29 257
Wijziging van de Wet privatisering ABP in verband met de nadere normering van de indexatie van op 31 december 1995 ingegane pensioenen en reeds bestaande uitzichten op pensioen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Dit wetsvoorstel tot wijziging van de Wet privatisering ABP (WPA) schept de voorwaarden om eenduidig aan te geven in welke omstandigheden de aanpassing van de op 31 december 1995 ingegane pensioenen en bestaande pensioenuitzichten van het overheidspersoneel achterwege kan blijven. Het betreft de aanpassing van deze pensioenen en uitzichten aan de algemene bezoldigingswijzigingen van het overheidspersoneel (indexatie). In de wet wordt een bepaling opgenomen die inhoudt dat in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna te noemen: ABP) wordt bepaald wanneer sprake is van een financiële positie van het pensioenfonds die zich dwingend verzet tegen de indexatie van deze pensioenen en uitzichten.

Sinds de privatisering van het ABP per 1 januari 1996 zijn de sociale partners bij de overheid en het bestuur van het ABP, waarin de sociale partners zitting hebben, verantwoordelijk voor de inhoud van het pensioenreglement en daarmee ook voor de indexatie en het indexatiebeleid. Bij de totstandkoming van de WPA per 1 januari 1996 is bepaald dat de op dat moment ingegane pensioenen en bestaande pensioenuitzichten worden geïndexeerd, tenzij de financiële positie van het fonds zich hier dwingend tegen verzet. Daarmee heeft de wet een kader gegeven voor de indexatie van de «oude aanspraken», namelijk te streven naar volledige indexatie, tenzij een dwingende financiële noodzaak dat verhindert.

De betreffende bepaling is indertijd in de WPA opgenomen als onderdeel van de waarborging van gelijkwaardige aanspraken bij de privatisering van het ABP. Vanwege de door de (toenmalige) Verzekeringskamer gestelde vermogenseisen is de indexatie voorwaardelijk gemaakt, dat wil zeggen dat de indexatie alleen plaatsvindt als de financiële positie van het pensioenfonds zich daar niet dwingend tegen verzet. De wet geeft echter niet aan wanneer van een dergelijke situatie sprake is. Bij de totstandkoming van de WPA heeft de regering de stand van de dekkingsgraad (de verhouding tussen fondsvermogen en pensioenverplichtingen) genoemd als een maatstaf. Achterwege laten van indexatie zou aan de orde zijn als door de toepassing daarvan «de dekkingsgraad minder dan 100% gaat bedragen of daardoor nog verder beneden dat minimumniveau komt te liggen, terwijl de dekkingsgraad niet binnen aanvaardbare termijn op het gewenste niveau zal komen of kan worden gebracht door een verhoging of verdere verhoging van de pensioenpremie» (TK 1994–1995, 24 205, B, pag. 4). De regering vervolgt: «Hierbij dient evenwel onmiddellijk te worden aangetekend dat hiermee geen volstrekt eenduidige maatstaf is gegeven voor de vaststelling dat de financiële positie van het pensioenfonds niet toestaat dat de indexatie wordt toegepast. Bij de beoordeling van die positie spelen immers ook verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen een rol. Daarover kan op goede gronden verschillend worden gedacht.»

De regering acht het gewenst dat onduidelijkheid over de vraag wanneer tot het achterwege laten van de indexatie van de oude aanspraken moet worden overgegaan, wordt weggenomen. De aanleiding daarvoor is ten eerste dat sedert 1996 de inzichten omtrent de financiële dekking van pensioenverplichtingen zijn gewijzigd. De Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) stelt als toezichthouder strengere regels aan de financieringsopzet van pensioenfondsen. In plaats van de boekhoudkundige benadering hanteert de toezichthouder in toenemende mate de risico-georiënteerde benadering. Deze nieuwe benadering komt naar voren in onder meer de circulaire van de PVK van 30 september 2002 (kenmerk: 3.01/2002-8326).

Voorts is aanleiding voor een eenduidige normering het besluit van de sociale partners bij de overheid en het bestuur van het ABP om te komen tot een gedifferentieerd indexatiebeleid dat geldt voor alle bij het ABP ondergebrachte pensioenen en pensioenuitzichten. Dit besluit is genomen in het kader van het zogeheten Herstelplan. Gezien de in de afgelopen periode opgetreden verslechtering in de fondspositie van het ABP en gelet op de hiervoor genoemde gewijzigde inzichten, heeft het pensioenfondsbestuur met het oog op de eisen van de PVK als toezichthouder dit Herstelplan opgesteld. In het plan is aangegeven hoe het fonds aan de door de PVK gestelde financiële eisen voor pensioenfondsen kan blijven voldoen. Een onderdeel van het plan is een samenhangend premie- en indexatiebeleid, dat ook geldt voor de indexatie van de oude aanspraken. Deze aanspraken vormen namelijk een substantieel deel van de totale verplichtingen van het ABP. Het doel van het premie- en indexatiebeleid, het reduceren van de risico's van het fonds, wordt niet of in onvoldoende mate bereikt, wanneer zulks niet ook op die oude aanspraken van toepassing zou zijn. Bovendien hebben de sociale partners bij de besluitvorming over een gedifferentieerd indexatiebeleid uitdrukkelijk beoogd voor dit beleid een zo breed mogelijk draagvlak te creëren. In het kader van het streven naar intergenerationele solidariteit achten de sociale partners het gewenst dat het indexatiebeleid geldt voor alle bij het ABP ondergebrachte pensioenen en uitzichten.

De sociale partners bij de overheid willen het streven naar volledige indexatie handhaven. Zij wensen echter ook een duidelijker normering die aangeeft wanneer de financiële positie van het fonds zich dwingend tegen indexatie verzet. Zij hebben er expliciet mee ingestemd dat deze normering ook dient te gelden voor de oude aanspraken. Het wetsvoorstel laat het genoemde streven in stand, maar bepaalt dat de normering van de omstandigheden waaronder van dat streven kan worden afgeweken, wordt vastgelegd in het Pensioenreglement van het ABP. Het bestuur van het ABP is bevoegd dat reglement te wijzigen, echter na instemming van de sociale partners. Hierin ligt een belangrijke waarborg besloten dat er in voorkomend geval sprake zal zijn van een zorgvuldige en evenwichtige besluitvorming.

Het derde lid van artikel 10 komt te vervallen. Dit lid regelde de advisering door deelnemersraad, externe actuaris en sociale partners van het ABP-bestuur indien deze het voornemen had de indexatie achterwege te laten. Nu de normering van het eventueel achterwege laten van de indexatie in het Pensioenreglement wordt opgenomen is advisering niet meer noodzakelijk. Immers in de statuten van het ABP is bepaald dat voor een wijziging van het Pensioenreglement de instemming nodig is van de sociale partners. De statuten bepalen voorts dat een wijziging van het Pensioenreglement voor advies wordt voorgelegd aan de Raad van Advies van het ABP. Het ABP kent overigens geen deelnemersraad in de zin van de Pensioen- en Spaarfondsenwet, zodat de verwijziging daarnaar niet relevant was. De regering acht het voorts de verantwoordelijkheid van het fondsbestuur om in voorkomend geval de actuaris te raadplegen.

De vervanging in het tweede lid van artikel 10 van het woord «reglement» door «pensioenreglement» is technisch van aard. Overal elders in de wet wordt gesproken over pensioenreglement.

De wijziging van de WPA zal, gelet op de in het kader van het herstelplan door het ABP met de PVK overeengekomen termijnen in werking dienen te treden per 1 januari 2004.

De Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid stemt in met het voorstel.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven