29 244
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van de regelgeving inzake de vestigingsplaats van een opleiding

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 31 maart 2004

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van het CDA kunnen zich vinden in de basisgedachte daarvan. De leden van de fractie van de VVD geven aan dat een breed onderwijsaanbod, keuzevrijheid en doelmatigheid beleidsdoelstellingen zijn die naast elkaar staan. Tegen die achtergrond steunen deze leden de concentratie van opleidingstrajecten en samenwerking tussen universiteiten en hogescholen. De wet- en regelgeving met betrekking tot de vestigingsplaatsen van een opleiding speelt hierbij een belangrijke rol, zo stellen deze leden.

De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven het wetsvoorstel, zowel qua doel als qua middel, omdat het voorziet in de – vanuit het oogpunt van macrodoelmatigheid – noodzakelijke reguleringsinstrumenten met betrekking tot de spreiding van opleidingen.

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de ChristenUnie hebben nog een aantal vragen. Met dank voor de overwegend instemmende reactie op de hoofdlijnen van het wetsvoorstel volgen hieronder mijn antwoorden op de gestelde vragen. Ik houd daarbij de volgorde van het verslag aan.

Deze nota naar aanleiding van het verslag onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het wetsvoorstel voor de concrete problemen in het bestaande vestigingsbeleid een oplossing biedt of dat het wetsvoorstel voorziet in een structurele oplossing voor vraagstukken omtrent macrodoelmatigheid en spreidingsbeleid. Ze hebben de indruk dat de structurele impact van het wetsvoorstel groter is dan in de memorie van toelichting wordt aangegeven.

Voor de vraagstukken van macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod bestaan op dit moment reeds enige voorzieningen. Uitbreiding van het aanbod kan op twee manieren gestalte krijgen: nevenvestiging van een bestaande opleiding of realisering van een nieuwe opleiding. In beide situaties zijn de criteria van toepassing die zijn opgenomen in de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 19 september 2003 (Stcrt. 183).

Hoofdstuk 6 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bevat bepalingen inzake de aanvang en de beëindiging van opleidingen, waarbij het criterium van macrodoelmatigheid een belangrijke rol speelt. Het huidige artikel 7.17 van de WHW voorziet in regulering van het onderwijsaanbod wat betreft de plaats waar het onderwijs mag worden gegeven. Het onderhavige wetsvoorstel verbetert deze instrumenten, vergroot de samenhang daartussen en vult deze instrumenten aan.

Onder de huidige wetgeving worden opleidingen in beginsel in de vestigingsplaats van de instelling verzorgd; bij fusies van instellingen voor hoger onderwijs die in meer dan één gemeente gevestigd zijn, kan dat leiden tot uitbreiding van in theorie al het bestaande onderwijsaanbod naar de hoofdvestiging van de gefuseerde instelling met mogelijke ongewenste consequenties voor de macrodoelmatigheid. In deze situatie is het zo dat, naast de kans op verplaatsing, het onderwijsaanbod in de andere gemeente(n) van de fusiepartners de status krijgt van nevenvestiging. Met de onderhavige voorstellen kan fusie niet meer automatisch leiden tot verplaatsing van het onderwijsaanbod naar de hoofdvestiging van de instelling. Een andere wijziging ten opzichte van de huidige wetgeving is dat de minister ook de bevoegdheid krijgt om vestigingsplaatsen van opleidingen die uit een oogpunt van macrodoelmatigheid niet meer gewenst zijn, op te heffen. De impact van deze laatste bevoegdheid hangt af van de invulling die aan het opheffingsbeleid zal worden gegeven.

Deze bevoegdheden ten aanzien van de vestigingsplaatsen van de opleiding zijn structureel van aard en vormen een noodzakelijke aanvulling op het bestaande instrumentarium met het doel ongewenste expansie van onderwijsaanbod te voorkomen. Het wetsvoorstel verbreekt het verband tussen de opleiding en de plaats van vestiging van de instelling. Vanzelfsprekend heeft dit een structurele impact. Bij de aanvraag van een nieuwe opleiding was de gemeente van vestiging van de instelling – dus van de opleiding – één van de afwegingspunten; dit zal in de toekomst eveneens het geval zijn, maar niet langer met als vertrekpunt de gemeente van vestiging van de instelling maar de gemeente waar de opleiding wordt gevestigd volgens de voornemens van de instelling.

Naar mijn idee is de structurele impact van het wetsvoorstel in de memorie van toelichting volledig verwoord.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de beleidsregel doelmatigheid die betrekking heeft op nieuwe opleidingen. Deze leden willen weten welke criteria van toepassing zijn, indien een instelling een bestaande opleiding op een nieuwe locatie wil verzorgen en wat de consequenties van het wetsvoorstel zijn voor het aantal bestaande opleidingen dat op een nieuwe locatie zal worden aangeboden.

Het algemene uitgangspunt zoals verwoord in de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs is dat er in de periode tot en met studiejaar 2004–2005 slechts een beperkte aanleiding is om nieuwe opleidingen te realiseren, namelijk als die aantoonbaar voldoen aan de criteria en de vereisten zoals geformuleerd in de beleidsregel. In mijn brief van 8 mei 2003 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003–2004, 28 879, nr. 2) heb ik aangegeven dat de overheid haar verantwoordelijkheid voor de macro-doelmatigheid van het onderwijsaanbod zal aanscherpen, zowel met het oog op een betere afstemming op de vraag van studenten als met het oog op een betere afstemming op de vraag vanuit de samenleving (overheid, bedrijfsleven en non-profit-sector).

Ook vanuit de Tweede Kamer wordt al geruime tijd gepleit voor verscherping van de verantwoordelijkheid van de overheid voor de macrodoelmatigheid van het hoger onderwijs. Uitbreiding krijgt gestalte in de vorm van nieuwe opleidingen, maar ook door het realiseren van nieuwe vestigingsplaatsen voor bestaande opleidingen. Beide typen nieuw onderwijsaanbod (opleidingen en vestigingsplaatsen) kunnen gevolgen hebben voor de macrodoelmatigheid van het bestel.

De toetsing door mij van de macrodoelmatigheid van verzoeken voor nieuwe vestigingsplaatsen geschiedt aan de hand van hetzelfde type criteria zoals neergelegd in de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs. Verder verwijs ik naar een antwoord op een andere vraag van deze leden.

De leden van de CDA-fractie ondersteunen de mogelijkheid van het opheffen van bestaande opleidingen op grond van overwegingen van macrodoelmatigheid. Wel maken ze zich zorgen over de criteria die gehanteerd zullen worden. Deze leden menen dat een situatie onwenselijk is waarin de regering een unieke opleiding met weinig studenten wil sluiten, terwijl de instelling juist, vanwege haar maatschappelijke verantwoordelijkheid en om redenen van profilering, de opleiding graag wenst te handhaven. Zij vragen dan ook of de regering in zo'n geval over gaat tot sluiting van de opleiding. Voorts willen deze leden weten in hoeverre de regering daarmee de autonomie van de instelling aan zou tasten. Ze vernemen daarom graag welke precieze criteria de regering wil gaan hanteren bij het opheffen van een opleiding.

Het wetsvoorstel bevat slechts de mogelijkheid in voorkomende gevallen over te gaan tot opheffing van een vestigingsplaats van een opleiding. Deze wettelijke mogelijkheid bestaat al wel voor opleidingen, maar was voor vestigingsplaatsen nog niet in de wet opgenomen. Opheffing van opleidingen op grond van ondoelmatigheid is mogelijk, indien de verzorging van de desbetreffende opleiding, gelet op de spreiding en de mate van verscheidenheid van de voorzieningen in het hoger onderwijs, en het profiel van de instelling die de desbetreffende opleiding verzorgt, in redelijkheid niet of niet meer doelmatig kan worden geacht. De criteria voor het opheffen van vestigingsplaatsen op grond van ondoelmatigheid zijn nog niet gedefinieerd, maar het ligt in de rede hiervoor zoveel mogelijk aan te sluiten bij de criteria voor de opheffing van een opleiding. In het ontwerp-Hoger onderwijs- en onderzoekplan 2004 heb ik aangegeven dat ik hieraan een uitwerking wil geven via sectorplannen en disciplinegewijze doorlichtingen van het bestaande aanbod.

De mogelijkheid ook vestigingsplaatsen te sluiten completeert het instrumentarium van de minister om zijn verantwoordelijkheid voor de macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod ten volle waar te kunnen maken.

Veelal wordt bij macrodoelmatigheid gedacht aan de gevallen waarin het voor een instelling doelmatig is om een opleiding te verzorgen of op verschillende plaatsen te verzorgen, terwijl dat vanuit landelijk oogpunt niet doelmatig is omdat de opleiding reeds aan voldoende instellingen en/of op voldoende plaatsen wordt verzorgd. Bij kleine, unieke opleidingen is sprake van een specifieke situatie. Het is niet mijn bedoeling door dit nieuwe instrumentarium de positie van de unieke opleidingen ter discussie te stellen.

De wettelijke mogelijkheid tot het opheffen van onderwijsaanbod laat onverlet dat daar zeer zorgvuldig mee zal worden omgegaan.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe rekening gehouden wordt met toekomstige ontwikkelingen zoals samenwerking tussen universiteiten en hogescholen. Maakt dit wetsvoorstel het bijvoorbeeld mogelijk dat een universiteit een wetenschappelijke opleiding verzorgt op de vestigingsplaats van een hogeschool en vice versa, zo vragen deze leden. Voorts vragen zij hoe de regering, mede in het licht van macrodoelmatigheid, omgaat met de voornoemde samenwerking.

Dit wetsvoorstel sluit niet uit dat een universiteit een opleiding gaat verzorgen in een gemeente waar ook een hogeschool gevestigd is, en omgekeerd. De regering onderkent dat samenwerking tussen universiteiten en hogescholen veel voordelen kan hebben. Maar ook voor deze initiatieven geldt dat, waar deze samenwerking leidt tot een verandering in het onderwijsaanbod, dit in voorkomende gevallen beoordeeld zal worden in het licht van de effecten voor de macrodoelmatigheid van het opleidingenaanbod in de betreffende sector.

De leden van de CDA-fractie vinden de verruiming van de bevoegdheden voor de beïnvloeding van het opleidingsaanbod alleen verantwoord, indien er helderheid is over de criteria voor het toestaan of opheffen van een opleiding in een vestigingsplaats. Zij vragen welke criteria dit zijn.

De overheid heeft haar verantwoordelijkheid voor de macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod aangescherpt, zowel met het oog op een betere afstemming op de vraag van de studenten als met het oog op een betere afstemming op de vraag vanuit de samenleving. Voor het toestaan van het verzorgen van nieuw onderwijsaanbod in de vorm van een vestigingsplaats gelden tot 1 september 2005 de volgende criteria:

a. het onderwijsaanbod draagt aantoonbaar bij aan de verdere ontwikkeling van de Nederlandse kennissamenleving, doordat de desbetreffende opleiding tegemoet komt aan een gebleken behoefte aan nieuwe beroepen of aan noodzakelijk geachte nieuwe (wetenschappelijke) ontwikkelingen in innovatieve sectoren, of

b. het onderwijsaanbod voorziet in een door de overheid erkende behoefte op terreinen waarvoor de overheid een verantwoordelijkheid op stelselniveau heeft of verantwoordelijk is voor de werkgelegenheid, waarbij aan de volgende vereisten moet zijn voldaan:

c. realisering van het onderwijsaanbod mag niet leiden tot substantiële nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur, en

d. inbedding van het onderwijsaanbod in de (regionale) kennisinfrastructuur moet in voldoende mate zijn verzekerd.

Indien meerdere verzoeken voorliggen voor nieuwe vestigingsplaatsen van opleidingen die identiek of soortgelijk zijn, zal bij de beoordeling doorslaggevend gewicht worden toegekend aan de mate waarin wordt voldaan aan de vereisten, bedoeld in de onderdelen c en d.

Deze criteria zijn geënt op de criteria die zijn neergelegd in de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs voor de beoordeling van de doelmatigheid van nieuwe opleidingen. De criteria zijn gebaseerd op de constatering dat thans al sprake is van een dekkend onderwijsaanbod en dat uitbreiding van dat aanbod, hetzij in de vorm van een nieuwe opleiding hetzij in de vorm van een nieuwe vestigingsplaats, alleen in uitzonderingsgevallen wenselijk is. In de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs is dit aangeduid met het «nee tenzij»-principe.

Voor de periode na 1 september 2005 zal evaluatie van de hiervoor genoemde criteria en waar nodig aanpassing plaatsvinden.

De criteria voor het opheffen van een opleiding in een vestigingsplaats zullen nog worden gedefinieerd. Zie hiervoor ook het antwoord op een eerdere vraag van deze leden.

De leden van de VVD-fractie leggen een relatie met het eerder ingediende wetsvoorstel dat vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en een verdere zelfregulering in het hoger onderwijs tot doel heeft (Kamerstukken II 2000–2001, 27 848, nr. 2). Hierin is vastgelegd dat de geografische spreiding van het onderwijsaanbod primair de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf behoort te zijn. Deze leden zijn van mening dat deze keuzevrijheid en het streven de doelmatigheid te vergroten naast elkaar staande doelstellingen zijn.

De eerdere voorstellen tot vergroting van de vrijheid van de bekostigde instellingen waar het betreft de vestigingsplaats van het onderwijs, waren gebaseerd op het Hoger onderwijs- en onderzoekplan 2000 (HOOP 2000). De universiteiten zouden met onmiddellijke ingang niet langer gebonden zijn aan beperkingen en voor de hogescholen was deze wijziging op termijn eveneens in het vooruitzicht gesteld, indien de evaluatie van een ruimere hantering van de huidige regelgeving daartoe aanleiding zou geven. In een andere vraag van de leden van de CDA-fractie heb ik verwezen naar de brief van 8 mei 2003. Zoals aangekondigd in die brief heeft de overheid inmiddels haar verantwoordelijkheid voor de macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod aangescherpt om ongewenste uitbreiding van het onderwijsaanbod tegen te gaan. Dit beleid geldt zowel voor opleidingen als voor vestigingsplaatsen van opleidingen en dit betekent dat de in het kader van het HOOP 2000 geformuleerde voornemens niet meer opportuun zijn. In het ontwerp-HOOP 2004 en in mijn brief van 10 maart 2004 aan de Tweede Kamer heb ik aangeven wat mijn voornemens zijn met betrekking tot het in de vraag genoemd wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie willen weten hoeveel instellingen opleidingen aanbieden buiten hun vestigingsplaats en wat de verschillen zijn tussen de universiteiten en hogescholen met betrekking tot dit onderwerp. Verder vragen ze hoeveel onderwijsinstellingen er zijn die na een fusie in verschillende gemeenten hetzelfde onderwijs aanbieden.

Zowel bij universiteiten als bij hogescholen bestaan er «nevenvestigingen» die op grond van dit wetsvoorstel te duiden zijn als vestigingsplaatsen van opleidingen.

Bijna de helft van de universiteiten heeft één of meer opleidingen met een «nevenvestiging». Daar waar bij universiteiten sprake is van «nevenvestigingen», gaat het steeds om een (zeer) beperkt aantal opleidingen. Van de hogescholen biedt bijna tweederde één of meerdere opleidingen buiten de vestigingsplaats van de instelling aan. In de meeste gevallen hangt dit samen met het nog steeds voortgaande fusieproces.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoeveel onderwijsinstellingen er zijn die na een fusie in verschillende gemeenten hetzelfde onderwijs blijven aanbieden, zal gedoeld zijn op instellingen in het hbo. Een voorbeeld is de fusie van de Hogeschool INHOLLAND, waarbij deze hogeschool naast de gemeente van vestiging van de instelling, Rotterdam, in de vestigingsplaatsen van de fusiepartners onderwijs blijft verzorgen. Hierbij gaat het om Alkmaar, Haarlem, Diemen, Den Haag en Delft, naast enkele andere gemeenten waar de Hogeschool INHOLLAND of haar rechtsvoorgangers actief waren.

Bij dit soort fusies geeft de toename van het aantal aanvragen voor nieuwe opleidingen aanleiding tot de veronderstelling dat sprake is van een tendens om te komen tot uitbreiding van het onderwijsaanbod, met name door het dupliceren van het onderwijsaanbod naar de plaats van hoofdvestiging van de instelling.

In het wo hebben geen fusies plaatsgevonden.

Ik kan op de vraag van deze leden voor het hbo geen eenduidig antwoord geven. In het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) zijn per instelling de vestigingsplaats(en) van de aan die instelling verbonden opleidingen opgenomen. Niet is aangegeven op welke wijze de «nevenvestigingen» die via het overgangsrecht van de WHW zijn gehandhaafd, tot stand zijn gekomen. Deze kunnen zijn ontstaan door fusies in het verleden, waarbij ontheffing is verleend van de verplichting het onderwijsaanbod te concentreren in de hoofdplaats van vestiging, zoals dat destijds was geregeld in de Wet op het voortgezet onderwijs en later in de Wet op het hoger beroepsonderwijs. Op grond van beide eerder genoemde wetten en de WHW kan voor een opleiding verbonden aan een instelling in het verleden goedkeuring zijn verleend voor«nevenvestigingen». Ten slotte kan er ook sprake zijn van lesplaatsen in de zin van de Wet op het hoger beroepsonderwijs die nu onder de WHW de status van vestigingsplaats hebben gekregen.

Benadrukt zij dat de laatste jaren het beleid minder gericht is geweest op concentratie, zodat instellingen de laatste jaren na fusies het onderwijs in verschillende gemeenten zijn blijven aanbieden of initiatieven hebben genomen om bestaande en nieuwe opleidingen buiten de gemeente van vestiging van de instelling te verzorgen.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel slapende opleidingen er zijn in Nederland.

Onder een slapende opleiding wordt verstaan een opleiding waarvoor geen studenten zijn ingeschreven. Wanneer er op enig moment geen studenten ingeschreven zijn, kan dat drie oorzaken hebben:

1. de opleiding is geregistreerd in het CROHO en wordt ook aangeboden maar er zijn geen studenten ingeschreven;

2. de opleiding is feitelijk afgebouwd, terwijl de afbouwtermijn op basis van het CROHO nog niet is verstreken;

3. de opleiding is wel ter registratie in het CROHO aangemeld maar wordt – overeenkomstig de startdatum – (nog) niet daadwerkelijk aangeboden.

Over categorie 1 merk ik het volgende op. Uit het rapport van de Inspectie over de naleving van de wettelijke verplichting inzake de examencommissies is naar voren gekomen dat een aantal opleidingen te kwalificeren is als slapend (de Inspectie gebruikt deze term in dit rapport in engere zin, dat wil zeggen alleen betrekking hebbend op de categorie als hiervoor aangeduid onder 2). Voor het studiejaar 2001–2002 ging het daarbij om 293 opleidingen (Inspectierapport nr. 2002–6, «Examencommissies in het hoger onderwijs. Onderzoek naar naleving van voorschriften»), zijnde 11,3% van het opleidingenaanbod als geregistreerd in het CROHO. Deze «slapende» opleidingen bevinden zich op één na binnen het hbo. Bij het hbo gaat het om 241 opleidingen bij aangewezen instellingen en om 51 opleidingen bij bekostigde instellingen. De vestigingsproblematiek strekt zich slechts uit over het bekostigde domein.

Bij categorie 2 gaat het om 105 afgebouwde of in afbouw verkerende opleidingen, waarvan 2 binnen het wo en 103 binnen het hbo. Van die 103 opleidingen zijn 57 verbonden aan bekostigde en 46 aan aangewezen hogescholen.

Bij categorie 3 signaleerde de Inspectie 2 opleidingen die niet over een examencommissie beschikten, omdat die opleidingen per september 2001 waren gestart. Het totale aantal opleidingen in deze categorie is hoger als gevolg van de destijds geldende registratieprocedure. Door deze procedure lag er voorheen een periode van ruim een jaar tussen de bekendmaking van het CROHO en de start van een nieuwe opleiding. Voor 2001–2002 zijn 125 nieuwe hbo-opleidingen ter registratie aangemeld, waarvan 56 door bekostigde en 69 door aangewezen hogescholen. Wat betreft het wo zijn er voor 2001–2002 13 nieuwe opleidingen geregistreerd, uitsluitend door bekostigde universiteiten.

In dit verband is in de bijgevoegde nota van wijziging een voorziening opgenomen die ertoe strekt dat een nieuwe vestigingsplaats op korte termijn in het CROHO moet worden geregistreerd. Hiermee wordt voorkomen dat het CROHO wordt «vervuild».

De leden van de VVD-fractie vragen op basis van welke criteria de regering beoordeelt of het verzorgen van onderwijs in een bepaalde vestigingsplaats niet meer doelmatig is. Wanneer is sprake van een «ongewenste» situatie, zo vragen deze leden.

Verwezen wordt naar het antwoord op de vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie wijzen op de bepaling dat studenten in geval van een besluit tot opheffing van een vestigingsplaats van een opleiding redelijkerwijs in de gelegenheid worden gesteld hun opleiding te voltooien. Deze leden vragen of de regering nader op dit onderwerp kan ingaan en voorts om verduidelijking over wat onder «redelijkerwijs» wordt verstaan.

Met de mogelijkheid om vestigingsplaatsen op te heffen zal zeer terughoudend worden omgegaan. Hierbij verwijs ik tevens naar het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie. In het geval van opheffing van een vestigingsplaats moet worden voorkomen dat studenten hun opleiding niet kunnen afronden. De minister zal bij zijn besluit daarmee rekening moeten houden.

Wat onder «redelijkerwijs» moet worden verstaan, hangt af van de specifieke situatie. Bij elk besluit tot opheffing van een vestigingsplaats van een opleiding zal een afweging moeten plaatsvinden tussen de belangen van de studenten en die van de instelling. Hierbij kunnen vragen aan de orde komen als: kan van de instelling in redelijkheid gevergd worden dat de studenten de opleiding afronden op de plaats van vestiging en is er voor de studenten op redelijke afstand gelegenheid tot het afronden van de opleiding of niet.

De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat universiteiten gezamenlijke opleidingstrajecten aanbieden. Welke afspraken kunnen de universiteiten, bijvoorbeeld de drie technische universiteiten, maken binnen de nieuwe wetgeving wanneer het gaat om het opleidingsaanbod en hun vestigingsplaatsen, zo vragen deze leden.

Instellingen kunnen op allerlei wijzen samenwerken. De instellingen kunnen samenwerken door opleidingen die beide instellingen «in huis» hebben – en die dan ook beide in het CROHO staan geregistreerd – in nauw overleg met elkaar te verzorgen. De gezamenlijkheid kan tot uitdrukking komen door – in materiële zin – onderdelen van elkaars opleidingen te erkennen of door de opleiding te verzorgen binnen het kader van een samenwerkingsinstituut als bedoeld in artikel 8.1 van de WHW. In beide gevallen is in principe geen sprake van nevenvestiging(sproblematiek). Een voorbeeld van een samenwerkingsinstituut betreft de samenwerking tussen de opleidingen tandheelkunde van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit te Amsterdam binnen het instituut ACTA. De opleiding wordt formeel verzorgd door de twee universiteiten. De student staat aan één van beide universiteiten ingeschreven. Bij deze tandheelkunde-opleidingen zijn er overigens nevenvestigingen in Almere en Den Haag, maar dat heeft op zich niet van doen met het feit dat er een samenwerkingsinstituut ís, maar omdat het onderwijs deels buiten de gemeente van vestiging wordt verzorgd, ook omdat patiënten beschikbaar moeten zijn. De goedkeuring voor de nevenvestigingen van de opleidingen tandheelkunde is zowel aan de Universiteit van Amsterdam als de Vrije Universiteit verleend, omdat de opleidingen als zodanig aan deze instellingen verbonden zijn.

Van een nevenvestiging is slechts sprake, indien het onderwijs geheel of gedeeltelijk buiten de gemeente van vestiging van de instelling wordt verzorgd onder verantwoordelijkheid van de instelling waaraan de opleiding is verbonden.

Het onderhavige wetsvoorstel verandert waar het gaat om «gezamenlijke opleidingstrajecten» in principe niets aan bovengenoemde systematiek. Het is mijn bedoeling om bij de herziening van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek de mogelijkheid van gezamenlijke opleidingen mee te nemen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen erop dat volgens de Grondwet verplichtingen voor bijzondere scholen en instellingen uitsluitend kunnen worden ingekleed met deugdelijkheidseisen en andere bekostigingsvoorwaarden. Deze leden vragen of het feit dat het wetsvoorstel de minister de bevoegdheid verleent een vestigingsplaats van een opleiding op te heffen een principiële afwijking van dat systeem beoogt, en voorts of een dergelijk ministerieel besluit direct werkt of beschouwd moet worden als een bekostigingsvoorwaarde.

De verlening van bevoegdheden aan de minister moet niet worden gezien als een principiële afwijking van bovenvermeld systeem. Ingevolge artikel 1.10 van de WHW is het voorgestelde artikel 7.17a zowel een regel voor het openbaar onderwijs als een bekostigingsvoorwaarde voor het bijzonder onderwijs. Op grond van artikel 15.1 van de WHW kan de minister de bekostiging inhouden, indien het instellingsbestuur eventueel in strijd zou handelen met het bepaalde in het tweede lid van genoemd artikel door geen uitvoering te geven aan een desbetreffend besluit van de minister.

Volledigheidshalve merk ik op dat er naast de regels voor het openbaar onderwijs ook direct werkende bepalingen zijn. Een voorbeeld daarvan is de bepaling betreffende de beroepsvoorziening bij het College van beroep voor het hoger onderwijs; die bepaling richt zich immers niet tot de bekostigde instellingen voor hoger onderwijs, maar tot personen die gerechtigd zijn tot het instellen van beroep tegen bepaalde beslissingen van het instellingsbestuur.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten, in welke mate de problematiek van de nevenvestigingen in de verschillende onderwijssectoren speelt en hoe de regelgeving daarop is afgestemd.

Het verschijnsel «nevenvestiging» komt ook voor in de sectoren basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs. In de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie is geen regeling voor nevenvestigingen getroffen.

In het basisonderwijs is een nevenvestiging een deel van een basisschool of van een speciale school voor basisonderwijs dat oorspronkelijk elders als zelfstandige school functioneerde. Binnen het basisonderwijs doen zich terzake geen problemen voor.

In het (voortgezet) speciaal onderwijs bestaat sinds 1 augustus 2003 (invoering van leerlinggebonden financiering, LGF) de mogelijkheid tot het inrichten van nevenvestigingen. Wat betreft de bekostiging geldt dat de leerlingen die onderwijs in de nevenvestiging volgen, voor de bekostiging meetellen als leerling op de hoofdvestiging. Ten aanzien van de huisvesting is geregeld dat de gemeente waar de nevenvestiging staat, de middelen voor de huisvesting ontvangt. Over de bekostiging van de nevenvestigingen is uitvoerig met de Tweede Kamer gesproken. Binnen het financieel kader LGF was echter geen ruimte om te komen tot een «extra» bekostiging voor nevenvestigingen. Ook in de Eerste Kamer is het ontbreken van een aparte bekostiging voor de nevenvestigingen aan de orde gesteld. De minister heeft toegezegd dat, als er middelen vrijvallen als gevolg van het terugdringen van de bureaucratie rond de indicatiestelling, deze ingezet zullen worden ingezet voor de bekostiging van nevenvestigingen. Overigens heeft een groot aantal scholen gebruikgemaakt van de regeling en heeft per 1 augustus 2003 een nevenvestiging ingericht (ruim 100).

In het voortgezet onderwijs is van problemen op het terrein van nevenvestigingen geen sprake, integendeel. Oorspronkelijk kon een nevenvestiging alleen worden verbonden aan en onderdeel zijn van een zogenoemde brede scholengemeenschap en was deze primair met het oog op een goede invoering van de basisvorming als mogelijkheid in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) opgenomen. In 1998 is deze mogelijkheid al uitgebreid tot nevenvestigingen in verband met het «inzakken» van de vso-lom-scholen en vso-mlk-scholen in het regulier voortgezet onderwijs. Inmiddels is door de Eerste Kamer der Staten-Generaal een wetsvoorstel aanvaard tot wijziging van de WVO in die zin dat een nevenvestiging aan elke categoriale school kan worden verbonden (Kamerstukken I 2003–2004, 28 997, A). Op deze wijze wordt een (in het bijzonder door ouders) niet gewenste schaalvergroting voorkomen.

De kwestie van nevenvestigingen heeft in elke onderwijssector zijn eigen verschijningsvorm en een daarbij passend wettelijk regime, zodat er van een echte problematiek geen sprake is. Voor de goede orde merk ik op dat de regelgeving betreffende nevenvestigingen in het hoger onderwijs uitsluitend op bekostigde instellingen voor hoger onderwijs van toepassing is.

2. Artikelsgewijze toelichting

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het voorgestelde artikel 7.17, tweede lid, ook van toepassing is op de situatie dat twee universiteiten gezamenlijk een opleiding verzorgen en de studenten het onderwijs in delen aan beide universiteiten volgen.

In mijn antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie over gezamenlijke opleidingstrajecten ben ik ingegaan op verschillende samenwerkingsvormen.

In aanvulling daarop merk ik het volgende op. Goedkeuring voor een andere vestigingsplaats moet op grond van artikel 7.17 worden aangevraagd, als de opleiding geheel in een andere gemeente wordt gevestigd of als dat gedeeltelijk gebeurt. Met deze formulering is aangesloten bij de bestaande bepaling omtrent nevenvestigingen; ik ben voornemens de huidige lijn wat betreft de noodzaak tot aanvragen van goedkeuring voort te zetten. In feite verwijzen de vraagstellers naar het voorschrift dat ook indien de opleiding gedeeltelijk elders wordt verzorgd, er instemming van de minister nodig is. De instelling moet in de onderwijs- en examenregeling het curriculum van de opleiding vastleggen. Daarin kan worden bepaald dat indien een student één of meer vakken bij een andere universiteit heeft gevolgd, de student wordt vrijgesteld voor een bepaald vak of vakken. In dat geval is geen sprake van nevenvestiging. Ook kan het zijn dat de instelling bepaalde onderdelen van de opleiding verzorgt buiten haar plaats van vestiging. Een sprekend voorbeeld is de opleiding muziek waarbinnen de specialisatie beiaardier voorkomt. De praktijkoefeningen zullen dienen te geschieden daar waar een beiaard is. Instemming van de minister op dit punt zou te ver voeren. Ook voor bijvoorbeeld stages van studenten is geen instemming nodig, evenmin als in de situatie dat slechts een zeer beperkt deel van de opleiding plaatsvindt buiten de gemeente van vestiging. Maar waar sprake is van een gedeelte bijvoorbeeld het verzorgen van de propedeuse in een andere vestigingsplaats, is instemming nodig. Voorbeeld hiervan zijn de propedeuses van verschillende opleidingen van de Rijksuniversiteit Groningen en van de Universiteit Twente, die in Leeuwarden worden verzorgd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

A. D. S. M. Nijs

Naar boven