunnen de ouders via de genoemde kanalen mondeling of schriftelijk antwoordt krijgen op hun specifieke vragen. Ook is het mogelijk de speciale brochure aan te vragen of te downloaden, die is ontwikkeld voor ouders met uitwonende kinderen. Momenteel wordt onderzocht of het mogelijk is om deze brochure automatisch te verstrekken wanneer wordt vastgesteld dat een kind uitwonend wordt.

In de brochure staat vermeld welke bedragen er gelden voor het voldoen aan de minimum onderhoudsbijdrage, in het geval van het uitwonend zijn van het kind. Tevens is in de brochure een uitgebreide lijst opgenomen met voorbeelden van kostenposten die als onderhoudskosten mogen worden opgevoerd.

Al deze informatie is natuurlijk ook telefonisch of via het sturen van een e-mail te verkrijgen. Wanneer de klant daarom vraagt is het tevens mogelijk dat hij bij het invullen van AKW-formulieren bijgestaan wordt door een medewerker van de SVB in een van de winkels.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

Naar boven