nr. 9
NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel I, onderdeel K, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidend:
3. In het vierde lid wordt «vierde» vervangen door: derde.
B
In artikel I, onderdeel Q, wordt in de aan artikel 410, derde lid, toe
te voegen zin na «dan wel» ingevoegd: , daaraan voorafgaand,.
C
In artikel I, onderdeel R, komt de eerste zin van artikel 414, tweede
lid, te luiden: De artikelen 263, tweede tot en met vijfde lid, en 264 zijn
van overeenkomstige toepassing.
D
Artikel I, onderdeel S, komt te luiden:
S
Na artikel 417 wordt een artikel ingevoegd, luidend:
Artikel 418
1. De oproeping van niet verschenen getuigen kan worden geweigerd in de
gevallen, genoemd in artikel 288.
2. In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden,
kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting
in eerste aanleg dan wel, daaraan voorafgaand, door de rechter-commissaris
is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
3. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van
een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige
worden geweigerd indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk
is te achten.
E
Na artikel III wordt een artikel ingevoegd, luidend:
ARTIKEL IIIA
Indien het bij koninklijke boodschap van 17 november 1998 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek
van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil
voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen
aan getuigen in strafzaken) (26 294) tot wet is verheven en die wet in
werking is getreden op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, vervalt
artikel I, onderdeel C, van deze wet.
Toelichting
In deze nota van wijziging zijn een aantal technisch-juridische wijzigingen
van ondergeschikte aard opgenomen. De eerste betreft artikel 301 Sv. Door
de vernummering van het huidige vierde lid tot derde lid, dient de formulering
van de verwijzing naar dat artikellid in het huidige vijfde (straks vierde)
lid te worden aangepast.
De tweede aanpassing hangt samen met de voorgestelde herformulering van
artikel 418 Sv, en verduidelijkt dat de weigeringsgrond die gekoppeld is aan
het eerder gehoord zijn van de getuige door de rechter-commissaris ziet op
de gevallen waarin de getuige voorafgaand aan de terechtzitting in eerste
aanleg door de rechter-commissaris is gehoord. In artikel 410 Sv, waar de
appelschriftuur aan de orde is, spreekt dat overigens min of meer vanzelf;
de wijziging is hoofdzakelijk ingegeven door de wens de terminologie op één
lijn te houden met die van artikel 418 Sv.
De derde aanpassing betreft artikel 414 Sv. Voorgesteld wordt, in het
voorgestelde tweede lid naar artikel 264 Sv te blijven verwijzen, voor het
geval waarin het wel om een bij schriftuur opgegeven getuige gaat. Een dergelijke
verwijzing is strikt genomen wellicht overbodig nu in artikel 410, derde lid,
Sv ook naar artikel 264 Sv verwezen wordt, en derhalve duidelijk is dat –
eerder – bij schriftuur opgegeven getuigen in beginsel langs de maatstaf
van dat artikel worden gelegd. Door toch naar dit artikel te verwijzen wordt
evenwel verhelderd dat een bij schriftuur gedaan verzoek dat later herhaald
wordt, nog steeds op grond van dit artikel kan worden geweigerd.
Een aantal aanpassingen betreffen het voorgestelde artikel 418 Sv. Daarin
zijn de voorgestelde weigeringsgronden inzake het oproepen van getuigen met
het oog op de overzichtelijkheid over drie leden verdeeld. Het eerste lid
verwijst naar de weigeringsgronden die bij de rechtbank gelden; de aanvankelijk
in het wetsvoorstel opgenomen formulering doet dat op vergelijkbare wijze.
Strikt genomen is opname van deze weigeringsgrond overbodig, nu ook artikel
415 Sv naar artikel 288 Sv verwijst; de overzichtelijkheid pleit er evenwel
voor deze weigeringsgronden ook hier te noemen.
Ook de weigeringsgrond van het tweede lid komt in het wetsvoorstel voor.
De formulering is daarbij nog wat meer in overeenstemming gebracht met de
corresponderende weigeringsgrond van artikel 410, derde lid, Sv, doordat de
eis dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak moet hebben
plaatsgevonden er expliciet in is verwerkt. Voorts is, zo werd bij artikel
410 Sv reeds gemeld, in beide formuleringen verduidelijkt dat de weigeringsgrond
alleen van toepassing kan zijn bij verhoren door de rechter-commissaris voorafgaand
aan de terechtzitting in eerste aanleg. Bij artikel 418 Sv is deze verduidelijking
van belang omdat de opgave van een getuige bij appelschriftuur er ook aanleiding
toe kan geven deze getuige voorafgaand aan de behandeling van het appel door
rechter- of raadsheer-commissaris te doen horen. Een beslissing inzake het
horen van een dergelijke getuige ter terechtzitting in appel, dient evenwel
met de maatstaf van artikel 288 Sv te worden genomen.
Een omissie is rechtgezet doordat in het voorgestelde derde lid de weigeringsgrond
die in artikel 414, tweede lid, Sv voor het openbaar ministerie is opgenomen,
ook is opgenomen voor het gerechtshof. Daarmee is er in voorzien dat een getuige
waarvan de oproeping door het openbaar ministerie geweigerd is omdat horen
niet noodzakelijk is en hij niet bij schriftuur door de verdachte is opgegeven,
door het gerechtshof op dezelfde grond kan worden geweigerd.
Tenslotte is in het voorgestelde Artikel IIIA een louter technische voorziening
getroffen voor het geval het wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken,
dat artikel 216 Sv wijzigt, tot wet is verheven en in werking is getreden
alvorens deze wet in werking treedt. Artikel I, onderdeel C, vervalt in dat
geval.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner