29 251
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in verband met de invoering van beroep bij de rechtbank, alsmede van hoger beroep bij het gerechtshof, in belastingzaken (Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 10 december 2003

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij bepleiten al langere tijd een dergelijke tweede feitelijke instantie. Deze leden vragen waarom het zo lang heeft geduurd voordat deze tweede feitelijke instantie een feit wordt. Liggen daar louter budgettaire redenen aan ten grondslag? Op welke wijze worden de kosten van de invoering over de departementen verdeeld, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling en veel instemming kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel dat beschouwd kan worden als een logisch voortvloeisel van de aanvaarding door de Tweede Kamer van het amendement-Van Oven (Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 8). De rechtsbescherming voor in het kader van de belastingrechtprocedures tot boetes veroordeelden wordt hierdoor in lijn gebracht met het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR). Deze leden stellen het zeer op prijs dat de invoering van belastingrechtspraak uiteindelijk zo voortvarend ter hand wordt genomen. Spoedige invoering is ook hard nodig om buiten twijfel te stellen dat Nederland zich aan het IVBPR wenst te houden. Wel hebben deze leden nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voornemen tot het invoeren van een tweede feitelijke instantie voor belastingzaken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft deze leden aanleiding tot het stellen van een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling en in overwegende mate met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel dat de realisering van een oude toezegging betekent. Met name vanwege de rechtsbescherming, die een behandeling in twee feitelijke instanties kan bieden in gevallen waarin een (lichte) verzuimboete of een (zwaardere) vergrijpboete is opgelegd, waarderen zij het voorstel.

Wat betreft de argumenten voor en tegen invoering van een tweede instantie, plaatsen deze leden een vraagteken bij het argument dat invoering van twee instanties tot een verhoging van de kwaliteit van de rechtspraak zal leiden. Zij leggen de vraag voor of de praktijk (elders) niet leert dat de aanwezigheid van een correctiemogelijkheid in tweede instantie niet gemakkelijk tot een oppervlakkige aanpak in eerste instantie kan leiden.

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen of een inschatting gemaakt kan worden van de gevolgen van deze wetswijziging voor de werkdruk van respectievelijk de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad. De schatting van het aantal zaken waarin hoger beroep zal worden ingesteld, te weten 30%, komt deze leden laag voor. Kan nader worden toegelicht waar deze schatting op gebaseerd is?

Voorts kunnen de leden van de CDA-fractie zich vinden in het voorstel om de rechtspraak in eerste aanleg in belastingzaken te concentreren bij de vijf rechtbanken in de ressortshoofdplaatsen en niet om alle negentien rechtbanken bevoegd te maken. Deze leden constateren evenwel dat aan dit voorstel met name het feit ten grondslag ligt dat er onvoldoende fiscalisten beschikbaar zullen zijn en men het deugdelijker acht om niet te voldoen met minder gekwalificeerd personeel. Deze leden vragen of aan dit besluit ook budgettaire redenen ten grondslag liggen en of de regering kan garanderen dat met vijf rechtbanken in plaats van negentien de capaciteit wel voldoende gewaarborgd is.

Kan de regering garanderen dat de capaciteit, die nu wordt gecreëerd voor de belastingrechtspraak, niet wegvloeit naar andere rechtsgebieden binnen de sector bestuursrecht en/of naar andere sectoren? Dit zou namelijk een vergroting betekenen van het verwachte probleem om de bezetting van de rechtbanken met voldoende specialisten op het terrein van het belastingrecht op peil te houden.

De leden van de CDA-fractie constateren verder dat de douanezaken geconcentreerd worden bij de rechtbank en het gerechtshof van Amsterdam. Zij vragen om hoeveel zaken het vermoedelijk zal gaan en of de capaciteit daar voldoende is.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering er voor gekozen heeft om de eerste aanleg in belastingzaken te concentreren bij de vijf rechtbanken in de ressortshoofdplaatsen. Deze leden hebben altijd een groot belang gehecht aan de toegankelijkheid voor de rechtspraak voor rechtszoekende burgers. Daarin past geen concentratie. Het huidige voornemen leidt tot een systeembreuk. Daarnaast ontstaat er een situatie waarin een aantal gerechtsbesturen niet verantwoordelijk zullen zijn voor deze tak van rechtspraak. De vraag is of dat een wenselijke situatie is. Een derde nadeel van deze concentratie is dat het bijdraagt aan het steeds groter wordende verschil tussen grote en kleine rechtbanken. Acht de regering dat een wenselijke ontwikkeling?

Voor het voornemen de eerste aanleg in belastingzaken te concentreren bij de vijf rechtbanken voert de regering het kwaliteitsargument aan. Echter, dit argument gaat niet op wanneer de nieuw te benoemen rechter als rechter-plaatsvervangers worden aangewezen in andere arrondissementen. Dan kunnen ze daar zitting houden. Waarom heeft de regering niet gekozen voor deze optie? Deze leden zien graag een uitgebreide reactie van de regering op hun bezwaren tegen de concentratie tegemoet.

Verder informeren de leden van de PvdA-fractie naar de achterliggende motivering van de keuze voor de rechtbanken in de hoofdplaatsen. Hebben deze rechtbanken al niet een enorme werkdruk? Ligt het niet voor de hand juist kleinere en provinciaal centraler gelegen rechtbanken aan te wijzen? Zo neen, waarom niet? De memorie van toelichting stelt dat uit een oogpunt van geografische toegankelijkheid zonodig de andere rechtbanken in het ressort worden aangewezen. Zou dat in de praktijk betekenen dat aan het gerechtsbestuur wordt overgelaten om al dan niet een nevenzittingsplaats aan te wijzen? Ligt het in de lijn der verwachting dat de animo daarvoor, uit efficiency overwegingen, bijzonder gering zal zijn? Zo neen, waarom niet?

Voorts stellen de leden van de PvdA-fractie vast dat de gerechtshoven naar verwachting minder zaken te behandelen zullen krijgen. Maar omdat appélzaken veel vaker meervoudig moeten worden behandeld, zullen belastingkamers bij de meeste gerechtshoven naar verwachting voldoende schaalgrootte behouden met uitzondering van het gerechtshof Leeuwarden. Is inmiddels meer duidelijkheid over de vraag of het gerechtshof Leeuwarden niet te klein wordt voor behandeling door meervoudige kamers? Is er een structurele oplossing voor dit probleem gevonden, zo vragen deze leden.

Volgens de leden van de PvdA-fractie is het denkbaar dat als gevolg van een sterke «zeefwerking» in eerste aanleg, de belastingrechters bij de gerechtshoven té weinig zaken te behandelen krijgen. Nu er wel oplossingsrichtingen zijn genoemd voor het geval er te weinig belastingrechters zouden zijn, vragen deze leden of er ook oplossingsrichtingen zijn voor het geval er teveel belastingrechters bij de hoven zouden zijn. Daarnaast informeren deze leden naar de mogelijkheden van al of niet tijdelijke inzet van belastingrechters van het gerechtshof bij rechtbanken met een tekort.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat uit de vermindering van het zaaksaanbod voortvloeiende vermindering van de formatie voor de gerechtshoven wordt uitgesteld tot een tijdstip waarop naar verwachting de werkvoorraden tot een aanvaardbaar niveau zijn teruggebracht. Is er overeenstemming tussen de gerechtshoven over wat dit aanvaardbare niveau concreet inhoudt? Is er hier een rol weggelegd voor de Raad voor de Rechtspraak?

Het ware wenselijk dat een aantal belastingraadsheren naar de rechtbank overstapt. Wordt dit op enigerlei wijze aantrekkelijk gemaakt?

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting staat dat Spaanse en Georgische cassatieprocedures niet zonder meer vergeleken kunnen worden met de Nederlandse cassatieprocedure. Kan de regering nauwkeurig aangeven wat de verschillen zijn? En in hoeverre zijn die verschillen relevant voor de toepassing van artikel 14 lid 5 IVBPR?

Graag vernemen deze leden de visie van de regering op de beslissing van het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties in de zaak Peter Lumley tegen Jamaica van 30 april 1999, nr. 662/1995, § 7.3, waarin het Comité in algemene termen overwoog dat een rechtsmiddel eerst aan de eisen van artikel 14 lid 5 IVBPR voldoet wanneer het «entails full review, that is both on the basis of the evidence and of the law, of the conviction and sentence». Ook ontvangen deze leden graag een reactie van de regering op het oordeel van het Mensenrechtencomité in de zaak Perera, nr. 536/1993 d.d. 28 maart 1995, § 6.4, waarin het Comité overwoog dat artikel 14 lid 5 IVBPR verlangt «that a Court conducts an evaluation of the evidence presented at the trial.» Is de regering van oordeel dat de toetsing van de schuldigverklaring en de strafoplegging door de Hoge Raad in fiscale boetezaken kan worden aangemerkt als een «full review» en dat er in de cassatieprocedure voor de Hoge Raad sprake is van een «evaluation of the evidence»? Zo ja, dan zouden deze leden daarvan graag een uitgebreide onderbouwing krijgen. Is er voor het standpunt dat toetsing door de Hoge Raad aan de eisen van het IVBPR voldoet steun te vinden in rechtspraak en/of literatuur? Betreft dit ook rechtspraak en/of literatuur die is verschenen na het oordeel van het Comité in de zaak Lumley?

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting staat, dat artikel 14 lid 5 IVBPR zich in boetezaken verzet tegen stringente beperkingen op het in hoger beroep inbrengen van nieuwe argumenten of nieuw bewijs. Op grond daarvan stelt de regering voor om in hoger beroep ook nieuwe beroepsgronden toe te staan, mits een goede procesorde zich daartegen niet verzet. Kan de regering naar aanleiding daarvan aangeven hoe zij onder het huidige fiscale procesrecht in het licht van artikel 14 lid 5 IVBPR aankijkt tegen de beperkingen van de cassatieprocedure, waarin het inbrengen van nieuw bewijs is uitgesloten en nieuwe beroepsgronden die een uitbreiding aan het geschil geven niet kunnen worden aangevoerd? En welke gevolgen heeft de opvatting van de regering voor gevallen waarin het hoger beroep met betrekking tot een bestuurlijke boete wordt behandeld door een niet-fiscale bestuursrechter?

De leden van de VVD-fractie merken voorts op dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de rechtbanken niet verplicht zullen worden een aparte sector belastingrecht in te stellen. Zijn zij daartoe wel bevoegd, als zij dat zouden willen doen, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie zouden verder graag een nadere toelichting krijgen op het besluit van de regering om alle lopende boetezaken bij de hoven te laten. Staat dit niet op gespannen voet met de wens van de regering (en de Hoge Raad) om zo spoedig mogelijk een einde te maken aan onzekerheid over de verenigbaarheid van het huidige stelsel met het IVBPR?

Is het voor deze verenigbaarheid relevant of er reeds klachten tegen Nederland zijn ingediend bij de Verenigde Naties? Lopen er momenteel ook procedures bij de Hoge Raad waarin dezelfde vraag aan de orde is gesteld?

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het een praktisch probleem is dat de hoven op het ogenblik de boetezaken niet als zodanig registreren. Kan men het risico van (meer) verdragsschendingen dan niet beperken door een bepaling op te nemen op grond waarvan (zwaardere) boetezaken, die op het moment van inwerkingtreden van de nieuwe wet bij een gerechtshof aanhangig zijn, naar de rechtbank overgaan indien de belastingplichtige daarom verzoekt, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie merken op dat de achtergrond voor het wetsvoorstel ligt in het zeker stellen dat de rechterlijke toetsing van administratieve boetes voldoet aan verdragsrechtelijke eisen en het bieden van tweede kansen voor een goede feitelijke beoordeling van het geschil met de belastingdienst. Deze leden achten het een goede zaak dat dit nu uiteindelijk wordt gerealiseerd.

Vanaf nu heeft elke burger drie mogelijkheden het geschil (na de uitspraak op het bezwaar) voor te leggen aan rechterlijke instanties: rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad – wat overigens meer is dan in de rest van het bestuursrecht mogelijk is.

Wel kan de tweede feitelijke instantie er toe leiden dat de periode van onzekerheid langer kan zijn dan waar een belastingplichtige op zit te wachten. In dit licht bezien, juichen de leden van de fractie van de ChristenUnie de mogelijkheid van sprongcassatie dan ook toe (artikel 28, derde lid, Awr). In relatie daarmee pleiten zij er voor dat een belanghebbende ook rechtstreeks in beroep kan gaan bij het gerechtshof, met overslaan van de rechtbank (prorogatie). Hiervoor pleit, zeker in de aanloopfase, dat partijen niet hoeven te wachten op de opbouw van deskundigheid bij rechtbanken voor een goede behandeling van het geschil. Met name bij zaken die door professionals worden behandeld, is er minder behoefte aan een extra rechterlijke instantie. Deze leden zijn niet overtuigd door de weerlegging van het advies van de Raad van State op dit punt (onderdeel 6 van het nader rapport) en vragen de regering deze prorogatie alsnog als mogelijkheid in de wet op te nemen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen voorts vast dat de rechtspraak in eerste aanleg wordt geconcentreerd bij de vijf rechtbanken in de ressortshoofdplaatsen. Dit wijkt af van de opzet van de voorbereidende werkgroep, het advies van de Raad van State en een aantal andere instanties genoemd op bladzijde vijf van de memorie van toelichting. Deze leden bepleiten alle rechtbanken bevoegd te maken voor de behandeling van belastingzaken en wel om de volgende redenen:

– veel zaken (de bulk van het «consumentenbelastingrecht», waaronder Wet Waardering Onroerende Zaken-zaken, de zogenoemde WOZ-zaken) vereisen wel beheersing van het fiscale recht maar diepgaande kennis van de fiscaliteit is hiervoor niet nodig;

– het bevordert de uitwisseling tussen het belastingrecht en de rest van het bestuursrecht;

– het past in de structuur van de rechterlijke organisatie, bevordert de inzichtelijkheid voor de burger en voorkomt dat er een situatie ontstaat van superrechtbanken en satellieten;

– het voorkomt dat de werkplek van piekwerkzaamheden (bijvoorbeeld de vierjaarlijkse WOZ-golf) zich weer in de vorm van grote werkvoorraden concentreert bij (slechts) vijf rechtbanken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie geven hierbij aan nog niet overtuigd te zijn door de onderbouwing voor de keuze voor de vijf rechtbanken, zoals verwoord in de memorie van toelichting.

Mocht de regering niet tot een heroverweging op dit punt willen komen, dan geven deze leden als «second best» in overweging elke rechtbank bevoegd te maken voor de beoordeling van geschillen betreffende de heffing van lagere overheden, dan wel («third best») om aan te sluiten bij de al bestaande criteria voor het griffierecht: de zaken met een laag griffierecht (de «consumentenzaken») naar alle rechtbanken, de zaken met het hoge griffierecht (de «ondernemerszaken») naar de vijf centrale rechtbanken. Artikel 27b, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) zou derhalve bepalend kunnen zijn voor de vraag of de vijf rechtbanken in de ressortshoofdplaatsen dan wel de overige rechtbanken bevoegd zijn.

De leden van de SGP-fractie zijn geneigd de keuze van de regering om de belastingrechtspraak in eerste aanleg te concentreren bij vijf rechtbanken te betreuren. Hoewel zij oog hebben voor de praktische problemen tijdens de aanloopperiode, stellen zij toch de vraag of de regering niet hun opvatting deelt dat op langere termijn gestreefd zou moeten worden naar onderbrenging van de eerst instantie bij alle rechtbanken, evenals dat thans het geval is met (andere) bestuursgeschillen. Wijzen het huidige zaaksaanbod (rond 15 000 «eerste aanleg»-zaken) en de explosieve stijging van het aantal WOZ-zaken niet in die richting?

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat eerste aanleg-zaken behandeld zullen worden door de belastingkamers van de vijf rechtbanken. Betekent dit tevens, zo vragen deze leden, dat de belastingkamers ondergebracht worden bij de sector bestuursrecht. Wat betreft de toepasselijkheid van het bestuursprocesrecht stellen deze leden de vraag of het stelsel van vooronderzoek, zoals dat in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is opgenomen, wel past bij de aanpak van behandeling van fiscale zaken in eerste aanleg, met name wat betreft het vaststellen van de feiten. Meer algemeen stellen zij de vraag of het procesrecht van de Awb de huidige, sterk op oplossing van conflicten gerichte wijze van behandeling bij belastingzaken niet in de weg kan staan.

De leden van de SGP-fractie onderkennen als een mogelijk nadeel van invoering van een tweede feitelijke instantie dat partijen die een zaak tot in hoogste instantie uit willen procederen, langer op de uitkomst daarvan zullen moeten wachten. De mogelijkheden van het overslaan van de bezwaarfase en van de sprongcassatie achten zij daarom van belang. Met name de voorgestelde regeling van het laatste middel geeft hen aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering duidelijk kan maken waarom zij in belastingzaken het bestaan van een mogelijkheid tot prorogatie en tot sprongcassatie naast elkaar «te veel van het goede» vindt, terwijl beide mogelijkheden wel naast elkaar voorkomen in het burgerlijk procesrecht. Worden in het burgerlijk procesrecht problemen ondervonden als gevolg van het naast elkaar bestaan van twee mogelijkheden, en zo ja, welke?

Verder vragen deze leden in dit verband waarom in het wetsvoorstel wordt verlangd dat de instemming van de wederpartij met sprongcassatie in schriftelijke vorm wordt verleend, terwijl die eis in het civiele procesrecht bij de Wet van 27 mei 1993, Stb. 309 welbewust is geschrapt. Tevens vragen zij of de (schriftelijke) toestemming voor sprongcassatie bij het beroepschrift in cassatie moet worden gevoegd. Vormt het niet meesturen van deze toestemming een verzuim in de zin van artikel 6:6 jo. artikel 6:24 lid 1 Awb?

Het procesrecht

De leden van de CDA-fractie betwijfelen of het gesloten stelsel, dat ertoe leidt dat in het belastingrecht, anders dan in het overige bestuursrecht, niet alle besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb vatbaar zijn voor bezwaar en beroep, nog wel houdbaar is. Deze leden vragen of er thans nog een inventarisatie wordt gemaakt van de niet voor bezwaar en beroep vatbaar verklaarde beschikkingen, aan de hand waarvan een afweging wordt gemaakt of en zo ja in welke mate het gesloten stelsel met het oog op die gevallen dient te worden gehandhaafd. Kan worden aangegeven wanneer dit onderzoek zal worden afgerond? Deze leden vragen of de resultaten ook aan de Tweede Kamer kunnen worden gezonden, opdat kan worden beoordeeld of de uitkomsten van dit onderzoek nopen tot wijziging van het wetsvoorstel of tot het ter discussie stellen van het gesloten stelsel ten principale.

In het verlengde hiervan constateren deze leden dat het stelsel nog niet geheel sluitend is. Zo wordt de Kostenwet invordering rijksbelastingen bijvoorbeeld niet opgenomen in de bijlage bedoeld in artikel 8:5 Awb, alhoewel ook deze wet besluiten kent die naar huidig recht niet vatbaar zijn voor bezwaar. Waarom is daarvoor gekozen, zo vragen deze leden.

Voorts merken de leden van de CDA-fractie op dat zij in tegenstelling tot de regering van mening zijn dat voor het hoger beroep in het belastingrecht naast de herkansingsfunctie ook de rechtseenheidfunctie van wezenlijk belang is. Binnen de Belastingdienst is «eenheid van beleid» een belangrijk kernbegrip. Zo zijn speciaal hiertoe binnen de Belastingdienst kennisgroepen in het leven geroepen, die onder andere tot taak hebben de eenheid in beleid en uitvoering in de rechtstoepassing en bij de uitleg van het belastingrecht te bewaken. Graag een reactie. Zal deze visie tot consequentie hebben dat restrictiever zou moeten worden omgegaan met het toelaten van nieuwe beroepsgronden, argumenten en bewijsmiddelen in hoger beroep?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het belastingrecht een gesloten systeem voor beroep kent. Dat wil zeggen, dat alleen bepaalde door de wet aangewezen besluiten vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Vooralsnog wordt aan dit stelsel vastgehouden, omdat loslaten ingrijpende gevolgen zou hebben. Op dit moment inventariseert de regering in hoeverre dit systeem in de toekomst ook gehandhaafd moet blijven. Heeft de regering zicht op welke termijn deze inventarisatie zal worden afgerond en wanneer de afweging zal plaatsvinden? Kan de Kamer in kennis worden gesteld van de resultaten van de inventarisatie en de daaropvolgende afweging?

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich verder goed vinden in de nauwere aansluiting van het belastingrecht bij het stelsel van de Awb. Het voorliggende wetsvoorstel biedt in dat opzicht een vereenvoudiging voor de rechtszoekende burger. Betekent dat voor wat betreft de procesvertegenwoordiging ook aangesloten wordt bij de Awb?

In afwijking van het algemene bestuursprocesrecht wordt, zo vervolgen de leden van de PvdA-fractie, het in het belastingrecht echter wél mogelijk incidenteel hoger beroep in te stellen. Hiermee wordt vooruitgelopen op een eventuele regeling in het algemene bestuursprocesrecht. Deze leden informeren naar de voornemens wanneer in de toekomst in het algemene bestuursprocesrecht wordt afgezien van een dergelijke regeling. Zal het belastingrecht dan in dit opzicht een afwijkende positie blijven innemen?

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het wetsvoorstel enkele keren wordt verwezen naar de Awb, zoals deze komt te luiden indien de wetsvoorstellen 27 563 en 28 483 tot wet zijn verheven. Is deze toevoeging noodzakelijk? En wat gebeurt er als een van beide wetsvoorstellen of ieder van hen nog niet tot wet is verheven op het moment waarop de onderhavige wetswijziging van kracht wordt?

De memorie van toelichting maakt, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie, melding van een onderzoek door de staatssecretaris van Financiën naar invoering van een open stelsel van rechtsbescherming in belastingzaken. Kan de regering aangeven wanneer dit onderzoek, dat in het verleden door staatssecretaris Vermeend is toegezegd, is afgerond? Graag vernemen deze leden wie dit onderzoek uitvoert, wanneer begonnen is met het onderzoek en wat de onderzoeksopdracht is. Worden bij dit onderzoek ook de ervaringen met het open stelsel in douanezaken meegenomen? En wordt ook de vraag meegenomen of beroep bij de belastingrechter opengesteld dient te worden tegen (sommige) beschikkingen van de ontvanger? Wanneer kan besluitvorming hierover tegemoet worden gezien, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie merken verder op dat in het nader rapport (onder 11) staat dat een wetsvoorstel wordt voorbereid dat bezwaar en beroep openstelt tegen bepaalde beschikkingen van de inspecteur betreffende de fiscale informatieplicht.

Thans staan geen rechtsmiddelen open tegen bijvoorbeeld verzoeken van de inspecteur om in het kader van de fiscale informatieverplichtingen (artikel 47 e.v. Awr) gegevens te verstrekken en tegen beslissingen op verzoeken om een zogenaamde Advance Price Agreement (APA)-ruling.

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de memorie van toelichting staat dat de fiscus is gehouden een eventuele opdracht van de rechtbank om een aanslag te verminderen uit te voeren. Graag vernemen deze leden hoe deze opmerking zich verhoudt tot de praktijk van de belastingrechter om zelf de belastingaanslag te verminderen, indien de inspecteur deze op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Is het de bedoeling dat de belastingrechter deze praktijk beëindigt of beperkt?

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel voorziet in incidenteel hoger beroep. De memorie van toelichting merkt op dat beide partijen in de appelprocedure, zolang geen strijd ontstaat met een goede procesorde, nieuwe grieven naar voren kunnen brengen. Dat kunnen ook grieven zijn die in eerste aanleg nog niet naar voren werden gebracht. Bestaat er onder die omstandigheden nog wel behoefte aan incidenteel hoger beroep? En zo ja, hoe trekt men dan de grens tussen een geschrift waarbij incidenteel hoger beroep wordt ingesteld, en een (ander) processtuk waarin een nieuwe grief wordt geformuleerd? Of is dat onderscheid niet relevant?

Wat houdt de beperking voor het aanvoeren van nieuwe stellingen in hoger beroep op grond van een goede procesorde precies in? Gelden hiervoor dezelfde criteria als in de huidige jurisprudentie van de belastingrechter over het aanvoeren van nieuwe stellingen op de terechtzitting, zo vragen deze leden.

Welke nevenvorderingen (zoals schadevergoeding, vergoeding van proceskosten) kan een procespartij in belastingzaken wel en niet voor het eerst in hoger beroep instellen? Kan het daarbij ook gaan om kosten of schade die opkomen tot en met de procedure in eerste aanleg, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat de regering in de memorie van toelichting het ontbreken van de schorsende werking toelicht, zodat de belastingplichtige het bedrag van de aanslag verschuldigd blijft ook al is hoger beroep ingesteld. Omgekeerd zal de inspecteur een vermindering van een aanslag moeten verlenen, ook al heeft de fiscus tegen deze rechterlijke uitspraak hoger beroep ingesteld. Deze leden vragen hoe zich dat verhoudt met de huidige werkwijze waarbij een dergelijke vermindering pas verleend wordt wanneer de uitspraak van het gerechtshof onherroepelijk vaststaat. Dient een inspecteur, bij gegrond bevinden van het door hem ingestelde hoger beroep, een navordering op te leggen wanneer hij in hoger beroep alsnog gelijk krijgt? Wordt op deze wijze wel voldoende rekeninggehouden met het specifieke karakter van het belastingrecht, zo vragen deze leden.

Invoering

De leden van de VVD-fractie merken op dat het onderhavige wetsvoorstel al in 1997 in het vooruitzicht werd gesteld. Kan de regering aangeven welke voortgang in de afgelopen (ruim) zes jaar gemaakt is, wat momenteel de stand van zaken is en op welke termijn de inwerkingtreding van het wetsvoorstel te verwachten is? Zal het wetsvoorstel ook bestuursrechtelijke rechtsmiddelen openstellen voor de belastingplichtige zelf, als van hem informatie wordt gevorderd? De belastingplichtige zelf heeft immers het meeste belang bij een toegankelijke rechtsingang, omdat voor hem omkering van de bewijslast dreigt als hij de vereiste medewerking niet verleent.

De leden van de SGP-fractie vragen met het oog op een soepele invoering van de wet of de regering ter oplossing van de problemen met de adequate bemensing van de twee instanties iets ziet in een anticiperende uitbreiding van de belastingkamers van de hoven. Aldus zouden, vooruitlopend op de inrichting van de eerste aanleg bij de rechtbanken, op kortere termijn belangstellenden in opleiding kunnen worden genomen. Daarbij ware te denken aan een aanstelling als raadsheerplaatsvervanger met uitzicht op een rechtersbenoeming bij de rechtbanken.

Personele gevolgen

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de vorderingen op het gebied van de werving van fiscale rechters. Aangegeven wordt dat ongebruikelijke acties worden ondernomen om potentiële kandidaten te werven. Hoeveel jaar ervaring wordt van de rechters gevraagd en zullen rechters ook in deeltijd worden aangenomen zodat zij hun huidige, vaak goedbetaalde, baan kunnen behouden?

Op het uitgangspunt dat de te werven functionarissen met rechtspraak belast in meer dan één sector inzetbaar moeten zijn, wordt waar nodig uitzonderingen gemaakt. De leden van de PvdA-fractie willen weten op welke wijze. Het ligt voor de hand dat de huidige belastingrechters hun kennis en hun ervaring zoveel mogelijk op efficiënte en effectieve wijze overdragen aan de toekomstige rechters van de rechtbank. Wordt naast het mentorschap, ook op andere wijze deze fiscale expertise overgedragen, zo vragen deze leden.

De memorie van toelichting stelt dat de mentoren in de eerste plaats worden gezocht bij de gerechtshoven. De memorie van toelichting vermeldt ook dat er op dit moment werkvoorraden zijn bij de gerechtshoven. Hoewel deze werkvoorraden in het eerste jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zullen verminderen, is het denkbaar dat bij de gerechtshoven onvoldoende mentoren geworven kunnen worden. Wat zijn de andere mogelijke vindplaatsen voor mentoren? De leden van de PvdA-fractie hebben zorgen over hoe het benodigde fiscale deskundigheidsniveau bereikt kan worden. Fiscale deskundigheid op een behoorlijk niveau is nu eenmaal een schaars goed. Zijn deze zorgen terecht? Zo ja, hoe kunnen deze worden weggenomen? Zo neen, waarom niet?

In beginsel geldt voor de aan te trekken specialisten dat zij ook breder inzetbaar moeten zijn. Maar dit laat onverlet dat de gerechtsbesturen met de aan te trekken kandidaten afwijkende afspraken kunnen maken. Aan welke afspraken wordt gedacht? De leden van de PvdA-fractie informeren naar de rol van de Raad voor de Rechtspraak in dezen.

Overig

De leden van de CDA-fractie vragen welke consequenties dit wetsvoorstel heeft voor de gesubsidieerde rechtsbijstand.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel II

Onderdeel B

Kan de regering aangeven waarom de Kostenwet invordering rijksbelastingen niet is geplaatst op de bijlage bij artikel 8:5 Awb, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben een opmerking over artikel II onder B van het wetsvoorstel dat als strekking heeft dat besluiten genomen op grond van de Invorderingswet 1990 buiten het bereik van Hoofdstuk 8 van de Awb blijven. Het komt deze leden voor dat deze bepaling in zijn algemeenheid in strijd is met de per 1 december 2002 ingevoerde bevoegdheid van de belastingrechter om te oordelen over aansprakelijkstellingen (artikel 49 van de Invorderingswet 1990, ook genoemd in artikel VI, onderdeel B, van dit wetsvoorstel). Graag ontvangen zij een nadere toelichting op dit punt.

De leden van de SGP-fractie merken op dat, aangezien de bepalingen van de Awr alleen gelden bij de heffing van belastingen, de besluiten die worden genomen in het kader van de invordering van belastingen (de Invorderingswet 1990) zijn toegevoegd aan de bijlage bedoeld in artikel 8:5 Awb. Kan de regering aangeven waarom niet ook de Kostenwet invordering rijksbelastingen op bedoelde bijlage is geplaatst?

Artikel IV

Artikel 26

Is het wel nodig om de in artikel 15 Awr voorgeschreven verrekening in artikel 26, lid 1 te noemen? Is dit niet gewoon een element van de aanslag, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar aanleiding van het voorgestelde artikel 26 lid 2 Awr of de voorschriften over bezwaar en beroep tegen beschikkingen van een bestuursorgaan hier wel onverkort kunnen worden toegepast, nu het gaat om een rechtsmiddel tegen een handeling van een particulier. Hoe werkt een en ander bijvoorbeeld uit voor de verplichte bezwaarclausule van artikel 3:45 Awb? Zou het niet beter zijn om een schakelbepaling te formuleren die uit de aard van de materie voortvloeiende uitzonderingen mogelijk maakt, zoals de Hoge Raad heeft gedaan in het arrest van 11 april 2003, BNB 2003/224.

Zal het nieuwe procesrecht ook gelden voor beschikkingen bedoeld in het voorgestelde artikel 4n van de WIB? Waar is bepaald dat het hier gaat om voor bezwaar vatbare beschikkingen? Is dat een bepaling in de belastingwet, zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 26 lid 1 sub b Awr?

Naar aanleiding van punt 13 van het nader rapport willen de leden van de VVD-fractie graag vernemen wie bezwaar kan maken tegen een beschikking tot het (al dan niet) verlenen van een fiscale eenheid. Is dat alleen de moedermaatschappij? Of mag iedere te voegen maatschappij dat doen? Of is dit alleen mogelijk door allen gezamenlijk? Moet hier nog onderscheid worden gemaakt tussen fiscale eenheden voor de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting?

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de regering kan aangeven wat de overeenkomstige toepassing van artikel 24a lid 2 Awr in (hoger) beroep praktisch gesproken inhoudt? Stel dat een belastingplichtige in (hoger) beroep komt tegen een uitspraak die zowel een aanslag betreft als een boetebeschikking die op hetzelfde aanslagbiljet vermeld is en daarbij alleen grieven met betrekking tot de aanslag aanvoert. Wat is dan de praktische betekenis van de regel dat het (hoger) beroep geacht wordt mede tegen de boete te zijn gericht? Over welke geschilpunten met betrekking tot de boete zal de rechter dan uitspraak moeten c.q. mogen doen?

Is het ook mogelijk om voor het eerst in hoger beroep een boete ter discussie te stellen, zo vragen deze leden.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie wat de situatie is indien de inspecteur een door artikel 24a lid 2 Awr gefingeerd bezwaar tegen een boetebeschikking niet onderkent, en daarop dus geen (expliciete) uitspraak doet. Wanneer de belastingplichtige vervolgens beroep instelt tegen de uitspraak die de inspecteur doet op het bezwaar tegen de bijbehorende aanslag, kan hij dan in die procedure de boete ter discussie stellen? Zo niet, zou het dan niet wenselijk zijn te bepalen dat de fictie van artikel 24a lid 2 Awr zich ook uitstrekt tot de uitspraak op het bezwaar (of beroep)? Hoe kijkt de regering aan tegen een alternatieve regeling waarin een belastingaanslag en een op hetzelfde aanslagbiljet vermelde boetebeschikking voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep tezamen als één besluit worden aangemerkt?

Naar aanleiding van het voorgestelde artikel 2b lid 2 Awr vragen de leden van de SGP-fractie of voorschriften over bezwaar en beroep tegen beschikkingen van een bestuursorgaan hier wel onverkort kunnen worden toegepast nu het gaat om een rechtsmiddel tegen een handeling van een particulier. Hoe werkt één en ander bijvoorbeeld uit voor de verplichte bezwaarclausule van artikel 3:45 Awb? Zou het niet beter zijn om een schakelbepaling te formuleren die uit de aard van de materie voortvloeiende uitzonderingen mogelijk maakt, zoals de Hoge Raad heeft gedaan bij arrest van 11 april 2003, BNB 2003/224?

Artikel 27h

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering het voorstel van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs beoordeelt om de vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke uitspraak afhankelijk te stellen van de instemming van beide partijen. Hiermee wordt voorkomen dat één der partijen tegen de wil van de andere partij in, de gang naar het gerechtshof afsluit.

De leden van de VVD-fractie merken op dat Van der Merwe in zijn noot bij HR 28 februari 2003, BNB 2003/180, betreffende te laat betaald griffierecht voor de vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke, constateert dat hier sprake is van een rechtstekort dat door de wetgever opgevuld zou moeten worden. Is de regering het hiermee eens? En is zij bereid dit rechtstekort op een zodanige wijze op te vullen dat de beslissing van de rechter naar aanleiding van een te late betaling van griffierecht in deze gevallen op dezelfde wijze in een (cassabele) uitspraak wordt vastgelegd als een te late betaling van griffierechten ter zake van het instellen van (hoger) beroep?

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of er van kan worden uitgegaan dat een uitspraak «als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht» in artikel 27h lid 1 en een uitspraak «die overeenkomstig afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht is gedaan» in artikel 28 lid 1 sub a Awr ook een uitspraak naar aanleiding van een verzoek tot herziening omvat? Zo ja, hoe kan dan de gewenste uniformiteit van het bestuursprocesrecht op dit punt worden bereikt, nu deze opvatting in de rest van het bestuursrecht door de appelrechters niet algemeen wordt aanvaard?

De leden van de VVD-fractie betwijfelen of er goede gronden zijn om van het bestuursorgaan dat hoger beroep instelt pas griffierecht te heffen na afloop van de procedure. Waarom wordt de burger die hoger beroep instelt en niet tijdig griffierecht betaalt wel met het risico van niet-ontvankelijkheid geconfronteerd en zijn tegenpartij, het bestuursorgaan, niet? Is dit niet in strijd met «equality of arms»? En hoe verhoudt dit zich tot de voorschriften op grond waarvan wel aanstonds griffierecht van het bestuursorgaan wordt geheven indien het hangende het hoger beroep een voorlopige voorziening vraagt en wanneer het om vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke vraagt?

Waar is geregeld welke rechtspersoon voor de toepassing van de artikelen 27h lid 3, 27n lid 3 en 27p lid 1–2 Awr in de plaats treedt van de Staat, indien het om heffingen van andere overheidslichamen gaat, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie betwijfelen de noodzaak van een verbod op het instellen van hoger beroep tegen een schriftelijke uitspraak die een mondelinge vervangt (artikel 27h tweede lid, onderdeel f, Awr). In het algemeen zal een partij van een mondelinge uitspraak direct in hoger beroep gaan, dit is de kortste en goedkoopste weg. Zij achten het echter wel denkbaar dat een partij zich eerst nog even wil beraden en daarvoor graag de beschikking wil hebben over de (volledige) schriftelijke uitspraak of in de verwachting leeft dat de wederpartij zal instemmen met sprongcassatie. In dit soort omstandigheden zeker is deze bepaling een nodeloze beperking van de mogelijkheid hoger beroep in te stellen, zonder duidelijke meerwaarde en met kans op de nodige misverstanden (deze leden verwijzen op dit punt ook naar het advies van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs).

Artikel 27k

De leden van de VVD-fractie constateren dat volgens het voorgestelde artikel 27k Awr belastingzaken in hoger beroep worden behandeld door een meervoudige kamer. Dat is slechts anders indien die (voltallige) kamer de zaak naar een enkelvoudige kamer verwijst. Is dit geen zware procedure, nu toch ook in de nodige lichte zaken hoger beroep zal worden ingesteld? Op grond van de voorgestelde regeling moeten alle zaken in eerste instantie door een kamer van drie rechters worden bestudeerd en kan pas na die bestudering worden beslist of de zaak toch enkelvoudig wordt afgedaan. Zou het niet beter en gemakkelijker zijn om het aan de prudentie van de voorzitter over te laten welke zaken meervoudig en enkelvoudig worden behandeld? Als de keuze van de voorzitter bij nadere bestudering van het dossier door de rechter(s) toch niet juist wordt bevonden, zou altijd nog verwijzing op grond van artikel 8:10 lid 2–3 Awb kunnen plaatsvinden.

Artikel 27n

De leden van de VVD-fractie merken op dat het voorgestelde artikel 27n lid 6 Awr een verzoek om een voorlopige voorziening betreft, dat wordt gedaan hangende een verzoek om herziening van een uitspraak. Waarom kan in deze gevallen wel een voorlopige voorziening worden gevraagd, en niet in gevallen waarin een verzetschrift tegen een uitspraak is ingediend?

De leden van de VVD-fractie willen graag een uitgebreide motivering van de regering krijgen waarom geen beroep in cassatie openstaat tegen beslissingen op een verzoek om een voorlopige voorziening. Kan de regering daarbij ingaan op de kritiek die op dit punt in de literatuur is geuit (zie J.W. Ilsink en R.H. Happé, Algemeen fiscaal bestuursrecht, Deventer 2000, blz. 225–226, Ch.J. Langereis WFR 2002/6469 en WFR 2002/6497, E.B. Pechler, MBB 1997, blz. 130 e.v., en H. Smit, FED 2001/555)? Loopt men nu niet het gevaar dat de rechtseenheid ontbreekt? In de rest van het bestuursrecht kan men tenminste een voorlopige voorziening bij de hoogste rechter zelf vragen, waardoor de rechtseenheid wordt bevorderd. En waarom wijkt het fiscale procesrecht in dit opzicht af van het civiele procesrecht? Hoe kijkt de Hoge Raad hier tegenaan?

Artikelen 27o tot en met 27r

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere toelichting op het feit dat in het wetsvoorstel wordt verlangd dat de instemming van de wederpartij met sprongcassatie in schriftelijke vorm wordt verleend, terwijl deze eis in het civiele procesrecht reeds welbewust is geschrapt. Zal de staatssecretaris in beginsel altijd toestemming geven voor sprongcassatie wanneer het gaat om een zuivere rechtsvraag, en als over de feiten geen geschil bestaat? Wat zijn de rechtsgevolgen wanneer de schriftelijke toestemming van de wederpartij voor sprongcassatie niet bij het beroepschrift in cassatie wordt gevoegd? In het burgerlijk procesrecht bestaat de mogelijkheid dat de wederpartij pas na afloop van de beroepstermijn toestemming verleent voor sprongcassatie. Zal dit ook in belastingzaken mogelijk zijn, naar analogie van BNB 1974/263?

In tegenstelling tot het advies van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs meent de regering dat niet is gebleken dat de Hoge Raad over de wettelijke bevoegdheid hoeft te beschikken om inlichtingen bij partijen op te vragen. Hoe verhoudt deze stelling name zich tot het arrest van 5 januari 2000, nr. 34 878, BNB 2000/82 dat getuigt van een uitgebreid feitenonderzoek door de Hoge Raad, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Kan de regering aangeven waarom zij in belastingzaken het bestaan van een mogelijkheid tot prorogatie en tot sprongcassatie «teveel van het goede» vindt, terwijl beide mogelijkheden wel naast elkaar voorkomen in het burgerlijk procesrecht, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Kan de regering verder aangeven of men hierdoor problemen in het burgerlijk procesrecht ondervindt en zo ja welke?

Waarom is in de artikelen 27q en 27r Awr niet, althans niet expliciet voorzien in de mogelijkheid dat het gerechtshof de zaak terugverwijst naar de inspecteur, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of partijen door de rechtbank bij toezending van de uitspraak in voor hen begrijpelijk taalgebruik zullen worden geïnformeerd over de mogelijkheid van sprongcassatie en – als het gaat om het proces-verbaal van een mondelinge uitspraak – tevens over de mogelijkheid van vervanging daarvan door een schriftelijke en de relatie tussen die vervanging en de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Kan de regering toezeggen dat zij altijd toestemming zal geven voor sprongcassatie wanneer het gaat om een zuivere rechtsvraag en over de feiten geen geschil bestaat?

Moet de schriftelijke toestemming van de wederpartij voor sprongcassatie bij het beroepschrift in cassatie worden gevoegd? Vormt het niet meesturen van deze toestemming een verzuim in de zin van artikel 6:6 jo. artikel 6:24 lid 1 Awb, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Hoewel de leden van de SGP-fractie menen te weten dat terugverwijzing naar de ambtenaar in het pré-Awb-tijdperk in het geheel niet voorkwam en thans hoge uitzondering is, vragen zij waarom in de artikelen 27q en 27r Awr niet, althans niet expliciet, is voorzien in de mogelijkheid dat het gerechtshof de zaak terugverwijst naar de inspecteur.

Artikel 28

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering per saldo een afname van de werklast van de belastingkamer van de Hoge Raad verwacht, nu dit college in de toekomst ook bevoegd zal worden ten aanzien van de premieheffing werknemersverzekeringen? Zal ook de berechting van geschillen over aansprakelijkheid voor dergelijke premies aan de belastingrechter worden opgedragen?

Kan de regering aangeven wie precies worden bedoeld met «de belanghebbenden» en «de andere belanghebbenden» in het voorgestelde artikel 28 lid 3 Awr? Waar is het begrip belanghebbende in de Awr gedefinieerd?

Artikel 29

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de suggestie van M. Feteris om de verwijzing naar artikel 8:27 t/m 8:29 en artikel 8:31 Abw te handhaven, omdat het wel degelijk kan voorkomen dat de Hoge Raad ook onderzoek naar de feiten moet doen.

Hoe zal de Hoge Raad na de aanpassing van artikel 29 Awr het benodigde feitenonderzoek kunnen doen om, waar nodig ambtshalve, te kunnen beoordelen of het beroep in cassatie ontvankelijk is, en of een verordening van een lokale heffende overheid tot stand is gekomen en gepubliceerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Hoewel de Hoge Raad normaal gesproken geen onderzoek naar de feiten doet, komt dat toch wel een enkele keer voor. De leden van de SGP-fractie stellen de vraag hoe de Hoge Raad na de aanpassing van artikel 29 Awr het benodigde feiten-onderzoek zal kunnen doen om, waar nodig ambtshalve, te kunnen beoordelen of het beroep in cassatie ontvankelijk is, en of een verordening van een lokale heffende overheid tot stand is gekomen en gepubliceerd.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-Van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Van Bemmel


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD) en Vacature (algemeen).

Plv. Leden:, Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Vacature (algemeen), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD) en Hermans (LPF).

Naar boven