29 254
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt, dan wel uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierd elid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).In het Veiligheidsprogramma is de ambitie geformuleerd, Nederland veiliger te maken. Teneinde deze ambitie te realiseren, worden onder andere voorstellen ontwikkeld die de efficiëntie bij de behandeling van strafzaken bevorderen. Dit wetsvoorstel, dat hoofdzakelijk op het horen van getuigen ziet, vormt daarvan een onderdeel. Het stelt, kort samengevat, de volgende aanpassingen van het geldend strafprocesrecht voor:

– Beoogd wordt, uit te sluiten dat discussies over de wenselijkheid van het horen van bepaalde getuigen zonder noodzaak herhaald worden; deze wijzigingen zijn mede van belang voor het houden van regiezittingen (onderdelen L, M, N, en Q);

– De voorzitter van de strafkamer kan voor de aanvang van de terechtzitting aan de officier van justitie getuigen en deskundigen opgeven teneinde deze ter terechtzitting te doen oproepen, alsmede verzoeken nadere onderzoekshandelingen te verrichten of doen verrichten, dan wel bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. Verder kan hij de medebrenging van de verdachte naar de terechtzitting gelasten (onderdelen D en F);

– De mogelijkheden om een verzoek af te wijzen om getuigen of deskundigen te doen oproepen, worden uitgebreid (onderdelen B, C, G, I en J);

– Er wordt een specifieke aanpassing voorgesteld voor het horen van getuigen in appel (onderdelen Q, R en S);

– Mogelijk wordt gemaakt, dat de meervoudige kamer verwijst naar de politierechter (onderdeel H);

– Alleen als de officier van justitie of de verdachte redelijke gronden heeft om zich daartegen te verzetten, kan de voorlezing der stukken niet worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud (onderdeel K).

De wijzigingsvoorstellen zullen, met uitzondering van het laatste, in de volgende paragrafen kort worden toegelicht. Veel van de voorstellen vertonen belangrijke overeenkomsten met voorstellen die in het kader van het grondslagenproject Strafvordering 2001 zijn gedaan; de relatie tot die voorstellen zal in een afzonderlijke paragraaf aan de orde komen. Een belangrijk deel van de voorstellen spoort voorts met suggesties die zowel door de Raad voor de Rechtspraak als door het Openbaar Ministerie naar voren zijn gebracht in de besprekingen die rond het Veiligheidsprogramma zijn gevoerd.

Het wetsvoorstel is in consultatie gegeven bij het Openbaar Ministerie (OM), de Raad voor de Rechtspraak (RvdR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) alsmede de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). De Raad voor de Rechtspraak is betrokken bij het door de NVvR uitgebrachte advies; zij heeft inmiddels ook separaat een advies uitgebracht.1

De NVvR stemt met het concept-wetsvoorstel in en beperkt zich tot enkele opmerkingen van redactionele aard. Zij merkt in aanvulling op het advies op dat op het ogenblik de behoefte aan zittingstijd voor de behandeling van strafzaken, in het bijzonder bij de meervoudige kamers, aanzienlijk groter is dan de beschikbare capaciteit van het (rechterlijk en ondersteunend) personeel. Dit capaciteitsprobleem leidt tot spanningen en vormt ook voor de NVvR een reden tot zorg. Enerzijds is het nodig dat wettelijke en verdragsrechtelijke voorschriften -in het bijzonder de regel van fair trial- strikt worden nageleefd, anderzijds leidt het enorme aanbod van strafzaken ertoe dat dringend maatregelen geboden zijn om strafzaken nog binnen een redelijke termijn af te kunnen doen.

Met de NVvR kan worden vastgesteld dat momenteel een groot beroep wordt gedaan op de beschikbare zittingscapaciteit. Het streven is er op gericht, met tal van maatregelen te bevorderen dat de beschikbare capaciteit wordt vergroot en optimaal kan worden aangewend. Dit wetsvoorstel behoort tot die maatregelen, evenals drie andere wetsvoorstellen die gelijktijdig met dit wetsvoorstel in procedure zijn gebracht. Voorts wordt wetgeving voorbereid die buitengerechtelijke afdoening in ruimere mate mogelijk gemaakt. Zowel op het terrein van de betekening als op het terrein van de rechtsmiddelen hoger beroep en verzet zijn voorts werkgroepen ingesteld om tot verdere aanpassingen te komen. Tenslotte worden, ook door de Raad voor de Rechtspraak, initiatieven ontplooid om de werkprocessen verder te verbeteren.

In haar advies stelt de NVvR vast dat de voorgestelde aanpassingen niet tot gevolg hebben dat de verdediging in haar recht tot het opgeven van getuigen wordt gekortwiekt. Het concept-wetsvoorstel heeft slechts gevolgen voor het tijdstip waarop de verdediging de door haar gewenste getuigen opgeeft. Bij aanvaarding van het wetsvoorstel doet de verdediging er verstandig aan de door haar gewenste getuigen reeds op te geven voor de eerste zitting. Voor later opgegeven getuigen zal immers het strengere noodzaak-criterium gaan gelden. Om vergelijkbare redenen acht de NVvR het gewenst dat reeds vooruitlopend op de zitting door de voorzitter kan worden aangegeven welke aanvullende informatie nodig is om de strafzaak te kunnen afhandelen. Wanneer dit pas op de terechtzitting door de rechtbank aan de orde kan worden gesteld – zoals naar huidig recht formeel het geval is –, is het vrijwel onmogelijk om de aanvullende informatie direct te verschaffen en is het nodig de behandeling tot een nieuwe terechtzitting aan te houden.

Tenslotte geeft de NVvR aan dat de voorgestelde verwijzing naar de politierechter het mogelijk maakt om kleinere zaken uit een megazaak af te splitsen en op die wijze zittingsruimte van de meervoudige kamers uit te sparen. Ook daarin kan de NVvR zich vinden.

Het OM verwacht dat het onderhavige wetsvoorstel kan bijdragen aan een meer efficiënte strafrechtspleging, waarbij het thans in de strafrechtpraktijk toenemende aantal aanhoudingen ter zitting kan worden teruggebracht, zonder dat dit ten koste gaat van grondrechten van de verdachte. De uitbreidingen van de mogelijkheden om een verzoek getuigen of deskundigen te doen oproepen af te wijzen doen volgens het OM beter recht aan de verplichting van de Staat waar mogelijk in de strafprocedure ook rekening te houden met de kwetsbare belangen van een voorgestelde getuige. Ook voor zover wordt voorzien in het niet langer mogelijk maken van onnodige herhaalde oproepingen van getuigen vallen die veranderingen naar het oordeel van het OM toe te juichen.

De NOvA bespreekt het in consultatie gegeven concept-wetsvoorstel in een advies dat tevens betrekking heeft op drie andere concept-wetsvoorstellen die tegelijkertijd in consultatie zijn gegeven. In dat advies wordt opgemerkt dat de NOvA begrip heeft voor de wens om op onderdelen de wet aan te passen om het veiligheidsbeleid van het kabinet uit te voeren, maar tevens voorziet dat op deze wijze een integrale en samenhangende wijziging van het Wetboek van Strafvordering niet tot stand komt. Voorts zou door deze incidentele veranderingen de systematiek van het Wetboek van Strafvordering onder druk komen te staan, waarmee het evenwicht in de strafrechtspleging en de positie van de verdediging in het geding zouden zijn. De NOvA signaleert echter ook dat de wetsvoorstellen mogelijk extra zittingscapaciteit opleveren, waardoor zaken sneller kunnen worden afgedaan. Dat wordt als een positief effect van de wetsvoorstellen beschouwd.

Vooropgesteld zij dat de vier wetsvoorstellen waar het onderhavige deel van uitmaakt geen integrale wijziging van het Wetboek van Strafvordering behelzen. Zij passen dat wetboek op onderdelen aan. Daarmee is echter niet gezegd dat zij geen verbetering van dat wetboek zouden opleveren. Naar het oordeel van het kabinet vereenvoudigen en verbeteren de onderhavige wetsvoorstellen de structuur van het Wetboek van Strafvordering op een aantal punten. Gememoreerd kan worden dat het gros van de voorstellen is ontleend aan de resultaten van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, dat een richtinggevend kader heeft opgeleverd voor het verbeteren van het strafprocesrecht in de komende jaren. Daarbij is het verbeteren van de efficiency van het strafproces ook vanuit het evenwicht in de strafrechtspleging en de positie van de verdachte van groot belang. De NOvA vestigt zelf terecht de aandacht op het effect dat deze wetsvoorstellen op de doorlooptijden kunnen hebben. Voorts dragen de wetsvoorstellen eraan bij dat meer strafzaken kunnen worden afgedaan; ook dat kan positief gewaardeerd worden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat er naarmate minder tijd verloren gaat met activiteiten die niet of onvoldoende substantieel aan de kwaliteit van de rechtspleging bijdragen, meer tijd kan overblijven voor activiteiten die dat wel doen.

Meer specifiek inzake het onderhavige wetsvoorstel spreekt de NOvA van een vergaande relativering van de rechtsbeschermende functie van het strafrecht. Zij vreest dat het aanpassen van de criteria voor het horen van getuigen voortkomt uit een onjuist beeld van het functioneren van de advocatuur in deze, en verwijst daarbij naar «Justitie over morgen. Een strategische verkenning van de Directie Algemene Justitiële Strategie», januari 2001, hoofdstuk 4, alwaar melding is gemaakt van advocaten die getuigen zouden horen om bewust zand in de rechtsmachine te strooien. De NOvA beschouwt dit als een onhoudbare veralgemenisering.

Zoals ook uit de inleiding van de memorie van toelichting kan worden afgeleid, is het onderhavige wetsvoorstel een uitvloeisel van het Veiligheidsprogramma en opmerkingen van OM en Raad voor de Rechtspraak, met name ook in het rapport van de commissie Verbetervoorstellen van de Raad gemaakt. Het valt dus niet terug te voeren op de geciteerde opmerking in «Justitie over morgen», die gebaseerd is op interviews, en overigens niet gelezen behoeft te worden als een typering die op alle advocaten van toepassing zou zijn. Dat neemt echter niet weg, dat het strafprocesrecht inderdaad ook toegesneden dient te zijn op de advocaten die er wel op uit zijn om met het zonder redelijke zin doen en herhalen van verzoeken tot het horen van getuigen zand in de machine te strooien. Dit wetsvoorstel zorgt, dat het strafprocesrecht daar beter op berekend wordt.

In het navolgende zullen de voorgestelde aanpassingen nader worden toegelicht. Daarbij zullen ook de resterende opmerkingen uit de adviezen worden besproken.

2. Regiezittingen

De Nederlandse strafrechtspraktijk is in de afgelopen jaren in toenemende mate geconfronteerd met grote strafzaken. Teneinde te bevorderen dat de behandeling van deze zaken zo effectief mogelijk plaats kan vinden heeft zich in de praktijk de gewoonte ontwikkeld van de zogenaamde regiezittingen. Met deze term worden zittingen aangeduid waar, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, beslissingen worden genomen die voor de omvang en inrichting van die inhoudelijke behandeling van belang zijn. Daarbij valt vooral te denken aan beslissingen inzake het horen van getuigen. Daarnaast worden op deze zittingen ook wel andere beslissingen genomen, te denken valt vooral aan beslissingen inzake preliminaire verweren.

De wettelijke regeling maakt een effectief gebruik van regiezittingen thans in mindere mate mogelijk dan wenselijk is. Thans kan na een schorsing van het onderzoek ingevolge artikel 321 Sv zonder beperkingen om de oproeping van nog niet eerder opgeroepen of gehoorde getuigen en deskundigen wordt verzocht. Dat betekent dat, na een regiezitting, elke afwijzing van een verzoek om een getuige ter terechtzitting te horen opnieuw ter discussie kan worden gesteld (vgl. recentelijk HR 14 januari 2003, nr. 01 040/02, Nieuwsbrief Strafrecht 13 februari 2003). Dat komt niet wenselijk voor. Als de behandeling ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, ligt het in de rede een nieuw of herhaald verzoek tot het horen van getuigen slechts te honoreren als de noodzakelijkheid van dat horen blijkt. Dat nu wordt door artikel 315 Sv reeds mogelijk gemaakt. Voorgesteld wordt dan ook, artikel 321 Sv te laten vervallen.

Een complicatie treedt, ook als deze wijziging wordt gerealiseerd, nog op als het onderzoek na de regiezitting door de rechtbank in gewijzigde samenstelling wordt hervat. Thans bestaat in die gevallen de verplichting het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aan te vangen. De wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143 beperkt deze verplichting door in een nieuw artikel 322, derde lid, Sv mogelijk te maken dat het onderzoek ter terechtzitting bij instemming van de officier van justitie en de verdachte wordt voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Bij ontbreken van instemming dient evenwel het gehele onderzoek, inclusief de beoordeling van de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding (artikel 278 Sv), de beoordeling van preliminaire verweren (artikel 283 Sv), alsmede de beoordeling van verzoeken in verband met het horen van getuigen of deskundigen (artikelen 287, 288 Sv) over te worden gedaan. Dat kan tot een betrekkelijk zinloze herhaling van zetten leiden. De reden om voortzetting van de behandeling in gewijzigde samenstelling van de instemming van procespartijen afhankelijk te maken, ligt daarin dat voorkomen dient te worden dat de «nieuwe» rechter tegen de wil van procespartijen informatie kan worden onthouden die voor de beoordeling van de strafzaak van belang is, en die bij een integrale nieuwe behandeling wel beschikbaar komt. Er is geen reden om bij een nieuwe behandeling ook al deze beslissingen over te doen. Daarbij kan nog aangestipt worden dat formele verweren in het pleidooi herhaald kunnen worden, en dat de rechtbank – als de noodzaak daartoe blijkt – getuigen alsnog kan oproepen. Indien de rechtbank, bijvoorbeeld naar aanleiding van opmerkingen van een rechter die in een later stadium aan de berechting gaat deelnemen, aanleiding ziet om op eerdere beslissingen terug te komen, heeft zij daar materieel dan ook mogelijkheden toe. Voorgesteld wordt een nieuw artikel 322, vierde lid, Sv waarin wordt bepaald dat de aangegeven beslissingen ook in het geval het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in stand blijven. In dit vierde lid zijn voorts ook de beslissingen op vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging vermeld: ook op een dergelijke vordering behoeft na de schorsing niet opnieuw te worden beslist.

De NVvR stemt ermee in dat vermeden moet worden dat, wanneer eenmaal door de meervoudige kamer een (negatieve) beslissing genomen is over het verzoek tot het oproepen van een getuige, de discussie over dat verzoek opnieuw moet worden gevoerd wanneer de strafzaak wordt aangehouden en de behandeling – vanwege de gewijzigde samenstelling van de rechtbank – op een volgende terechtzitting opnieuw aanvangt. Zij signaleert voorts terecht dat in het geval de behandeling van de zaak opnieuw wordt aangevangen een verzoek om nieuwe, niet eerder opgegeven of gehoorde getuigen te horen, moet worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het «verdedigingsbelang». In eerste aanleg is dat inderdaad het geval; in appel wordt, zo zal nog worden toegelicht, een strengere regeling voorgesteld. Verwacht mag worden dat de aanscherpingen, vervat in het onderhavige wetsvoorstel, voor de verdachte en diens raadsman een toereikende prikkel vormen om in eerste aanleg zo mogelijk de op te roepen getuigen voor de eerste terechtzitting op te geven.

Het OM wijst erop dat artikel 315 Sv, in tegenstelling tot artikel 321 Sv, geen voorziening kent voor het oproepen van tolken, en beveelt aan daarin te voorzien. De aanbevolen wijziging komt evenwel niet noodzakelijk voor, nu artikel 276, eerste lid, Sv er – ook bij getuigen en deskundigen, vgl. artikel 287, vierde lid, en artikel 299, eerste lid, Sv – reeds voor zorgt dat de rechtbank de oproeping van een tolk beveelt als op de terechtzitting blijkt dat diens bijstand «nodig» is.

De NOvA vestigt er de aandacht op dat het oproepen van getuigen één van de basisrechten van de verdediging vormt om in het kader van het strafproces de waarheid te vinden. Om die reden vindt zij het belangrijk dat de verdediging uit een oogpunt van faire rechtspleging de (ook door het EHRM) noodzakelijke ruimte wordt gelaten om op basis van nieuwe ontwikkelingen en inzichten andere getuigen op te geven en ter terechtzitting te doen horen. Om dit verdedigingsbelang te dienen stelt zij voor artikel 321 Sv niet te schrappen maar het artikel op een andere wijze te formuleren. Voorgesteld wordt een formulering ingevolge welke in alle gevallen waarin na een schorsing het onderzoek wordt hervat, nieuwe nog niet eerder opgeroepen, gehoorde of opgegeven tolken, getuigen en deskundigen overeenkomstig de artikelen 260, eerste lid, en 263 Sv door de verdediging kunnen worden opgegeven.

Het gevolg van een aanpassing van artikel 321 Sv in deze lijn, in plaats van het laten vervallen van dit artikel, zou zijn dat in elke strafzaak waarin de behandeling geschorst wordt, verzoeken tot het oproepen van getuigen uitgesteld kunnen worden tot een later stadium van het geding, zonder dat zulks van invloed kan zijn op het criterium aan de hand waarvan dergelijke verzoeken worden beoordeeld. Dat nu komt niet wenselijk voor. Met het schrappen van artikel 321 Sv wil dit wetsvoorstel niet slechts bevorderen dat reeds afgewezen verzoeken tot het horen van getuigen na schorsingen onbeperkt herhaald kunnen worden. Het wil daarmee ook bevorderen dat verzoeken tot het horen van getuigen zo veel mogelijk aan het begin van de terechtzitting worden gedaan, en niet eerst in een later stadium. Voor het door de NOvA genoemde geval waarin nieuwe ontwikkelingen en inzichten het horen van eerder opgegeven of niet opgegeven getuigen alsnog – uit EVRM-oogpunt of anderszins – noodzakelijk maken, biedt artikel 315 Sv soelaas. Daarbij zij nog aangetekend dat, zoals in het bovenstaande in reactie op een opmerking van de NVvR reeds werd aangestipt, in het geval na een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting het onderzoek opnieuw wordt aangevangen, de mogelijkheden om nieuwe, nog niet eerder opgegeven getuigen op te roepen beschikbaar zijn in de door de NOvA bepleite omvang. Daarmee wordt bevorderd dat de behandeling van de strafzaak zo mogelijk in dezelfde samenstelling wordt voortgezet.

3. Vergroting van de rol van de voorzitter van de rechtbank

Het onderhavige wetsvoorstel beperkt zich echter niet tot het bevorderen van de effectiviteit van de regiezittingen zoals zij thans worden gehouden. Het wil tevens aan de voorzitter van de rechtbank meer mogelijkheden geven om, bij de voorbereiding van de zaak, een efficiënte behandeling daarvan te bevorderen. Daartoe wordt in de eerste plaats een wijziging van de artikelen 263 en 264 Sv voorgesteld die het mogelijk maakt dat de voorzitter van de rechtbank voor de terechtzitting aan de officier van justitie getuigen en deskundigen opgeeft. Thans heeft slechts de verdachte die mogelijkheid. De rechters kunnen slechts afwachten welke getuigen en deskundigen worden opgeroepen en van welke getuigen en deskundigen de oproeping door de officier van justitie wordt geweigerd. Indien de rechtbank zelf het horen van niet opgeroepen getuigen of deskundigen noodzakelijk acht kan zij eerst ter terechtzitting, op grond van artikel 315 Sv, de oproeping van getuigen en deskundigen bevelen. Dat leidt tot schorsingen van het onderzoek ter terechtzitting, en een nodeloos verlies aan zittingscapaciteit. Door ook aan de voorzitter, die de zaak op grond van artikel 258, zesde lid, Sv appointeert, de bevoegdheid te geven aan de officier van justitie getuigen en deskundigen op te geven, kan dit verlies aan zittingscapaciteit worden beperkt.

De opgave van getuigen en deskundigen door de voorzitter van de rechtbank is niet aan een termijn gebonden. Daarvoor zijn een aantal redenen. In de eerste plaats komt het gewenst voor dat de voorzitter van de rechtbank ook voordat de dagvaarding betekend wordt getuigen en deskundigen kan opgeven. De voorzitter is immers veelal reeds voordien (bij het appointeren) met de strafzaak op de hoogte. In de tweede plaats kan het, als de verdachte in een vroegtijdig stadium getuigen en deskundigen heeft opgegeven en de oproeping daarvan door de officier van justitie is geweigerd, onder omstandigheden in de rede liggen dat de voorzitter aangeeft op oproeping van de desbetreffende getuigen en deskundigen prijs te stellen. Dat geeft de officier van justitie de mogelijkheid terug te komen op een beslissing die anders eerst ter terechtzitting kan worden gecorrigeerd, met het daarmee gemoeide verlies aan zittingscapaciteit.

Heeft de officier van justitie oproeping van een getuige geweigerd, en acht de rechtbank het wenselijk dat deze getuige toch, alsnog, wordt opgeroepen, dan kan zij zulks op grond van de voorgestelde toevoeging aan artikel 287, derde lid, onder a Sv bevelen.

De voorgestelde verruiming van de mogelijkheden van de voorzitter van de rechtbank om een efficiënte behandeling van de strafzaak te bevorderen beperkt zich evenwel niet tot het kunnen doen oproepen van getuigen en deskundigen. Voorgesteld wordt ook om in artikel 258, zesde lid, Sv te regelen dat de voorzitter van de rechtbank kan bevelen dat de verdachte in persoon zal verschijnen en daartoe diens medebrenging kan gelasten. Thans kan, in gevallen waarin de verschijning van de verdachte met het oog op de behandeling van de strafzaak wenselijk is, eerst ter terechtzitting een dergelijk bevel worden gegeven, ingevolge artikel 278, tweede lid, Sv. De belangen die in deze op het spel staan maken het verantwoord, ook aan de voorzitter van de rechtbank de bevoegdheid te geven de medebrenging van de verdachte te gelasten. Voorgesteld wordt, de voorzitter ook de bevoegdheid te geven het bevel tot medebrenging te geven aan de getuige. Anders dan bij de verdachte is deze bevoegdheid in de wet evenwel beperkt tot de getuige van wie op grond van feiten en omstandigheden aannemelijk is dat hij voornemens is geen gevolg te geven aan een oproep om ter terechtzitting te verschijnen. Er dienen derhalve serieuze aanwijzingen te zijn dat de getuige niet zal verschijnen. Deze aanwijzingen kunnen bijvoorbeeld blijken uit bescheiden die door de officier van justitie aan het dossier zijn toegevoegd. Bij de verdachte zullen dergelijke aanwijzingen ook van groot belang zijn voor de vraag of daadwerkelijk een bevel tot medebrenging wordt gegeven, strikt vereist zijn dergelijke aanwijzingen evenwel niet.

Tenslotte wordt voorgesteld aan de voorzitter de bevoegdheid te geven aan de officier van justitie te bevelen nader omschreven onderzoek te verrichten of doen verrichten, alsmede bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. Op deze wijze wordt buiten twijfel gesteld dat in gevallen waarin het opmaken van een voorlichtingsrapport over de verdachte in de rede ligt, in het dossier relevante stukken ontbreken, dan wel nader onderzoek, eventueel door de rechter-commissaris uit te voeren, wenselijk voorkomt, de officier van justitie daar voor aanvang van de terechtzitting door de voorzitter op kan worden geattendeerd. Aangetekend zij nog dat de omstandigheid dat de onderhavige bevoegdheden aan de voorzitter van de rechtbank worden toebedeeld, er vanzelfsprekend niet aan in de weg staat dat deze omtrent de toepassing daarvan overlegt met de andere rechters die de strafzaak zullen berechten.

De NVvR verenigt zich met het voorstel de voorzitter de bevoegdheid te geven om zich reeds voor de zitting met de zaak te bemoeien opdat alle gewenste personen en documenten op tijd voor de zitting aanwezig zijn en de strafzaak niet daarvoor behoeft te worden aangehouden. Wel verdient het naar de mening van de NVvR aanbeveling dat de strafprocessuele status van deze voor de zitting genomen beslisingen wordt verduidelijkt. Aan deze aanbeveling is in de eerste plaats gevolg gegeven door de voorgestelde bevoegdheden in de artikelen 258 en 263 Sv te redigeren als bevelsbevoegdheden (en niet, zoals in het concept, bevoegdheden tot het doen van verzoeken). De term «bevel» is in de verhouding tussen rechter en officier van justitie meer passend. Tegelijkertijd is de voorgestelde constructie materieel ongewijzigd gebleven. De officier van justitie kan daarmee weigeren bij bevel opgegeven getuigen te doen oproepen. Daar lijkt de NVvR ook geen bezwaar tegen te hebben; het gaat de NVvR slechts om het ophelderen van de strafprocessuele status van deze beslissingen.

In verband daarmee stelt de NVvR ook de vraag of het bevel van de voorzitter moet worden beschouwd als een beschikking (artikel 138 Sv) dan wel als vooruitlopen op een ter terechtzitting nog te nemen beslissing van de (meervoudige kamer van de) rechtbank. Het laatste is het geval. De onderhavige bevelen van de voorzitter kunnen het beste worden beschouwd als beslissingen sui generis, die buiten de terechtzitting om worden genomen, en in die zin verwantschap vertonen met beschikkingen, doch inhoudelijk slechts tot voorbereiding van de terechtzitting strekken, daar materieel ook kunnen worden gecorrigeerd, en derhalve moeilijk los van die terechtzitting kunnen worden gezien. Materieel zou een en ander van belang kunnen zijn vanwege rechtsgevolgen die aan de kwalificatie van deze beslissing als beschikking verbonden zouden kunnen zijn. Dergelijke rechtsgevolgen lijken er evenwel niet te zijn. Artikel 446 Sv, dat het openbaar ministerie het recht van hoger beroep tegen sommige beschikkingen geeft, is sowieso niet van toepassing: de beslissing is van de voorzitter, en wordt niet genomen naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie. Aangetekend zij nog dat ook de appointeringsbeslissing van de voorzitter (artikel 258, zesde lid, Sv) een beslissing sui generis is waartegen geen rechtsmiddel open staat.

De NVvR gaat er tenslotte terecht van uit dat de bevoegdheden die door dit wetsvoorstel aan de voorzitter van de rechtbank worden gegeven ook toekomen aan de politierechter en de kinderrechter. Zulks volgt inderdaad uit de artikelen 367 en 499 Sv.

Het OM geeft aan met gemengde gevoelens te hebben kennisgenomen van het voorstel om de rol van de voorzitter van de rechtbank te vergroten. Enerzijds wordt erkend dat de vergroting van de rol van de voorzitter bij de voorbereiding van de zaak een efficiënte behandeling van de zaak mogelijk kan bevorderen. Anderzijds vraagt het OM zich af of met dit voorstel werkelijk de winst kan worden behaald die men hierbij voor ogen heeft, nu een zittingsrechter niet snel geneigd zal zijn zich voorafgaand aan de zitting actief in het strafproces op te stellen. Kijkend naar de praktijk wordt gesteld dat een rechter zich niet snel geroepen voelt om ex artikel 315 Sv ambtshalve een getuige of deskundige te dagvaarden indien dit noodzakelijk is voor het onderzoek. Mogelijk, zo stelt het OM, wordt deze terughoudendheid ingegeven doordat de zittingsrechter wil voorkomen dat de schijn van vooringenomenheid wordt gewekt, maar het vraagt zich af of dit niet ook zal gelden voor de voorzitter die zich al voor de aanvang van de terechtzitting over de zaak zal moeten buigen. Het OM verwacht dat de voorzitter al geruime tijd tevoren brieven, opmerkingen en verzoeken van de verdediging en wellicht ook de officier zal ontvangen. Discussies die zich buiten de rechtszaal afspelen zijn vervolgens welhaast onvermijdelijk. Het OM is er beducht voor dat door de voorgestelde bepaling de zaken als het ware al op rechterlijk scherp worden gezet voordat de zaak dient; dat wordt door het OM als onwenselijk beschouwd.

Kenmerkend aan het geldend recht is dat de rechtbank die ter terechtzitting met afgewezen verzoeken tot het horen van getuigen geconfronteerd wordt, of ambtshalve getuigen wil horen, zich voor een keuze tussen twee kwaden gesteld ziet. In het geval de getuige niet gehoord wordt, is de waarheidsvinding wellicht suboptimaal en zijn de rechten van de verdediging wellicht niet in voldoende mate gerespecteerd. Wordt de getuige alsnog opgeroepen, dan gaat kostbare zittingstijd en voorbereidingstijd in een overbelast rechtsbedrijf verloren. Dat lijkt, veel meer dan vrees voor de schijn van vooringenomenheid, die misplaatst zou zijn, de achtergrond voor de terughoudendheid bij de toepassing van artikel 315 Sv. Dit onderdeel van het wetsvoorstel strekt ertoe de voorzitter die het geschetste dilemma bij de voorbereiding van de strafzaak op zich af ziet komen, een uitweg te bieden. Door de getuige al voor de terechtzitting door de officier van justitie op te laten roepen, kan aanhouding worden voorkomen en kan de waarheidsvinding op adequate wijze plaatsvinden. Het wetsvoorstel draagt er derhalve aan bij dat beslissingen inzake het horen van getuigen juist niet zo op scherp behoeven te komen staan als onder het geldend recht het geval is.

Voorts verplicht het wetsvoorstel de voorzitter van de strafkamer er niet toe zich ver voor de strafzitting over de zaak te buigen teneinde na te gaan of hij getuigen wil oproepen. Bij dat oproepen van getuigen wordt hij ook niet de centrale instantie. De officier van justitie blijft, net als thans, de autoriteit die voor de terechtzitting beslist of een door de verdachte of de voorzitter opgegeven getuige wordt opgeroepen. Het ligt ook niet in de rede dat de voorzitter voor de terechtzitting in ruime mate overleg pleegt met procespartijen: beslissingen die lastig liggen en toch aangevochten worden door de officier van justitie, sorteren geen effect en kunnen dan ook beter ter terechtzitting worden genomen. Inzake het contact met de verdediging kan worden vastgesteld dat het wenselijk is als de voorzitter reeds voor de terechtzitting op de hoogte is van verzoeken om getuigen te horen, zowel in gevallen waarin deze verzoeken zijn toegewezen als in gevallen waarin zij zijn afgewezen. In de praktijk wordt de voorzitter daar thans gewoonlijk ook tijdig van op de hoogte gebracht. In dat opzicht verandert er derhalve waarschijnlijk niet veel.

Het OM stelt voorts dat het dossier doorgaans pas enkele dagen voor de zitting wordt gelezen. Het vreest dan ook dat de verzoeken van de voorzitter in de praktijk pas op het laatste moment zullen worden gedaan, waardoor van een verbetering van de efficiëntie van de behandeling van de zaak geen sprake kan zijn.

Vooropgesteld kan worden dat dit wetsvoorstel er geenszins toe dwingt dat de voorzitter het dossier ver voor de terechtzitting bestudeert. Dikwijls ligt het in strafzaken van een geringe omvang voor de hand, het dossier pas enkele dagen voor de zitting te bestuderen, omdat de informatie dan beter beklijft. Het wetsvoorstel maakt het slechts mogelijk dat in de gevallen waarin de voorzitter zich wel eerder over de strafzaak buigt, bijvoorbeeld omdat hij een afschrift krijgt van – door de officier van justitie afgewezen – verzoeken tot het horen van getuigen, of omdat het een strafzaak van grote omvang betreft, en hij daarbij overtuigd raakt van de wenselijkheid bepaalde getuigen ter terechtzitting op te roepen, daaraan reeds voor de terechtzitting uitvoering kan worden gegeven. Daarmee draagt het voorstel bij aan het voorkomen van onnodige aanhoudingen alsmede het daarmee gepaard gaande verlies van zittingscapaciteit en voorbereidingsuren. Daarbij valt te bedenken dat de termijn waarop getuigen door de verdediging moeten worden opgegeven ingevolge de wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143 als uitgangspunt een termijn van tien dagen voor de dag van de terechtzitting is. Tenslotte geldt dat in het geval het verzoek van de voorzitter op een zeer laat tijdstip wordt gedaan en om die reden niet kan worden geëffectueerd, de situatie geen andere is dan thans: op de terechtzitting moet worden nagegaan of aanhouding van de strafzaak met het oog op het horen van de desbetreffende getuige wenselijk is.

Het OM maakt tenslotte een aantal opmerkingen over de uitwerking in concreto van de artikelen 258, zesde lid, en 263, vierde en vijfde lid, Sv. Het OM verwacht dat een officier van justitie in redelijkheid een bevel van de voorzitter slechts zal weigeren indien hij bijvoorbeeld weet heeft van zaken die verband houden met de veiligheid van de bewuste getuige. In de thans bestaande procedure kan de officier van justitie tijdens de gedachtewisseling ter terechtzitting zijn mening geven over de wenselijkheid van het nader oproepen van getuigen, en kan hij daarvoor argumenten aandragen die in de rechterlijke afweging kunnen worden betrokken. In de voorgestelde regeling zal de rechter eenzijdig bevelen de getuige op te roepen en ontbreekt de ruimte voor uitwisseling van argumenten in aanwezigheid van de verdediging indien de officier van justitie van mening is dat het verzoek geweigerd dient te worden.

Met het OM kan verwacht worden dat een weigering van de officier van justitie om een door de voorzitter opgegeven getuige op te roepen veelal verband zal houden met specifieke belangen van de getuige, die bijvoorbeeld gelegen kunnen zijn in diens veiligheid. Weigeren ligt niet voor de hand in de gevallen waarin het de vraag is of door het niet oproepen «redelijkerwijs de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad» (artikel 264, eerste lid, onder c Sv); daar kan door dit wetsvoorstel in ieder geval winst worden geboekt. In het geval specifieke belangen van de getuige, die in het dossier onvoldoende naar voren komen en daarom door de voorzitter wellicht ook onvoldoende zijn meegewogen, naar de mening van de officier van justitie aan diens oproeping in de weg staan, kan het bevel op grond van het voorgestelde artikel 264, eerste lid, onder b, Sv worden geweigerd. Aantekening verdient daarbij nog dat in het geval de veiligheid van de getuige zodanig in het geding is dat deze als een bedreigde getuige is aangemerkt, de wet in artikel 264, tweede lid, Sv nog in een specifieke weigeringsgrond voorziet. Na een dergelijke weigering is de gang van zaken net als thans: ter terechtzitting vindt een gedachtenwisseling plaats waarin alle argumenten naar voren kunnen worden gebracht en besproken, waarna de rechtbank een oordeel velt dat – behoudens in het geval van een bedreigde getuige – voor de officier van justitie bindend is.

Vervolgens merkt het OM op dat de voorgestelde artikelen 258, zesde lid, en 263, vierde lid, Sv geen uitsluitsel geven over de vraag of en op welke wijze de verdediging in kennis wordt gesteld van de opgave van getuigen en deskundigen door de voorzitter. Wel wordt de verdediging ex artikel 264, derde lid, Sv schriftelijk in kennis gesteld van het feit dat de officier van justitie heeft geweigerd aan een bevel tot oproeping van getuigen door de voorzitter te voldoen. Het OM beveelt aan dat het voorstel tevens een regeling zal bevatten waardoor de verdediging van de besluiten van de voorzitter in kennis wordt gesteld en desgewenst met eigen wensen ten aanzien van onderzoek en getuigen aan kan sluiten. Aan dit voorstel, dat aansluit bij het gestelde in artikel 260, tweede lid, Sv is gevolg gegeven door in het voorgestelde artikel 263, vijfde lid, Sv een met artikel 264, derde lid, Sv corresponderende bepaling op te nemen.

Als punt van aandacht noemt het OM tenslotte dat de voorzitter, gebruik makend van de voorgestelde bevoegdheid onder D, in bepaalde gevallen aangeeft dat hij het wel nuttig vindt dat een bepaalde aanvankelijk door de verdachte opgegeven maar door de officier van justitie geweigerde getuige alsnog wordt opgeroepen. Het stelt de vraag of een getuige in dit geval moet worden aangemerkt als een getuige a charge (door de Staat betaald) dan wel als een getuige a decharge (door de verdediging betaald). Het College is van oordeel dat het te betreuren zou zijn als de voorzitter in het voorgestelde systeem als het ware een door de verdediging opgegeven, maar door de officier van justitie afgewezen getuige, overneemt en dat daardoor de kosten voor rekening van de Staat komen.

Vooropgesteld kan worden dat het wetsvoorstel in deze geen wezenlijke verandering brengt in de bestaande situatie. Ook thans is het zo dat in gevallen waarin de officier van justitie een door de verdachte opgegeven getuige ten onrechte weigert, de rechtbank zulks kan corrigeren. De belangrijkste wijziging is, dat de voorzitter dit reeds voor de terechtzitting kan doen, en daarmee aanhoudingen inclusief het daarmee gemoeide verlies aan zittingscapaciteit en voorbereidingstijd kan voorkomen. Daarbij verdient nog opmerking dat het onderscheid tussen getuigen a charge en getuigen a decharge in het Nederlandse strafprocesrecht niet samenvalt met het onderscheid tussen getuigen waarvan de oproeping door de officier van justitie plaatsvindt enerzijds en getuigen die door de verdediging «meegenomen» kunnen worden anderzijds. In de Nederlandse schriftelijke procestraditie worden getuigen a charge veelal slechts op verzoek van de verdediging opgeroepen, en de oproeping van deze getuigen kan, zo bleek ook in het voorgaande, door de officier van justitie op een aantal nader omschreven gronden worden geweigerd. Voor zover de voorzitter van de rechtbank zal bevelen een door de verdediging opgegeven maar door de officier van justitie afgewezen getuige toch op te roepen, zal het dan ook veelal een getuige a charge betreffen, waarbij het in het geheel geen optie is dat deze op een informeel verzoek van de verdachte ter terechtzitting zou verschijnen.

In het licht van het voorgaande wordt de opvatting van het OM dat de bezwaren tegen het voorstel om de voorzitter van de rechtbank een grotere rol bij de voorbereiding van de zaak te geven zwaarder wegen dan het mogelijk te behalen voordeel in efficiency bij de behandeling van de zaak niet gedeeld.

De adviescommissie van de NOvA stelt met enige verbazing te hebben kennisgenomen van het voorstel om de voorzitter, zonder deze aan een termijn te binden, de gelegenheid te geven aan de officier van justitie getuigen op te geven voor de aanvang van het onderzoek. Bij haar was de vraag gerezen of de voorzitter geruime tijd voor de aanvang van het onderzoek voldoende in het dossier is ingevoerd om een verantwoorde keuze te maken met betrekking tot de getuigen die ter zitting moeten worden gehoord, nu het dossier in de regel mede vanwege de werkdruk eerst kort voor de zitting zal worden bestudeerd. De adviescommissie ziet in het onderhavige voorstel eerder een werkdrukverzwaring, meer in het bijzonder van de voorzitter aangezien van hem wordt verwacht dat hij reeds in een vroeg stadium getuigen opgeeft waarvan hij meent dat deze gehoord moeten worden. Bovendien zou de voorzitter, indien hij zijn taak serieus neemt, volgens de adviescommissie een ruimhartige opgave moeten doen, al was het maar om te voorkomen dat hij door de keuze van de door hem gewenste getuige(n) reeds in een stadium voorafgaande aan het onderzoek ter zitting de verdenking op zich laadt vooringenomen te zijn, en wel in zulke mate dat een wrakingsverzoek in de rede ligt.

Vooropgesteld kan worden dat het onderhavige wetsvoorstel aan de voorzitter een bevoegdheid geeft, voor de zitting getuigen op te geven en geen verplichtingen op hem legt. Het is dan ook geenszins zo dat dit wetsvoorstel ertoe zou dwingen dat de voorzitter het dossier ver voor de terechtzitting bestudeert. Van een werklastverzwaring is dan ook geen sprake. Het wetsvoorstel wil het slechts mogelijk maken dat in de gevallen waarin de voorzitter zich wel eerder over de strafzaak buigt, en hij daarbij overtuigd raakt van de wenselijkheid bepaalde getuigen ter terechtzitting op te roepen, daaraan reeds voor de terechtzitting uitvoering kan worden gegeven. Daarmee draagt het voorstel bij aan het voorkomen van onnodige aanhoudingen alsmede het daarmee gepaard gaande verlies van zittingscapaciteit en voorbereidingsuren. Denkbaar is dat, indien het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt, voorzitters van strafkamers zich in meer gevallen vroegtijdig in het dossier zullen inlezen, omdat zich dat in vermindering van het aantal aanhoudingen terugbetaalt. Het kan evenwel zeer wel aan de rechtbanken en gerechtshoven worden overgelaten om te bezien of, en zo ja in welke gevallen, bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een aanpassing van de wijze van voorbereiding van strafzaken wenselijk voorkomt.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de voorzitter niet gehouden is een opgave van getuigen te doen, laat staan een «ruimhartige opgave». De omstandigheid dat de voorzitter van zijn bevoegdheid om opgave te doen gebruik maakt, doet voorts in geen enkel opzicht af aan de bevoegdheid van de verdediging om ter terechtzitting getuigen te laten oproepen. Het valt overigens niet gemakkelijk in te zien dat de voorzitter van de strafkamer door getuigen op te geven de verdenking op zich kan laden vooringenomen te zijn. Dat de voorzitter opgegeven getuigen nader aan de tand wil voelen, en gelegenheid wil bieden hen te ondervragen, duidt er juist op dat hij nog geen vaststaand oordeel over de schuldvraag heeft.

De adviescommissie van de NOvA stelt voorts vast dat indien door de officier van justitie getuigen zijn geweigerd die door de verdediging tijdig zijn opgegeven, deze beslissing op informele wijze door de voorzitter kan worden teruggedraaid. Zij is van oordeel dat dit soort informele beslissingen in een rechtsstatelijk strafproces niet thuishoort en vreest bovendien dat deze mogelijkheid van informele correctie het Openbaar Ministerie ertoe zou kunnen brengen om nog meer dan thans het geval is, tijdig door de verdediging opgegeven getuigen te weigeren, in de wetenschap dat een correctie ter zitting uitblijft wanneer de voorzitter niet in een overleg voorafgaand aan de zitting de officier van justitie alsnog opdraagt een of meer van de opgegeven getuigen op te roepen.

Ter voorkoming van misverstanden zij om te beginnen opgemerkt dat de bevelen van de voorzitter van de strafkamer tot het doen oproepen van getuigen geenszins als «informele beslissingen» zijn aan te duiden. Het onderhavige wetsvoorstel legt de bevoegdheid tot het doen van deze bevelen in het Wetboek van Strafvordering vast, en bepaalt voorts – onder meer – dat zij schriftelijk dienen te worden vastgelegd. Of, en zo ja welke invloed het onderhavige voorstel zal hebben op de bereidheid van het Openbaar Ministerie om door de verdediging opgegeven getuigen te doen oproepen, kan moeilijk worden beoordeeld. Vooropgesteld kan worden dat deze invloed niet moet worden overschat. De officier van justitie velt, net als de rechter, een eigen oordeel tegen de achtergrond van het bepaalde in de artikelen 263 en 264 Sv. Daarbij is het ook zeer wel mogelijk dat de officier van justitie in wat ruimere mate getuigen zal gaan oproepen, omdat de mogelijkheden om zijn beslissing te corrigeren toenemen.

Verwacht mag worden dat de voorgestelde wijzigingen zullen kunnen bijdragen aan het terugdringen van aanhoudingen van strafzaken. Uit een als bijlage bij dit wetsvoorstel gevoegd overzicht van de Raad voor de Rechtspraak inzake aanhoudingen over de periode september 2002 tot begin januari 2003 blijkt, dat in 7,5% van de gevallen waarin aangehouden wordt, de reden ligt in beslissingen tot het alsnog horen van getuigen. Indien de voorzitter de betreffende getuige reeds voor de zitting aan de officier van justitie kan opgeven, kan dit percentage wellicht worden teruggedrongen. Verder wordt in 20,0% van de gevallen voor (nader) onderzoek verwezen naar de rechter-commissaris; ook bij deze aanhoudingen zal het veelal gaan om het – alsnog – horen van getuigen. In 20,8% van de aanhoudingen gaat het om het alsnog doen opmaken van een rapportage over de persoon van de verdachte; de voorgestelde aanpassing van artikel 258, zesde lid, Sv maakt het de voorzitter mogelijk ook dit onderzoek – ruim – voor de terechtzitting te bevorderen. Tenslotte wordt in 13,4% van de gevallen aangehouden vanwege de afwezigheid van de verdachte, diens raadsman, een tolk dan wel – bij minderjarigen – de ouders. Voorzover het om de verdachte gaat, kan de mogelijkheid voorafgaand aan de terechtzitting een bevel tot medebrenging te geven eraan bijdragen het aantal aanhoudingen op deze grond terug te dringen.

4. De gronden voor weigering van getuigen

Het onderhavige wetsvoorstel bevat verder voorstellen tot verruiming van de gronden voor weigering van het oproepen van getuigen. Ook deze voorstellen hebben de strekking te bevorderen dat tijdig duidelijkheid kan worden gecreëerd over de ter terechtzitting te horen getuigen.

Inzake de gronden voor weigering wordt in de eerste plaats voorgesteld, de grond vermeld in artikel 264, eerste lid, onder b, en artikel 288, eerste lid, onder b te verruimen. Thans maakt de wet een dergelijke belangenafweging in onvoldoende mate mogelijk; weigering is slechts toegelaten als «het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheidstoestand van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar wordt gebracht». Dat is een streng criterium: niet alleen kan slechts de gezondheidstoestand weigering op deze grond rechtvaardigen, vereist is tevens dat deze «ernstig» in gevaar wordt gebracht. Op beide punten wordt in dit wetsvoorstel een beperkte verruiming voorgesteld: niet alleen gevaar voor de gezondheidstoestand, maar ook gevaar voor het welzijn van de getuige kan tot een weigering leiden, en «gevaar» volstaat. Het hoeft derhalve niet langer om een «ernstig» gevaar te gaan, wel vloeit uit de aard van de onderhavige bepaling voort dat het om een reëel en objectief vaststelbaar gevaar moet gaan. Tegenover deze beide aanpassingen staat dat de rechter alleen op deze grond mag weigeren indien «het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen». Op deze wijze wil het wetsvoorstel de gedachte van een afweging van belangen van de getuige enerzijds en van waarheidsvinding en waarborging van ondervragingsrechten van de verdachte anderzijds, die ook in rechtspraak van het EHRM naar voren komt, in de wet verankeren.

Bij de geschetste belangenafweging kan onder meer een rol spelen, of de verdachte en diens raadsman reeds eerder in de gelegenheid zijn geweest, de getuige voor een rechter te ondervragen. Als de getuige bij de rechter-commissaris in het bijzijn van de raadsman is ondervraagd, kan dat, in het geval de verklaring en het oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige niet van doorslaggevend belang zijn voor het oordeel over de strafzaak, de balans – in overeenstemming met jurisprudentie van het EHRM – doen doorslaan naar de belangen van de getuige. Als het bewijs wel van doorslaggevend belang is, ligt verhoor ter terechtzitting in de rede, tenzij ernstige schade voor de gezondheid verwacht mag worden. En ook in gevallen waarin aan de raadsman bij de rechter-commissaris onvoldoende gelegenheid tot ondervraging is geboden, ligt verhoor ter terechtzitting eerder in de rede.

In deze gedachtengang past ook de wijziging die in verband met het horen van getuigen in appel wordt voorgesteld. Thans zijn deze bepalingen gelijkluidend aan die in eerste aanleg. Daarmee wordt naar de mening van de regering onvoldoende recht gedaan aan het «voortbouwend aspect» van de appelbehandeling: bij de regeling van het hoger beroep mag rekening worden gehouden met het feit dat een behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden. Zo is er in de eerste plaats geen reden om pas bij de betekening van de appeldagvaarding de mogelijkheid van opgave van getuigen en deskundigen te openen. De verdachte die hoger beroep instelt is van de zaak op de hoogte, en kan op dat moment reeds getuigen en deskundigen opgeven. Bij de wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143 is deze mogelijkheid dan ook geopend.

Bij de beoordeling of de getuige daadwerkelijk opgeroepen dient te worden, kan in de gevallen waarin de gezondheid of het welzijn van de getuige bij horen ter terechtzitting gevaar loopt, in de belangenafweging worden betrokken niet alleen of hij bij de rechter-commissaris is gehoord, maar ook of hij in eerste aanleg ter terechtzitting is gehoord. Artikel 264, eerste lid, onder b, aangepast als voorgesteld in dit wetsvoorstel, maakt dat reeds tot op zekere hoogte mogelijk. Deze gedachte is evenwel nog aangescherpt in een toevoeging aan artikel 410, derde lid, Sv, zoals dat in de wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143 is opgenomen. Dat artikellid luidt: «De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing.» Dit wetsvoorstel stelt voor aan de weigeringsgronden die in artikel 264 Sv staan, in deze context een toe te voegen. Voorgesteld wordt om de advocaat-generaal, in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, de bevoegdheid te geven oproeping te weigeren indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg of door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Het voorgestelde nieuwe artikel 418 Sv bevat een daarmee corresponderende bepaling voor het gerechtshof. Daarmee wordt het mogelijk gemaakt een zinloze herhaling van verhoren die in eerste aanleg reeds hebben plaatsgevonden, te voorkomen.

Indien opgave bij schriftuur plaatsvindt kan, omdat de opgave van getuigen vroegtijdig plaatsvindt, nog voor de terechtzitting in appel een aanvang neemt een verhoor van de getuigen die niet geweigerd zijn door de rechter-commissaris plaatsvinden, ofwel op vordering van het openbaar ministerie, ofwel op het verzoek van de verdachte of diens raadsman (artikel 411a Sv). Mede aan de hand van die verhoren kan bezien worden in hoeverre verhoor ter terechtzitting daadwerkelijk wenselijk is.

Indien getuigen niet bij schriftuur worden opgegeven, kunnen ook naar aanleiding van de appeldagvaarding ingevolge artikel 414 Sv nog getuigen worden opgegeven. In dit wetsvoorstel wordt evenwel voorgesteld, deze mogelijkheid aldus te clausuleren dat in het geval de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, de advocaat-generaal een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige kan weigeren te doen oproepen indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Van de advocaat-generaal wordt in dit stadium derhalve verwacht dat hij zich uitsluitend op het criterium van artikel 315 Sv oriënteert. Dat is een betrekkelijk streng criterium: kort gezegd kan horen noodzakelijk zijn ofwel als de rechtbank zelf meent de getuige met het oog op een goede waarheidsvinding te moeten horen, ofwel de waarborg van een fair hearing neergelegd in artikel 6 EVRM en daarmee verwante beginselen van een behoorlijke procesorde horen vereisen (vgl. o.a. HR 19 september 1994, NJ 1995, 11). Op deze wijze wordt bevorderd dat de verdachte die in appel komt, zo vroeg mogelijk getuigen opgeeft. Mede daardoor kan worden bevorderd dat het aantal getuigen dat uiteindelijk ter terechtzitting gehoord wordt, kan worden beperkt zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de rechterlijke oordeelsvorming.

Opgemerkt zij daarbij nog, dat in gevallen waarin toepassing wordt gegeven aan artikel 408a Sv, de termijnen om getuigen op te geven bij schriftuur en ingevolge artikel 414 Sv ingevolge dit wetsvoorstel in belangrijke mate parallel zullen gaan lopen.

De aandacht verdient nog dat de voorgestelde regeling impliceert dat aan de verdachte die hoger beroep instelt, wordt aangegeven dat hij bij schriftuur getuigen kan opgeven, en dat deze mogelijkheden ruimer zijn dan nadien. Deze informatie zal dan ook deel gaan uitmaken van de informatie die bij het instellen van hoger beroep wordt verstrekt. In veel gevallen zal het hoger beroep overigens worden ingesteld door advocaten, die naar verwachting snel met deze regeling vertrouwd zullen raken.

De NVvR geeft aan dat de vigerende terminologie voor het afwijzen van een verzoek om getuigen te doen oproepen («de gezondheidstoestand van de getuige (...) ernstig in gevaar wordt gebracht») in de praktijk inderdaad te eng is. Zij meent dat de in dit wetsvoorstel voorgestelde formulering («de gezondheid of het welzijn van de getuige») niet te eng is: het wetsvoorstel voorziet telkens in een afweging door de rechter, die een aanvaardbare uitkomst mogelijk maakt.

De adviescommissie van de NOvA acht het terecht dat in de toelichting op dit onderdeel van het wetsvoorstel een link wordt gelegd met de rechtspraak van het EHRM, ingevolge welke een afweging kan plaatsvinden tussen enerzijds de belangen van getuigen en anderzijds het belang van de verdachte om zich adequaat te verdedigen. In die belangenafweging zal, zo meent de NOvA, telkens moeten worden bezien of er bij de keuze voor het belang van de getuige voor de verdachte nog een procesvoering overblijft die voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM. De adviescommissie van de NOvA heeft er geen bezwaar tegen dat dit wetsvoorstel die belangenafweging thans uitdrukkelijk in de wet wil vastleggen, maar zij oordeelt het ook niet noodzakelijk. Ongewenst oordeelt de adviescommissie van de NOvA evenwel het verruimen van de mogelijkheid om getuigen te weigeren. De term «welzijn» is naar haar oordeel te onbepaald, bovendien meent zij dat door het schrappen van de term «ernstig» bij de gezondheid van de getuige en de introductie van gevaar voor het welzijn een onbalans geïntroduceerd wordt tussen enerzijds de getuige en anderzijds de mogelijkheid van de verdachte om zich adequaat te verdedigen.

Door te onderscheiden tussen de aanscherping van het wettelijk criterium voor het afwijzen van getuigen enerzijds en de introductie van het element van de afweging van belangen anderzijds gaat de NOvA eraan voorbij dat deze twee aanpassingen met elkaar samenhangen. Kern van deze samenhangende wijziging is dat de gronden voor weigering van het oproepen van getuigen meer met de rechtspraak van het EHRM in overeenstemming wordt gebracht. Uit die rechtspraak volgt in de eerste plaats dat het element van een belangenafweging bij de beslissing tot het oproepen van getuigen een belangrijke rol speelt, en in de tweede plaats dat het belang van de verdachte daarbij niet zo zwaar weegt dat enkel bij ernstig gevaar voor de gezondheidstoestand van de getuige oproeping geweigerd kan worden. De voorgestelde aanpassing geeft aan beide, samenhangende aspecten uitdrukking. De term «welzijn» komt daarbij voldoende bepaald voor, juist omdat gevaar voor het welzijn van de getuige geen absolute weigeringsgrond oplevert, maar tegen concrete (verdedigings)belangen van de verdachte afgewogen moet worden.

De adviescommissie van de NOvA merkt in dit verband voorts op dat het al te zeer verruimen van de mogelijkheid om getuigen te beschermen tegen het optreden als getuige ook ter zitting aan de grondslag van de getuigplicht tekort doet. Zij ziet ook geen noodzaak om tot verruiming te komen. Meer in het bijzonder maakt zij er bezwaar tegen dat het verruimen van de mogelijkheid om getuigen van de verdediging te weigeren uit oogpunt van bescherming van de getuige wordt geplaatst in de context van het bevorderen van de veiligheid van de samenleving. Daarmee zou de indruk worden gewekt dat het hier niet gaat om de daadwerkelijke bescherming van getuigen, maar om het terugdringen van het horen van getuigen ter zitting om aldus meer zittingscapaciteit vrij te maken om ook nog andere strafzaken binnen een redelijke termijn af te doen.

Het onderhavige wetsvoorstel is in zijn totaliteit geplaatst binnen de context van het verbeteren van de veiligheid van de samenleving. Dat centrale motief kan bij de verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel evenwel een andere rol spelen, de NOvA vestigt daar terecht de aandacht op. Bij het verruimen van de mogelijkheden om het oproepen van getuigen te weigeren, staat inderdaad de bescherming van belangen van getuigen, die dikwijls ook slachtoffers zijn, voorop. De aanpassing wil bereiken dat de nationale regeling niet langer tot het horen van getuigen verplicht in gevallen waarin het EHRM toestaat dat daar gelet op hun belangen van wordt afgezien. Tegelijkertijd brengt deze aanpassing, als afgeleid voordeel, met zich mee dat in minder gevallen getuigen ter zitting behoeven te worden opgeroepen en gehoord. Aan de rechtsplicht om te getuigen doet deze aanpassing voorts in geen enkel opzicht af: die blijft vertrekpunt van de wettelijke regeling van het getuigenverhoor.

Het OM maakt een opmerking over de specifieke aanpassingen voor het horen van getuigen in appel. De advocaat-generaal kon volgens het in het concept-wetsvoorstel opgenomen artikel 410, derde lid, en artikel 414, tweede lid, Sv onder omstandigheden oproeping van getuigen en deskundigen weigeren indien het gerechtshof horen ter terechtzitting naar redelijke verwachting niet noodzakelijk zal oordelen. Het OM meent dat het niet juist is dat de advocaat-generaal zijn beslissing moet funderen op wat het gerechtshof mogelijkerwijs noodzakelijk acht, en zou het beter vinden om in de voorgestelde artikelen een algemeen noodzakelijkheidscriterium op te nemen, zodat de advocaat-generaal zijn beslissing kan nemen op grond van wat hij zelf nodig acht. Aan dit advies van het OM is gevolg gegeven.

5. Meervoudige kamer en politierechter

Tenslotte worden enkele wijzigingen voorgesteld in de verhouding tussen de meervoudige kamer en de politierechter. In de eerste plaats wordt mogelijk gemaakt dat de meervoudige kamer een strafzaak naar de politierechter verwijst. Thans kent de wet, in artikel 377 Sv, wel de mogelijkheid dat de politierechter de zaak naar de meervoudige kamer verwijst; de meervoudige kamer kan echter niet naar de politierechter verwijzen. Daaraan bestaat in de praktijk in sommige gevallen wel behoefte: het komt voor dat de behandeling van een zaak die bij de meervoudige kamer is aangebracht, en die om welke reden dan ook dient te worden geschorst, zeer wel door de politierechter zou kunnen worden voortgezet. Dit wetsvoorstel maakt dat in het voorgestelde artikel 282a Sv mogelijk.

Daarbij wordt voorgesteld, tevens te regelen dat, in het geval waarin de politierechter deel uitmaakte van de meervoudige kamer op het moment van de verwijzing, het onderzoek wordt hervat alsof geen wijziging van de samenstelling van de rechtbank heeft plaatsgevonden. Deze regel sluit aan bij het voorgestelde artikel 322, derde lid, Sv, zoals dat in het voorgaande is toegelicht. Het opnieuw aanvangen van de behandeling ter terechtzitting komt zinloos voor als de behandelend rechter aan de eerdere behandeling deelnam.

Ook voor het geval waarin de politierechter naar de meervoudige kamer verwijst, stelt het wetsvoorstel in een nieuw derde lid een bepaling voor die aansluit bij artikel 322, derde lid, Sv, zoals het komt te luiden indien de wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143 in werking treedt. Ook het vervallen van de zinsnede «behalve voor zover het betreft aldaar afgelegde verklaringen van getuigen en deskundigen» spoort met de wijzigingen die in de wet raadsheer-commissaris zijn aanvaard, met name de daarin vervatte aanpassing van artikel 422 Sv. Tenslotte wordt het in het voorgaande toegelichte artikel 322, vierde lid, Sv van overeenkomstige toepassing verklaard.

De NVvR geeft aan dat de voorgestelde tekst van artikel 377 Sv (de verwijzing naar artikel 322, vierde lid, Sv) de indruk wekt dat de meervoudige kamer gebonden is aan de beslissingen die de politierechter in een eerder stadium heeft genomen. Zij vermoedt terecht dat zulks niet de bedoeling is. Door de verwijzing naar het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 322 Sv, wordt bepaald dat de daar omschreven categorieën beslissingen van de politierechter in stand blijven, ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. Dat deze beslissingen in stand blijven, impliceert evenwel niet dat de meervoudige kamer er materieel aan gebonden is. Dat volgt uit de toepasselijkheid van artikel 283, zesde lid, Sv alsmede artikel 315 Sv, waarvan de toepasselijkheid door dit wetsvoorstel in geen enkel opzicht wordt beperkt. Artikel 283, zesde lid, Sv bepaalt dat de rechtbank ook ambtshalve zonder onderzoek in de zaak de nietigheid van de dagvaarding, haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie kan uitspreken, nadat zij de officier van justitie en de verdachte heeft gehoord. Uit artikel 315 Sv volgt dat de rechtbank, indien aan haar de noodzaak daarvan blijkt, het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen kan bevelen.

De meervoudige kamer is derhalve, na een verwijzing door de politierechter, niet langer gehouden de geldigheid van de uitreiking opnieuw te onderzoeken als daarmee naar haar oordeel niets aan de hand was; zij kan die geldigheid echter wel degelijk zelf aan de orde stellen. De meervoudige kamer behoeft niet langer gelegenheid te bieden tot het voeren van preliminaire verweren die uit het proces-verbaal van de eerdere zitting van de politierechter reeds bekend zijn en aldaar toereikend verworpen zijn. In het geval zij dienaangaande twijfels heeft kan zij via artikel 283, zesde lid, Sv evenwel gelegenheid bieden de discussie bij de voortzetting van het geding meteen te hervatten. Discussies over het al dan niet oproepen van getuigen die bij de politierechter in het kader van artikel 288 Sv zijn gevoerd behoeven niet te worden overgedaan. De meervoudige kamer die daar prijs op stelt vindt in artikel 315 Sv echter toereikende mogelijkheden om de discussie te hervatten.

De adviescommissie van de NOvA adviseert om na te gaan of het mogelijk is de appointering zodanig te verzorgen dat verwijzing van de meervoudige kamer naar de politierechter tot een minimum beperkt blijft. Verwacht mag worden dat daar inderdaad naar wordt gestreefd. De adviescommissie vraagt zich voorts af of terugverwijzing door de politierechter naar de meervoudige kamer (wanneer deze eerst naar de politierechter heeft verwezen) ook tot de mogelijkheden behoort. Die vraag kan positief worden beantwoord; verwacht mag evenwel worden dat iets dergelijks zich in de praktijk niet zal voordoen, ook al niet omdat er naar verwachting naar zal worden gestreefd dat, in een voorkomend geval, een van de leden van de meervoudige kamer die met de berechting begonnen zijn, deze als politierechter voortzet. Geïnformeerd wordt tenslotte of dit voorstel tot wijziging gezien moet worden in de context van de gedachte om de competentie van de politierechter te verruimen naar twee jaar. Dat is niet het geval. De gedachte van een verdere verruiming van de competentie van de politierechter is terug te vinden in een aangenomen motie van het toenmalige kamerlid Teeven; deze motie vraagt om onderzoek dienaangaande (Handelingen TK 19–9-2002, p. 181 en 183).

Het OM verwacht dat het voorstel dat het de meervoudige kamer mogelijk maakt een strafzaak naar de politierechter te verwijzen zeker tegemoet zal komen aan een behoefte die in de praktijk wordt gevoeld. Het acht evenwel goede gronden aanwezig om de voorgestelde bepaling op twee onderdelen aan te passen.

In de eerste plaats meent het OM dat het aanbeveling verdient een verwijzing van de meervoudige kamer naar de politierechter mogelijk te maken nadat de officier van justitie hierover is gehoord. Men mag aannemen dat de officier van justitie de zaak bewust bij de meervoudige kamer heeft aangebracht, bijvoorbeeld omdat hij van oordeel is dat een straf passend is die hoger is dan 6 (resp. 12) maanden. Als de zaak wordt verwezen naar de politierechter zal de officier van justitie genoodzaakt zijn de strafeis te formuleren binnen de voor de politierechter bestaande wettelijke kaders. Dat kan naar het oordeel van het OM onder omstandigheden onvoldoende recht doen aan de zelfstandige strafvorderingstaak van de officier van justitie. Aan dit advies van het OM is gevolg gegeven.

Voorts meent het OM dat het onder omstandigheden nuttig kan zijn dat de behandeling van de zaak direct wordt voortgezet door de enkelvoudige rechter. Denkbaar is dat dit zelfs het geval kan zijn als de – behoorlijk opgeroepen – verdachte bij de meervoudige kamer bij verstek wordt berecht. Het OM acht het verdedigbaar dat de voorgestelde term «aanzegging» ook kan betekenen dat de aanzegging geldt voor een later tijdstip op dezelfde zittingsdag. Het meent echter dat het voorgestelde artikel aan duidelijkheid zou winnen indien in een aparte zin expliciet wordt vermeld dat de verdere berechting door de politierechter op dezelfde dag kan plaatsvinden. Ook aan dit advies van het OM is gevolg gegeven.

Tenslotte maakt het OM een opmerking over de voorgestelde wijzigingen van artikel 377 Sv. In de eerste plaats wordt voorgesteld een nadere uitleg te geven; aan dat advies is gevolg gegeven. Daarnaast signaleert het OM een kennelijke verschrijving; deze is rechtgezet.

6. De voorstellen van Strafvordering 2001

In het eerste onderzoeksrapport van de onderzoekers van Strafvordering 2001 (Het onderzoek ter terechtzitting, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge) is in een afzonderlijk hoofdstuk aandacht besteed aan de getuige in het strafprocesrecht. Daarbij zijn verschillende voorstellen voor een nieuwe regeling gedaan; een aantal daarvan zijn in dit wetsvoorstel geheel of gedeeltelijk overgenomen. Een eerste voorbeeld betreft de uitbreiding van de grond voor weigering om een getuige op te roepen in artikel 264, eerste lid, onder b, en artikel 288, eerste lid, onder b, Sv. Aangegeven wordt dat in sommige gevallen – bijvoorbeeld bij eerdere ondervraging door een rechter-commissaris – het verzoek tot oproeping niet pas bij ernstig gezondheidsgevaar, maar reeds bij een bedreiging van het welzijn van de getuige plaats zou moeten kunnen vinden. Er zou een afweging moeten kunnen worden gemaakt tussen het verdedigingsbelang en het belang van de getuige: «Hoe groter het verdedigingsbelang bij verschijning van de getuige, hoe eerder tegemoetgekomen moet worden aan het verzoek van de verdediging de getuige op te roepen en vice versa» (p. 310). Deze belangenafweging is ook in de rechtspraak van het EHRM terug te vinden; het arrest Doorson (EHRM 26 maart 1996, NJ 1996, 741 m.nt. Kn.) kan in deze worden genoemd. In de voorgestelde aangepaste formulering van de weigeringsgrond onder b is deze gedachte van een belangenafweging neergelegd.

In het genoemde deelrapport wordt voorts aangegeven dat het huidige artikel 315 Sv ertoe leidt dat de rechter zijn bevoegdheid getuigen te doen dagvaarden pas kan uitoefenen nadat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen. Voorgesteld wordt de rechter in de gelegenheid te stellen om reeds voor de zitting te beslissen over de verschijning van een getuige ter terechtzitting (p. 328). Aan dit voorstel is aldus gevolg gegeven, dat de voorzitter van de rechtbank de bevoegdheid krijgt om reeds voor de terechtzitting aan de officier van justitie getuigen en deskundigen op te geven teneinde deze ter terechtzitting te doen oproepen. Op deze wijze is afdoende verzekerd dat de rechter in gevallen waarin daartoe aanleiding is, getuigen kan doen oproepen. Een verder strekkende wijziging, waarbij de beslissing tot het doen oproepen van getuigen geheel naar de rechter wordt overgeheveld, en de officier van justitie met betrekking tot het verschijnen van getuigen ter terechtzitting dezelfde rechtspositie krijgt als de verdachte, zoals door de onderzoekers is voorgesteld (p. 334 e.v.), komt niet noodzakelijk voor. Bij de behandeling ter terechtzitting dient centraal te staan wat de procespartijen verdeeld houdt; daarbij past dat procespartijen betrekkelijk veel zeggenschap blijven behouden over de wijze waarop de strafzaak aan de rechter wordt gepresenteerd. Tenslotte kan in de zaken waarin dat wenselijk is, een regiezitting worden gehouden. Ook het voorstel om de voorzitter van de rechtbank de bevoegdheid te geven de verdachte te bevelen ter terechtzitting te verschijnen, en de overige voorstellen tot aanvulling van artikel 258, zesde lid, Sv zijn op vergelijkbare wijze op voorstellen van de onderzoekers gebaseerd (vgl. p. 337).

Ook de gedachte dat onder omstandigheden informeel overleg tussen de voorzitter van de rechtbank, de officier van justitie en de verdachte in de rede kan liggen (p. 338) is in de voorstellen van de onderzoekers van Strafvordering 2001 terug te vinden (p. 337). Er is evenwel van afgezien deze mogelijkheid van informeel overleg te formaliseren. Zeker nu de betrokkenheid van de rechter in de fase voor het eigenlijke strafproces in dit wetsvoorstel beperkter blijft dan in de voorstellen van de onderzoekers, komt formalisering niet noodzakelijk voor.

In een ander onderdeel van het rapport inzake het onderzoek ter zitting, inzake de wijziging in de bezetting tijdens de berechting, worden eveneens voorstellen gedaan waar in dit wetsvoorstel gebruik van is gemaakt. Als uitgangspunt wordt gekozen, dat de voor de wijziging van de samenstelling gegeven beslissingen en verrichte handelingen in beginsel van waarde blijven. Herhaling van onderdelen van de feitelijke behandeling zou alleen plaats dienen te vinden na een expliciete beslissing daartoe door het nieuwe gerecht. Deze voorstellen zijn reeds verdisconteerd in de wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143. Daarin worden de beperkingen op de bruikbaarheid van eerder afgelegde getuigenverklaringen afgeschaft; verder wordt mogelijk gemaakt dat het onderzoek ter terechtzitting bij wijziging van de samenstelling wordt hervat in de stand waarin het zich voor de schorsing bevond, indien procespartijen daarmee instemmen. De onderzoekers stellen tevens voor, handelingen en beslissingen van organisatorische of puur-processuele aard vast te laten liggen voor de duur van de instantie (p. 141). Daaraan is in het onderhavige wetsvoorstel uitwerking gegeven in het voorstel ook als het onderzoek opnieuw wordt aangevangen de in het voorgestelde artikel 322, vierde lid, Sv vermelde beslissingen in stand te laten.

Aangestipt zij nog dat ook de voorstellen inzake de verhouding tussen meervoudige kamer en politierechter met dit deelrapport verband houden; dit wordt besproken als een bijzonder geval van wijziging van de samenstelling (p. 131). Daarmee spoort dat de regeling voor hervatting na verwijzing daarmee gelijkgetrokken is.

Tenslotte spoort het voorstel om bij de appelbehandeling, in verband met het voortbouwend karakter daarvan, een centrale plaats in te ruimen voor het «noodzakelijkheidscriterium» met voorstellen die in het derde rapport (Dwangmiddelen en Rechtsmiddelen, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge) daaromtrent zijn ontwikkeld (p. 401).

7. Financiële consequenties

Het wetsvoorstel leidt tot werklastverlichting voor het openbaar ministerie en de rechterlijke macht. Van belang is met name dat de behandeling ter terechtzitting naar verwachting in minder gevallen zal behoeven te worden aangehouden voor het horen van getuigen, ook in appel, en reeds genomen beslissingen inzake het al dan niet oproepen van getuigen ook bij wijziging van de samenstelling van de rechtbank of het gerechtshof in stand blijven. De daardoor beschikbaar komende tijd kan worden benut voor de snellere afhandeling van strafzaken alsmede het afhandelen van meer strafzaken.

8. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

De voorgestelde aanpassing is een rechtstreeks uitvloeisel van de wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143. Deze wet heeft in artikel 316, tweede lid, Sv, in hoger beroep van overeenkomstige toepassing ingevolge artikel 420 Sv, de mogelijkheid geopend dat een rechter (of raadsheer) als rechter- (of raadsheer-) commissaris enig onderzoek in de zaak verricht, en toch aan het vervolg van de berechting deelneemt. Er is geen reden om deze rechter of raadsheer, die zelfs aan de – verdere – berechting mag deelnemen, van een eventuele behandeling van verzoeken of vorderingen door de raadkamer uit te sluiten.

Onderdelen B en C

De voorgestelde aanpassingen hangen samen met de aanpassing voorgesteld in de onderdelen G, I en J.

Onderdeel D

De voorgestelde wijziging is toegelicht in paragraaf 3.

Onderdeel E

De voorgestelde wijziging is van technische aard, en is een uitvloeisel van de wet raadsheer-commissaris, waarbij de in artikel 263, tweede lid, Sv geregelde materie over het tweede en derde lid van dit artikel is verdeeld.

Onderdeel F

De voorgestelde wijziging is toegelicht in paragraaf 3.

Onderdeel G

De voorgestelde wijzigingen zijn toegelicht in paragraaf 3 (voor wat betreft het gestelde onder 1 en 4) en paragraaf 4 (voor wat betreft het gestelde onder 3). De voorgestelde wijziging onder 2 is louter van tekstuele aard.

Onderdeel H

De voorgestelde wijziging is toegelicht in paragraaf 5.

Onderdeel I

De voorgestelde wijziging is toegelicht in paragraaf 3.

Onderdeel J

De voorgestelde wijziging is toegelicht in paragraaf 4.

Onderdeel K

De voorgestelde wijzigingen in artikel 301 Sv zijn bescheiden. Thans wekt de redactie van het vierde lid de suggestie dat, in het geval de verdachte zulks verlangt, de stukken in het dossier integraal moeten worden voorgelezen. Een dergelijk verlangen nu kan in een megazaak, waarin het procesdossier enkele boekenkasten kan beslaan, onmogelijk worden ingewilligd, en zou ook redelijke grond ontberen. Voorgesteld wordt, de wet aldus aan te passen dat daaruit blijkt dat slechts in het geval de verdachte daar redelijke gronden voor heeft, te denken valt met name aan personen die onvoldoende in staat zijn zelf Nederlands te lezen, kan worden verlangd dat stukken uit het dossier integraal worden voorgelezen.

Het vervallen van het huidige derde lid is een gevolg van de aanpassingen opgenomen in de wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143. De daarin opgenomen aanpassingen impliceren, dat het voorlezen van een getuigenverklaring teneinde als ter terechtzitting afgelegd te worden aangemerkt elk belang is gaan ontberen.

Onderdelen L, M en N

De voorgestelde wijzigingen zijn toegelicht in paragraaf 2.

Onderdeel O

De voorgestelde aanpassingen betreffen technisch-juridische correcties die samenhangen met de invoering van de wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143. Sinds de inwerkingtreding van die wet werkt de verklaring van de getuige, afgelegd tegenover de rechter-commissaris, via het daarvan opgemaakte proces-verbaal tot het bewijs mee. Voorts is het in deze bepaling vermelde artikel 344, derde lid, Sv bij deze wet verplaatst naar artikel 344a, derde lid, Sv.

Onderdeel P

De voorgestelde wijziging is toegelicht in paragraaf 5.

Onderdelen Q, R en S

De voorgestelde wijzigingen zijn toegelicht in paragraaf 4.

Onderdeel T

Bij de invoering van de wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143, is dit onderdeel abusievelijk vervallen. De voorgestelde wijziging strekt tot reparatie.

Artikel II

Onderdelen A en B

De voorgestelde aanpassingen vloeien voort uit het laten vervallen van artikel 321 Sv. Dat voorstel is toegelicht in paragraaf 2.

Artikel III

De wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143, opent de mogelijkheid dat een raadsheer in een strafzaak met enig onderzoek in de zaak wordt belast, en aan het vervolg van de berechting deelneemt. Ook wordt de mogelijkheid geopend, dat bij een gerechtshof een raadsheer-commissaris speciaal met onderzoek buiten de terechtzitting wordt belast. Voor het laatste geval komt een met artikel 46 Wet RO corresponderende voorziening wenselijk voor. Bij het op incidentele basis belasten van een rechter die aan de berechting deelneemt met onderzoek bestaande in het horen van getuigen en deskundigen, als omschreven in artikel 316, tweede lid, Sv, mist een dergelijke aanwijzing redelijke zin.

Artikel IV

De voorgestelde bepaling strekt ertoe, in dit wetsvoorstel rekening te houden met de wijziging die het inititiatiefwetsvoorstel inzake het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in artikel 260 Sv voorstelt.

Artikel V

De voorgestelde overgangsbepaling heeft ten doel, duidelijkheid te creëren inzake de werking van de voorgestelde wijzigingen in lopende zaken. Daarbij wordt voor de wijzigingen, vervat in Artikel I, de onderdelen A tot en met P, vastgeknoopt aan het tijdstip waarop de dagvaarding (in eerste aanleg of appel) wordt uitgebracht. Op deze wijze wordt voorkomen dat, bijvoorbeeld, de vraag rijst of weigeringsgronden voor het oproepen van getuigen in een lopende zaak veranderen. Voor de wijzigingen, vervat in Artikel I, onderdelen Q, R en S, die alleen in hoger beroep van belang zijn, wordt vastgeknoopt aan het tijdstip waarop in eerste aanleg uitspraak wordt gedaan. De wijziging vervat in Artikel I, onderdeel T, betreft de reparatie van een misslag en treedt onmiddellijk in werking.

Artikel VI

Het ligt in de bedoeling het onderhavige wetsvoorstel, indien het kracht van wet krijgt, spoedig in werking te laten treden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven