29 254
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 mei 2004

De vaste commissie voor Justitie heeft een verslag uitgebracht van haar bevindingen inzake dit wetsvoorstel. Graag zal ik hieronder op de daarin gemaakte opmerkingen reageren en de gestelde vragen beantwoorden.

Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie zich konden vinden in het onderhavige wetsvoorstel. Met hen hoop ik dat door dit wetsvoorstel tijd- en capaciteitsverlies kan worden voorkomen.

Ook verheugt het mij ook dat de leden van de PvdA-fractie zich goed konden vinden in het doel van dit wetsvoorstel, en begrip uitten voor het verlangen op korte termijn veranderingen door te voeren waarmee efficiencywinst te behalen valt. Naar mijn mening behoeft de keuze voor partiële wijzigingen niet in de weg te staan aan een veelomvattende herziening van het Wetboek van Strafvordering. Integendeel, juist het opknippen van een herziening over partiële wijzigingen bevordert dat een dergelijke herziening daadwerkelijk op afzienbare termijn tot stand kan komen.

De aan het woord zijnde leden vroegen naar de toelaatbaarheid van wijzigingen in een wetsvoorstel na toezending aan de Raad van State. Dergelijke wijzigingen kunnen in de eerste plaats voortvloeien uit het opvolgen van de adviezen van de Raad van State. Voorts kan wijziging plaatsvinden bij nota van wijziging, zodra het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ligt. Tenslotte kunnen in een wetsvoorstel waarover de Raad van State advies heeft uitgebracht ook vóór de indiening wijzigingen worden aangebracht; de aanwijzingen voor de regelgeving schrijven in dit laatste geval voor dat als deze wijzigingen ingrijpend zijn, de Raad van State daarover wordt gehoord.

De leden van de VVD-fractie gaven aan met belangstelling kennis genomen te hebben van het wetsvoorstel. Graag ga ik in het navolgende in op de door deze leden gemaakte opmerkingen en gestelde vragen.

De leden van de SP-fractie gaven aan ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel zorgen te hebben ten aanzien van de rechtsbeschermende functie van het strafrecht. Zij meenden dat het wetgevingsprogramma op strafprocessueel terrein eenzijdig gericht is op efficiency. Die opvatting deel ik niet. Het onderhavige wetsvoorstel en de drie wetsvoorstellen van strafprocessuele aard die tegelijkertijd zijn ingediend, bevorderen een efficiënter strafproces maar doen in geen enkel opzicht af aan de waarborgen die vereist zijn in het kader van een eerlijk strafproces. Daarbij wordt aan het wetgevingsprogramma voor de komende jaren geen recht gedaan als dit wordt gekenschetst als enkel een efficiency-operatie. Ik noem de voorgenomen herstructurering van het voorbereidend onderzoek en de voorgenomen wetgeving inzake de positie van het slachtoffer in het strafproces. De inzet van het kabinet is, het strafproces de komende jaren te moderniseren op een wijze die aan alle in het geding zijnde belangen recht doet, en derhalve ook aan de verdachte een adequate rechtsbescherming garandeert.

Het verheugt mij dat de leden van de GroenLinks-fractie overtuigd waren van het belang om zorgvuldig om te gaan met de beperkte beschikbare zittingscapaciteit. Met de aan het woord zijnde leden meen ik dat er voor de verdediging voldoende mogelijkheden dienen te zijn om getuigen ter zitting te horen. Ik hoop hen er in het navolgende van te overtuigen dat het wetsvoorstel aan deze eis voldoet.

Ook verheugt het mij dat de leden van de fractie van D66 zich konden vinden in de doelstelling van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik in het navolgende de vragen van deze leden.

Tenslotte zal ik ook de vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie in het navolgende graag beantwoorden.

Regiezittingen

De leden van de VVD-fractie gaven aan, nog niet overtuigd te zijn van de voordelen van de introductie van de raadsheer-commissaris in strafzaken. Graag wijs ik deze leden erop dat deze figuur reeds in het strafproces geïntroduceerd is bij de wet van 3 april 2003, Stb. 143, in werking getreden op 1 juli 2003 (Besluit van 18 juni 2003, Stb. 260). Het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris) (Kamerstukken II 2001/02, 28 477) is door Eerste en Tweede Kamer destijds zonder stemming aanvaard. Het onderhavige wetsvoorstel bevat slechts enkele aanpassingen die onderdelen van het wetboek met het bij de wet raadsheer-commissaris geïntroduceerde stelsel in overeenstemming brengen.

Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de VVD verwachtten dat er veel tijdwinst kan worden geboekt door het opgeven van de lijst van getuigen in de appelschriftuur. Ik verwacht dat eveneens tijdwinst kan worden geboekt met het schrappen van artikel 321 Sv. Deze aanpassing bevordert dat de verdachte die getuigen wil laten horen, deze tijdig opgeeft, nu de rechter in het geval getuigen later worden opgegeven, een strenger criterium hanteert. Deze aanscherping garandeert niet dat in een later stadium van het proces niet alsnog verzoeken worden ingediend om getuigen te laten horen, maar brengt wel mee dat verzoeken die eerder hadden kunnen worden gedaan, ten aanzien van getuigen waarvan het horen de rechtbank niet noodzakelijk voorkomt, eenvoudiger kunnen worden afgewezen. Aanhoudingen kunnen op deze wijze worden voorkomen.

Ook de leden van de SP-fractie stelden een vraag inzake het voorstel tot het schrappen van artikel 321 Sv, en het dientengevolge vervangen van het criterium verdedigingsbelang door het noodzakelijkheidscriterium bij later ingediende verzoeken tot het horen van getuigen. Deze aanpassing bevordert dat getuigen tijdig, voor de terechtzitting, worden opgegeven. Voorts bevordert zij dat beslissingen inzake het al dan niet horen van getuigen die tijdens een regiezitting zijn genomen, in het vervolg van het strafproces minder eenvoudig weer ter discussie kunnen worden gesteld. Aan het basisrecht van de verdediging om getuigen op te doen roepen wordt derhalve onverminderd voldaan. Getuigen die voor de terechtzitting in eerste aanleg worden opgegeven, dienen nog steeds (behoudens bij afwezigheid van verdedigingsbelang) te worden gehoord. En ter terechtzitting kunnen nog steeds verzoeken worden gedaan om getuigen te horen. In het geval horen mede in het perspectief van artikel 6 EVRM noodzakelijk voorkomt, dienen deze verzoeken onverminderd te worden toegewezen.

De leden van de GroenLinks-fractie constateerden terecht, dat afhankelijk van het moment waarop verzocht wordt om getuigen te horen, het noodzakelijkheidscriterium of het criterium van het verdedigingsbelang geldt. Dit wetsvoorstel brengt met zich mee dat op meer momenten het noodzakelijkheidscriterium gaat gelden, en op minder momenten het criterium van het verdedigingsbelang. Het is derhalve niet zo dat het aantal momenten waarop de verdediging kan verzoeken om getuigen te doen horen afneemt, als wel het aantal momenten waarop dergelijke verzoeken aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang beoordeeld worden. Inzake de vraag van deze leden of een integrale regeling van regiezittingen wenselijk is, merk ik op dat een separate regeling van de regiezitting niet wenselijk voorkomt. De wettelijke regeling zou er alleen maar door worden gecompliceerd, en de voorzieningen die het huidige wetboek biedt in samenhang met de voorzieningen die in dit wetsvoorstel ten behoeve van regiezittingen zijn opgenomen, zullen naar verwachting een adequaat kader bieden voor de beantwoording van daar rijzende vragen, inclusief die welke betrekkeing hebben op het door de verdediging opgeven van getuigen. Voor een antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie inzake het schrappen van artikel 321 Sv verwijs ik hen graag naar het in het voorgaande gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van leden van de SP-fractie.

De leden van de fractie van D66 vroegen of de regering bereid is een nieuw artikel 321 Sv voor te stellen dat niet stuit op de door de regering genoemde bezwaren maar tegemoet komt aan de wens van de NOvA om bij nieuwe ontwikkelingen alsnog nieuwe getuigen op te kunnen geven en ter terechtzitting te doen horen. Ook het geldend recht verzekert bij het schrappen van artikel 321 Sv evenwel dat tengevolge van nieuwe ontwikkelingen opgekomen getuigen waarvan het horen mede in het perspectief van artikel 6 EVRM noodzakelijk is, bij een verzoek daartoe worden opgeroepen en gehoord. Introductie van een nieuw, derde criterium inzake het horen van getuigen zou de wettelijke regeling zonder noodzaak compliceren. Daarbij zou een dergelijk criterium nog niet eenvoudig geformuleerd kunnen worden: gaat het om nieuwe getuigen of om nieuwe ontwikkelingen, die voor getuigen terzake waarvan verzoeken tot horen eerder zijn afgewezen evenzeer van belang kunnen zijn. Naar mijn mening biedt het noodzaakcriterium een passend kader om zowel het nieuw zijn van de getuige alsook het nieuw zijn van ontwikkelingen in de strafzaak adequaat mee te wegen bij verzoeken tot het horen van getuigen die in de loop van het strafgeding worden gedaan of herhaald.

De leden van de fractie van D66 signaleerden dat het thans regelmatig voorkomt dat de rechter getuigen wil horen die ondanks een verzoek daartoe van de raadsman van de verdachte niet door de officier van justitie zijn opgeroepen. Het onderhavige wetsvoorstel brengt in deze situatie verandering doordat het de voorzitter van de strafkamer de bevoegdheid geeft reeds voor de terechtzitting getuigen op te geven aan de officier van justitie. Dat kan ertoe leiden dat getuigen alsnog voor de terechtzitting worden opgeroepen, ook als een verzoek daartoe van de raadsman van de verdachte reeds is afgewezen. Daarmee is op een betrekkelijk informele wijze invulling gegeven aan de «mini-getuigenconflictbeslechting» die deze leden voor ogen staat. Tegelijkertijd is niet getornd aan de bevoegdheid van de volledige strafkamer, die uiteindelijk definitief beslist welke getuigen gehoord worden. Aan die bevoegdheid kan ook niet worden getornd, nu de voltallige strafkamer -en niet slechts de voorzitter- uiteindelijk over de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv oordeelt.

Vergroting van de rol van de voorzitter van de strafkamer

De leden van de CDA-fractie gaven aan moeite te hebben met het begrip «bevel» waarin de bevoegdheid van de voorzitter van de strafkamer is gegoten om van het Openbaar Ministerie gedaan te krijgen dat voor de zitting de gewenste personen en documenten aanwezig zijn. Deze term is niet gekozen omdat de regering het Openbaar Ministerie heel in het algemeen als een ondergeschikte van de zittende magistratuur zou zien. De gekozen term hangt samen met de taakverdeling tussen Openbaar Ministerie en zittende magistratuur die in het wetboek is neergelegd, en spoort met de daar thans reeds gehanteerde terminologie. Die taakverdeling is aldus dat het vooronderzoek en de vervolgingsbeslissing die daaropvolgend wordt genomen, de primaire verantwoordelijkheid van de officier van justitie zijn. Deze mag in dat kader onder meer «vorderingen» richten tot de rechter-commissaris. Het eindonderzoek evenwel, en het naar aanleiding van dat onderzoek vellen van het vonnis, is de bevoegdheid van de strafrechter. En deze mag, om deze verantwoordelijkheid waar te maken, bevelen geven aan de officier van justitie, die gehouden is deze op te volgen (vgl. het huidige artikel 287, derde lid, Sv). Nu de bevoegdheden die aan de voorzitter worden toebedeeld met dat eindonderzoek samenhangen komt het wenselijk voor, bij deze wettelijke terminologie aan te sluiten.

Het verheugt mij dat de keuze om aan het inzicht van de voorzitter over te laten hoe hij met de hem gegeven bevoegdheden omgaat, deze leden aanspreekt. Met de leden van de CDA-fractie heb ik daar hoge verwachtingen van.

De leden van de PvdA-fractie wilden vernemen of de rechtbank een beslissing om de getuige op te doen roepen nadat de officier van justitie zulks eerder heeft geweigerd, moet motiveren. Dat is niet het geval: oproepen van getuigen waar de verdediging om heeft verzocht is in deze fase de regel, zo volgt uit het wettelijk kader. Het niet oproepen van getuigen kan slechts bij «met redenen omklede beslissing» (artikel 288 Sv).

De aan het woord zijnde leden stelden vast dat sinds de invoering van de wet raadsheer-commissaris, op 1 juli 2003, een termijn van tien dagen geldt voor het opgeven van getuigen. Zij achtten deze termijn wat aan de korte kant. Vergeleken met de voor de invoering van de wet raadsheer-commissaris geldende termijn van drie dagen is evenwel van een aanmerkelijke verlenging sprake. Verdere verlenging kan voor problemen zorgen omdat er een grotere kans is dat het dossier dan nog verre van compleet is, en van de verdediging alsdan niet altijd gevergd kan worden dat alle getuigen worden opgegeven. De ervaringen met de nieuwe termijn zijn tot dusver niet in kaart gebracht. Het is mijn voornemen om de gevolgen van de wet raadsheer-commissaris te laten evalueren tezamen met de gevolgen die het onderhavige wetsvoorstel bij aanvaarding en inwerkingtreding voor de praktijk heeft.

De leden van de fractie van de VVD vroegen of het mogelijk is om het overschrijden van de tien dagen-termijn te omzeilen door de voorzitter te verzoeken een bevel te geven aan de officier van justitie, nu de voorzitter niet gehouden is aan de termijn van tien dagen. Vooropgesteld kan worden dat het de verdachte en diens raadsman vrij staat de voorzitter op de hoogte te brengen van een weigering van de officier van justitie om een opgegeven getuige op te roepen. Dat is niet anders in het geval deze weigering berust op het te laat ingediend zijn van het verzoek. Overigens informeert de officier van justitie de rechtbank daar zelf ook over (artikel 264, derde lid, Sv). Het is vervolgens aan de voorzitter van de rechtbank, of hij alsnog beveelt de getuige op te laten roepen. Denkbaar is dat het gaat om een getuige waarvan, als het verzoek ter terechtzitting wordt herhaald, het horen mede gelet op artikel 6 EVRM noodzakelijk zal zijn. In dat geval kan het in de rede liggen dat de voorzitter de officier van justitie beveelt de getuige op te roepen; een aanhouding kan zo worden voorkomen. Als het gaat om een getuige waarvan horen mede gelet op artikel 6 EVRM niet noodzakelijk is, ligt het minder in de rede dat de voorzitter gebruik maakt van de hem bij dit wetsvoorstel verleende bevoegdheden.

De leden van de SP-fractie wilden weten waarom geen rechtsmiddel open staat tegen de beslissingen van de voorzitter. Graag wijs ik deze leden erop dat de voorzitter niet «beslist» op verzoeken om het horen van getuigen; dat doet de rechtbank. Ter terechtzitting mag de verdachte ten aanzien van elke getuige waarvan hij dat gewenst acht; opgeven dat hij deze wil doen oproepen. De rechtbank beslist op deze verzoeken; het criterium dat gehanteerd wordt is daarbij afhankelijk van de vraag of deze getuige eerder tijdig aan de officier van justitie is opgegeven. Is dat het geval, dan geldt het criterium van het verdedigingsbelang, is dat niet het geval dan geldt het noodzaakcriterium. Dat aan de voorzitter geen bevoegdheid is gegeven om te «beslissen» op verzoeken van de verdachte of diens raadsman, impliceert dat rechtsmiddelen tegen «beslissingen» van de voorzitter, of daaraan te stellen termijnen in het geheel niet aan de orde zijn. Voor de verdediging betekent een en ander dat aan bestaande rechten en mogelijkheden om voorafgaand aan en aan het begin van de terechtzitting te verzoeken om het oproepen van getuigen niet wordt getornd. Er komt alleen een mogelijkheid bij: de verdediging kan voorafgaand aan de terechtzitting de voorzitter op een getuige attenderen, en deze kan daarin aanleiding vinden om van zijn bevoegdheid gebruik te maken. Daarmee illustreert dit onderdeel van het wetsvoorstel dat niet elk voorstel dat mede op verbetering van de efficiency gericht is, en vermindering van het aantal aanhoudingen, noodzakelijkerwijs een verkorting van verdedigingsrechten ten gevolge heeft.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen zich af wat er gebeurt als op de zittingsdag nog een discussie loopt tussen de voorzitter van de rechtbank en de officier van justitie over het oproepen van getuigen of het ter beschikking stellen van documenten. Van een «lopende discussie» kan in een dergelijk geval minder goed worden gesproken. De voorzitter beveelt de oproeping van een getuige, de officier van justitie geeft daaraan voor de terechtzitting gevolg of niet. Geeft hij daaraan geen gevolg, dan beveelt de rechtbank ingevolge artikel 287, derde lid, Sv, gewijzigd als voorgesteld, alsnog de oproeping, tenzij de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel is dat de belangen vermeld in artikel 288, eerste lid, Sv zich daartegen verzetten. Bij het voegen van documenten geldt iets vergelijkbaars, met dien verstande dat de rechtbank in dat geval ambtshalve de overlegging van bescheiden kan bevelen (artikel 315 Sv). Uit deze schets van de gang van zaken is duidelijk dat en waarom in deze geen termijnen zijn gesteld: zodra de terechtzitting aanvangt is de beslissing automatisch aan de strafkamer.

De gronden voor weigering van een getuige

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie konden instemmen met de toevoeging van het begrip «welzijn». Inderdaad is daarbij afstemming nagestreefd met de rechtspraak van het EHRM, en is gepoogd tegemoet te komen aan belangen van getuigen die niet als bedreigde getuige in de zin der wet kunnen worden aangemerkt.

De leden van de SP-fractie wilden weten of het de regering met de verruiming van het criterium op grond waarvan kan worden afgezien van het horen van getuigen te doen was om de bescherming van deze getuigen of om het verminderen van het aantal getuigen ter terechtzitting. Het eerstgenoemde belang staat voorop, de daaruit resulterende capaciteitswinst is echter eveneens van belang.

De leden van de fractie van D66 hadden bedenkingen bij het voorstel inzake het opgeven van getuigen in appel door de verdachte. Zij stelden dat ook na het geding in eerste aanleg vaak nog nieuwe informatie aan het dossier wordt toegevoegd, en dat bij het instellen van hoger beroep vaak nog niet kan worden beschikt over het uitgewerkte vonnis van de rechtbank. In dat geval is, zo stelden deze leden, ook nog niet bekend welke bewijsmiddelen tot de bewezenverklaring hebben geleid; de keuze van de bewijsmiddelen zou echter wel van belang zijn voor het beoordelen van de vraag welke getuigen in appel in de visie van de verdediging moeten worden opgeroepen.

Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden om een reactie op hun kanttekeningen. Dat bij het instellen van appel geen uitgewerkt vonnis beschikbaar behoeft te zijn, is naar mijn mening niet van overwegend belang. De rechter in appel is bij zijn beslissing of het tenlastegelegde feit bewezen kan worden, namelijk in geen enkel opzicht gebonden aan de bewijsconstructie van de rechtbank. Het gerechtshof kan, als het tot een bewezenverklaring komt, deze op dezelfde bewijsmiddelen baseren, maar ook op hele andere. De verdachte en diens raadsman nemen, als zij zich bij de opgave van getuigen in sterke mate laten leiden door de bewijsconstructie van het rechtbankvonnis, dan ook een processueel risico. Een regeling inzake het opgeven van getuigen die voorkomt dat verdachte en raadsman te veel gewicht hechten aan de bewijsconstructie van de rechtbank, behoedt hen voor dit risico, en verkort hun rechten dan ook geenszins. Doorslaggevend is, wat op de terechtzitting in eerste aanleg aan de orde is geweest en wat in het procesdossier zit, en dat is de verdachte en diens raadsman bekend. De aan het woord zijnde leden signaleerden terecht, dat in appel nog nieuwe informatie aan het dossier kan worden toegevoegd. Additioneel bewijsmateriaal dat een ander licht werpt op de zaak komt in dat stadium echter zelden alsnog boven tafel. En in het enkele geval waarin dat wel het geval is, waarborgt het noodzaakcriterium, dat mede tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6 EVRM wordt uitgelegd, dat de getuige wordt gehoord indien de verdachte dat wenst.

De aan het woord zijnde leden meenden dat de regering een mogelijkheid voorstelt om getuigen die in eerste aanleg niet zijn gehoord af te wijzen. Dit berust naar het mij voorkomt op een misverstand. In artikel 418 wordt het mogelijk gemaakt om van oproeping van in appel niet verschenen getuigen af te zien, indien de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk oordeelt. Deze bepaling dient te worden bezien in samenhang met de voorgestelde aanpassing van artikel 410 Sv. Van een onterechte beloning van getuigen die in eerste aanleg niet verschijnen is geen sprake; er wordt juist een mogelijkheid gecreëerd om getuigen die in eerste aanleg wel verschijnen in appel te ontzien.

De leden van de fractie van de ChristenUnie achtten de toelichting op het begrip «welzijn» onvoldoende. Graag voldoe ik aan hun verzoek om een nadere toelichting. Van Dale omschrijft welzijn als «goede lichamelijke en geestelijke gezondheid, thans m.n. van toepassing op het zich welbevinden in onstoffelijk opzicht». Daaruit volgt reeds dat het begrip welzijn mede in verband met het begrip «gezondheid» dat in dezelfde formulering is opgenomen moet worden uitgelegd. Daarbij ziet «gezondheid» vooral op de lichamelijke gezondheid; de toevoeging van het begrip «welzijn» stelt buiten twijfel dat ook het in gevaar brengen van de geestelijke gezondheid van de getuige het afwijzen van een verzoek om deze ter terechtzitting te horen kan rechtvaardigen.

De aan het woord zijnde leden merkten voorts op dat aan de advocaat-generaal de mogelijkheid wordt gegeven om te weigeren een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige te doen oproepen, en wilden weten of niet volstaan kan worden met een mondelinge kennisgeving. Daarin is niet voorzien. Van de verdachte die in hoger beroep komt mag worden verwacht dat deze dan wel zijn advocaat in een schriftuur zijn bezwaren tegen het rechtbankvonnis uiteenzet. Dat bevordert dat het geding in appel zich richt op de werkelijke geschilpunten. Met dit uitgangspunt spoort dat de verdachte die in appel getuigen wil laten horen zulks bij schriftuur opgeeft.

De meervoudige kamer en de politierechter

De leden van de fractie van het CDA gaven aan minder hoge verwachtingen te hebben van de mogelijkheid om zaken aangebracht bij de meervoudige kamer te kunnen verwijzen naar de politierechter. Inderdaad zal het naar verwachting niet zeer dikwijls voorkomen dat een zaak, aangebracht bij de meervoudige kamer, naar de politierechter verwezen wordt. Er is echter geen reden om verwijzing in de gevallen waarin dat wel in de rede ligt, niet mogelijk te maken.

De voorstellen van Strafvordering 2001

De leden van de fractie van D66 wilden weten welke voorstellen uit de onderzoeksrapporten van Strafvordering 2001 niet zijn overgenomen en waarom dat niet is gebeurd. Het is evenwel niet zo dat alle voorstellen gewogen zijn en dat daarbij een deel is overgenomen en een deel terzijdegelegd. In het Algemeen kader herziening Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II, 3003/04, 29 271, nr. 1) is een keuze gemaakt welke voorstellen met voorrang worden uitgewerkt. Uit het debat dat daarover is gevoerd, bleek dat de Tweede Kamer zich in deze keuze kon vinden (Handelingen TK 4 februari 2004, p. 47–3197 e.v.). Over de voortgang die bij de herziening van het wetboek wordt geboekt, zal jaarlijks aan de Tweede Kamer worden bericht.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven