29 241
Voorgenomen huwelijk Z.K.H. prins Johan Friso

nr. 5
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 20 oktober 2003

In de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 bestaat de behoefte vragen voor te leggen aan de regering over de brief van de minister-president, minister van Algemene Zaken van 10 oktober 2003 aangaande het niet indienen bij de Staten-Generaal van een voorstel van wet ter verkrijging van toestemming voor het voorgenomen huwelijk van Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit (Kamerstuknummer 29 241, nr. 2).

De regering heeft de vragen beantwoord bij brief van 20 oktober 2003.

Vragen en antwoorden, voorzien van een samenvattende inleiding van de minister president, minister van Algemene Zaken, zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Noorman-den Uyl

Adjunct-griffier van de commissie,

Franke

SAMENVATTENDE INLEIDING

Alvorens te antwoorden op de door uw Kamer gestelde vragen naar aanleiding van de brief van de minister-president van 10 oktober jl. over het besluit van de regering niet over te gaan tot indiening van een wetsvoorstel ter verkrijging van toestemming voor het voorgenomen huwelijk van Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit, hechten wij eraan enkele inleidende opmerkingen te maken.

Het besluit van de regering is gegrond op het feit dat het vertrouwen is geschaad door het niet volledig en niet juist informeren van de regering over enkele relevante elementen inzake de contacten van mevrouw Wisse Smit met wijlen de heer K. Bruinsma. De regering acht dit een principieel punt en kon daarom geen verantwoordelijkheid dragen voor indiening van een toestemmingswet.

In algemene zin is een besluit om over te gaan tot indiening van een wetsvoorstel tot verkrijging van toestemming voor een voorgenomen huwelijk van een lid van het Koninklijk Huis met de daaraan verbonden staatsrechtelijke gevolgen, afhankelijk van het antwoord op de vraag of er beletselen zijn die aan de indiening in de weg staan.

Teneinde te kunnen vaststellen of beletselen aanwezig zijn, is het vast gebruik dat de minister-president gesprekken voert met betrokkenen.

De verantwoordelijke diensten (in het bijzonder de AIVD en de DKDB) geven daarnaast uitvoering aan hun wettelijke taken terzake.

Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis in het algemeen en de Koning in het bijzonder, voert de minister-president gesprekken met degenen die voornemens zijn een huwelijk aan te gaan met toestemming van de wetgever zoals bedoeld in artikel 28 van de Grondwet. Deze gesprekken gaan niet alleen over een aantal formele en materiële aspecten die samenhangen met het huwelijk maar ook over mogelijke kwetsbaarheden met betrekking tot degene die door het voorgenomen huwelijk tot het Koninklijk Huis kan toetreden. Daartoe wordt de levensloop van de betrokkene uitgebreid doorgenomen. Daaraan is door betrokkenen meegewerkt.

In de gesprekken heeft de minister-president gewezen op het belang van het vermelden van alle relevante feiten en omstandigheden.

Voorts doen de verantwoordelijke diensten (in het bijzonder de AIVD en de DKDB), in samenhang met de gesprekken die de minister-president voert, en vanuit de primaire verantwoordelijkheden van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie voor de rechtsorde, de veiligheid van de staat en van het Koninklijk Huis, naslag en zonodig onderzoek naar het aanstaande lid van het Koninklijk Huis. Ook deze naslag, en, als daar aanleiding toe is, onderzoek heeft tot doel eventuele beletselen vast te stellen. Een en ander vindt plaats in overleg met de belangendrager, in casu de minister-president.

Daarbij is voor de AIVD de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV 2002) leidend en bepalend voor de te verrichten activiteiten. Centraal daarin staan artikel 36 met betrekking tot de naslag van door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens en artikel 6, tweede lid, onder a, ten aanzien van onderzoek. In artikel 6, tweede lid, onder a, wordt bepaald dat de AIVD slechts onderzoek verricht met betrekking tot personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. Het betreft hier dus nie t de Wet veiligheidsonderzoeken omdat het lidmaatschap van het Koninklijk Huis geen functie betreft die in dit kader is aangewezen als vertrouwensfunctie. De WIV 2002 legt beperkingen op aan de AIVD ten aanzien van de instrumenten die kunnen worden ingezet. Ingevolge de WIV 2002 kan in gevallen als deze alleen naslag worden gedaan door de AIVD in de eigen bestanden. Dat is in dit geval ook gebeurd. Eerst indien daartoe aanleiding is, kan de AIVD op grond van artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV 2002, ook onderzoek doen in externe bestanden. In dit geval is dit gebeurd in de desbetreffende dossiers bij het parket Amsterdam, waar zich destijds de strafrechtelijke onderzoeken aangaande wijlen de heer Bruinsma concentreerden.

De AIVD besluit in beginsel zelf welk onderzoek past in zijn wettelijke taakomschrijving (zie de brief van de minister van BZK over naslag en onderzoek door de AIVD, Kamerstukken II, 2002/2003, 28 811 nr. 10).

De DKDB heeft als taak de beveiliging van leden van het Koninklijk Huis op grond van artikel 38, eerste lid, onder c van de Politiewet 1993. De DKDB beschikt hiertoe over een eigen capaciteit voor het analyseren van informatie, die onder andere wordt betrokken bij andere politiekorpsen en overheidsinstanties. De invulling van de vraag of er een onderzoek plaatsvindt en de wijze waarop, hangt af van de informatie die de ambtenaren van de DKDB verkrijgen.

Noch de AIVD noch de DKDB heeft derhalve wettelijk tot taak als zodanig vast te stellen of een aanstaand lid van het Koninklijk Huis onvolledige of onjuiste informatie verstrekt aan de minister-president en evenmin om te onderzoeken welke privé-relaties betrokkene in het algemeen heeft onderhouden in zijn of haar leven.

De primaire taak, het zij herhaald, van de AIVD betreft het verrichten van onderzoek naar personen en organisaties die door de doelen die zij nastreven dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstig vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. Er moet dus wel aanleiding zijn om tot onderzoek over te gaan. Indien de AIVD in de eigen bestanden (naslag) geen feiten of omstandigheden tegenkomt die het boventaande betreffen, heeft de dienst geen wettelijke bevoegdheid en dus geen taak om onderzoek te verrichten, tenzij zich uiteraard daarvoor een andere aanleiding voordoet.

Voor de media en hun werkwijze gelden in dit opzicht andere uitgangspunten en regels dan voor overheidsinstanties die uitsluitend binnen het kader van de uitvoering van hun wettelijke taken kunnen beschikken over verreikende bevoegdheden ten aanzien van burgers. Het is echter niet juist beide onderzoeksmethoden- en middelen zonder meer naast elkaar te plaatsen en een vergelijkend oordeel daarover uit te spreken, zoals door sommigen wordt gedaan.

De AIVD en de DKDB hebben, zoals hierna uiteengezet wordt, naar het oordeel van de regering onder ministeriële verantwoordelijkheid adequaat en tijdig gedaan wat zij moesten doen op het moment dat het gelegen was en met de middelen die daarbij horen met inachtneming van de vereisten van proportionaliteit. Daarbij is vastgesteld dat mevrouw Wisse Smit niet als verdachte en ook niet CIE-matig (Criminele Inlichtingen Eenheid) uit het onderzoek naar voren is gekomen.

Het enkele feit dat vertrouwen is geschaad, vormt – omdat dit een principieel punt is – de (enige) reden van het besluit van de regering geen wetsvoorstel in te dienen voor toestemming voor het voorgenomen huwelijk.

Met inachtneming van deze overwegingen beantwoorden wij de gestelde vragen als volgt. Daarbij merken wij op dat over de onderliggende vertrouwelijke informatie van de AIVD kan worden gesproken in de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van uw Kamer.

Vragen

A. MINISTERIELE VERANTWOORDELIJKHEID

De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen:

1. Waarom maakt de regering met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid onderscheid tussen het wetgevingsproces en de uitlatingen van mevrouw Wisse Smit? Is de regering van mening dat dit onderscheid in de praktijk te handhaven is? Kan de regering het antwoord motiveren aan de hand van ontwikkelingen van 2 oktober 2003 en de brief van de minister-president van 10 oktober 2003 (29 241, nr. 2)?

De leden van de SP-fractie stellen de volgende vragen:

2. Kan de regering verduidelijken op welk moment de ministeriële verantwoordelijkheid in werking is getreden nadat gebleken was van een relatie tussen Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit?

3. Wat is de reactie van de regering op de mening van professor mr. H.U. Jessurun d'Oliveira dat de ministeriële verantwoordelijkheid al een aanvang nam voor de indiening van de toestemmingswet (Trouw, 7 oktober 2003)?

De leden van de GroenLinks-fractie stellen de volgende vragen:

4. Is de regering van mening dat in gevallen waarin het Koninklijk Huis voorwerp van veiligheidsonderzoek is en waarin mogelijk monarchale vraagstukken kunnen spelen niet volstaan kan worden met vertrouwelijk overleg met de Vaste Tweede-Kamercommissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, maar, in beginsel, overleg met de gehele Tweede Kamer mogelijk moet zijn?

5. Is de regering van opvatting dat de minister-president als primus inter pares binnen het kabinet een gedeelde verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van de taken van zijn collega-ministers? Acht de minister-president zich in het geval dat hij zijn collega-minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoekt een veiligheidsonderzoek door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) te laten verrichten naar een bepaald persoon gelijkelijk verantwoordelijk voor de manier en de uitkomsten van het uitgevoerde onderzoek?

6. Maakt de regering in deze discussie een onderscheid naar volledige en afgeleide ministeriële verantwoordelijkheid? Zo ja, kan de regering expliciet aangeven ten aanzien van wie en op welk moment sprake is (geweest) van volledige ministeriële verantwoordelijkheid? Is, ten opzichte van de verklaring van 3 oktober 2003, in de brief van de minister-president van 10 oktober 2003 sprake van een andere interpretatie van de ministeriele verantwoordelijkheid?

7. Vanaf welk moment bestaat er volgens de regering een afgeleide ministeriële verantwoordelijkheid voor de toekomstige leden van het Koninklijk Huis en de Koninklijke Familie? Erkent de regering dat met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid uit principieel oogpunt geen onderscheid te maken valt tussen leden van het Koninklijk Huis en de leden van de Koninklijke Familie? Zo ja, moet dan niet geconcludeerd worden dat de ministeriële verantwoordelijkheid óók betrekking heeft op die personen waarmee leden van het Koninklijk Huis of de leden van de Koninklijke Familie een zeer bestendige relatie hebben en die uitzicht hebben op lidmaatschap van het Koninklijk Huis of de Koninklijke Familie? Houdt dat dan per definitie niet in dat vanaf de datum waarop een koninklijk huwelijk wordt aangekondigd de ministeriële verantwoordelijkheid voor het toekomstige lid van het Koninklijk Huis onverkort geldt? Volgt daar voorts dan niet uit dat de minister-president óók ministeriële verantwoordelijkheid draagt voor de onderzoeksfase alvorens tot een aankondiging van een koninklijk huwelijk mag worden overgegaan die preponderanter is dan de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?

8. Is het een contradictio in terminis dat een minister-president excuses aanvaardt van iemand waarvoor hij zélf ministeriële verantwoordelijkheid draagt? Zo neen, waarom niet?

De leden van de LPF-fractie stellen de volgende vragen:

9. Is er niet altijd sprake van ministeriële verantwoordelijkheid voor uitlatingen van toekomstige echtgenoten van mogelijke troonopvolgers?

De leden van de D66-fractie stellen de volgende vragen:

10. Geldt ook na een aankondiging van een verloving van een lid van het Koninklijk Huis helemaal geen ministeriële verantwoordelijkheid voor de daden en uitspraken van de betreffende verloofde?

11. Suggereert de minister-president in zijn antwoord op de vragen van mevrouw Vos (Kamerstuknummer 29 241, nr. 4) dat het vooruitzicht op formele ministeriële verantwoordelijkheid voor de verloofde vanaf de voltrekking van het voorgenomen huwelijk, plus het gegeven dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de (voorbereiding van de) toestemmingswet geldt, neerkomt op een materiële vorm van ministeriële verantwoordelijkheid tijdens de verlovingstijd?

12. Heeft de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) mevrouw Wisse Smit geadviseerd over de tekst van de diverse verklaringen die zij heeft uitgebracht? Zo ja, hoe verhoudt deze bemoeienis van de RVD zich met de ministeriële verantwoordelijkheid?

13. Kan een nadere uiteenzetting worden gegeven voor welke aspecten de ministeriële verantwoordelijkheid voor een mogelijke toekomstige partner van een lid van het Koninklijk Huis geldt? Kan daarbij worden ingegaan op bovenstaande vragen?

14. Meent de minister-president dat hij in voldoende mate toegerust is om de ministeriële verantwoordelijkheid in al zijn facetten te kunnen vervullen?

B. ROL RIJKSVOORLICHTINGSDIENST EN DE MEDIA

De leden van de PvdA-fractie stellen de volgende vragen:

1. Kan de rol van de RVD worden toegelicht waar het gaat om het naar buiten brengen van informatie op verzoek van mevrouw Wisse Smit (zie verklaring RVD van 30 september 2003 en de reactie van mevrouw Wisse Smit naar aanleiding van de tv-uitzending van de heer Peter R. de Vries op 2 oktober 2003)?

2. Is het bekend of, zoals door mevrouw Verloop in het Vara-programma «Oog in Oog» van 9 oktober 2003 is gesuggereerd, mevrouw Wisse Smit van zins was om op enig moment alle feiten over haar contacten met de heer Bruinsma naar buiten te brengen? Is het bekend of mevrouw Wisse Smit het advies heeft gekregen om niet meteen alle feiten over haar contacten met de heer Bruinsma naar buiten te brengen? Zo ja, wie heeft dit advies gegeven? Is de RVD op enigerlei wijze betrokken geweest bij het gedoseerd naar buiten brengen van al langer bekende informatie over de contacten van mevrouw Wisse Smit met de heer Bruinsma? Zo ja, op welke wijze?

De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen:

3. Was de minister-president al voor de tv-uitzending van 2 oktober 2003 op de hoogte van de inhoud van de brief van mevrouw Wisse Smit aan de heer Peter R. de Vries? Waarom heeft de RVD slechts de rol van brievenbus vervuld?

De leden van de GroenLinks-fractie stellen de volgende vragen:

4. Op welke wijze heeft de regering de ministeriële verantwoordelijkheid geactiveerd waar het de betrokkenheid van de RVD betreft? Heeft de regering of de RVD hulp en steun geboden aan mevrouw Wisse Smit in haar contacten met de media? Zo ja, hoe is deze hulp en steun vormgegeven, meer in het bijzonder ten aanzien van haar uitgebreide beantwoording van de door de heer Peter R. de Vries gestelde vragen? Hiervoor geldt toch ook de ministeriële verantwoordelijkheid? Zo neen, waarom niet? Heeft de regering en/of de RVD, gezien de uitlatingen van een vriendin van mevrouw Wisse Smit, mevrouw Wisse Smit aangezet tot beknopte openheid over wat er zich tussen mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma heeft afgespeeld? Klopt het beeld dat bij velen in de Nederlandse samenleving is gerezen dat de RVD er in een beginstadium voor heeft gekozen om zo min mogelijk informatie prijs te geven? Zo neen, waarom niet?

De leden van de LPF-fractie stellen de volgende vragen:

5. Waarom is er voor gekozen om zowel de antwoorden van mevrouw Wisse Smit op de vragen van de heer Peter R. de Vries van 25 september 2003 als de reactie van mevrouw Wisse Smit op het artikel in het AD van 30 september 2003 op haar persoonlijke titel te laten uitgaan? Wie heeft daartoe besloten? Hoe verhoudt zich deze handelswijze tot de gedragslijn om de antwoorden van mevrouw Wisse Smit, toekomstige echtgenoot van Z.K.H. prins Johan Willem Friso, op vragen van de heer Peter R. de Vries alsmede haar reactie op de berichtgeving in het AD van 20 september 2003 nog via de officiële communicatiekanalen van de regering, te weten de RVD, te laten verlopen?

C. ONDERZOEK DOOR AIVD EN DKDB (Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging)

C1. IN DE PERIODE TOT AAN 16 JUNI 2003

De leden van de CDA-fractie hebben de volgende vragen:

1. Had de regering wettelijk de mogelijkheid en bevoegdheid om eerder dan 16 juni 2003 een onderzoek starten, de datum waarop Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit de regering in kennis hebben gesteld van hun voornemen om zich te verloven? Heeft de regering eerder overwogen een onderzoek uit te laten voeren naar relevante feiten of omstandigheden?

2. Kan de regering aangeven of er verschil is tussen een onderzoek naar beletselen voor het indienen van een goedkeuringswet of een onderzoek naar de achtergronden van iemand die mogelijk gaat behoren tot de Koninklijke familie? Kan de regering aangeven wie deze onderzoeken kan gelasten en wie verantwoordelijk is voor de uitvoering van deze onderzoeken? Op welke wijze ziet de regering erop toe dat alle relevante informatie volledig en juist ter beschikking komt?

3. Heeft er, nu bij de regering al in 2001 informatie bekend was over het curriculum vitae van mevrouw Wisse Smit, in het bijzonder over de contacten met de heer Bruinsma, in die periode een onderzoek door de AIVD of andere diensten plaatsgevonden?

4. Kan de regering aangeven op welke wijze deze informatie bij de overdracht van de heer Kok aan de heer Balkenende is meegenomen?

De leden van de PvdA-fractie stellen de volgende vragen:

5. Is op enig moment naslag gedaan met betrekking tot mevrouw Wisse Smit? Wanneer was dat? Wat leverde dat op?

6. Is er vóór 16 juni 2003 een verzoek aan de AIVD of de DKDB gedaan om enig onderzoek te doen naar mevrouw Wisse Smit en haar contacten en dergelijke? Zo ja op grond van welke wettelijke bepaling is dit verzoek gedaan? Door wie is het verzoek gedaan?

7. Heeft de AIVD ooit eigener beweging een en ander gemeld met betrekking tot mevrouw Wisse Smit? Heeft de AIVD daarbij zelf aangegeven verder onderzoek noodzakelijk te vinden of aan te raden? Zo ja, wanneer was dat en wat was daarvoor de reden?

De leden van de SP-fractie stellen de volgende vragen:

8. Wat was de aanleiding voor het laten verrichten van een antecedentenonderzoek in 2002 naar mevrouw Wisse Smit? In opdracht van wie geschiedde dit onderzoek, wat was de onderzoeksopdracht en wat was de uitkomst van dat onderzoek? (bron: R. Vleugels, Fringe Intelligence, 12 oktober 2003).

De leden van de GroenLinks-fractie stellen de volgende vragen:

9. Kan de regering aangeven op welke momenten onderzoeken zijn gestart naar de antecedenten van mevrouw Wisse Smit? Welke status hadden deze onderzoeken? Wie heeft opdracht tot deze onderzoeken gegeven, hoe luidden de onderzoeksopdrachten en wie heeft de onderzoeken uitgevoerd? Is er een (veiligheids-)onderzoek naar mevrouw Wisse Smit uitgevoerd vóórdat ze toegang kreeg tot Hare Majesteit de Koningin en de Koninklijke familie? Zo ja, door wie? Zo neen, waarom niet? Kan de regering bevestigen dat er een naslagonderzoek van de AIVD naar de antecedenten van mevrouw Wisse Smit is afgerond vóórdat mevrouw Wisse Smit deelnam aan de bijzetting van Z.K.H. prins Claus?

10. Kan de regering aangeven welke onderzoekshandelingen voormalig minister-president Kok heeft verricht naar mevrouw Wisse Smit en wanneer? Wat waren de uitkomsten van deze onderzoeken?

11. Kan de regering aangeven of het voorgekomen is dat (de directeur van) het Kabinet der Koningin opdracht tot onderzoek of onderzoekshandelingen heeft uitgevoerd of laten uitvoeren naar mevrouw Wisse Smit?

12. Welke criteria hanteert de AIVD om te bepalen of, naast een naslagonderzoek een nader veldonderzoek moet worden gedaan? Wanneer en op grond van welke gegevens is besloten om nader onderzoek te verrichten naar mevrouw Wisse Smit?

De leden van de LPF-fractie stellen de volgende vragen:

13. Is ooit door het Kabinet der Koningin of door de regering een verzoek gedaan tot het uitvoeren van een antecedentenonderzoek met betrekking tot mevrouw Wisse Smit?

14. Lag aan de mededeling van de AIVD aan minister-president Kok in augustus 2001 dat sprake is geweest van oppervlakkige zeilcontacten tussen mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma, onderzoek van de AIVD of DKDB ten grondslag? Zo neen, op basis van welke informatie en afkomstig uit welke bron is de AIVD ertoe gekomen het voorgaande aan toenmalig minister-president Kok mede te delen? Zo ja, wie gaf in 2001 opdracht tot onderzoek aan de AIVD en waarom is om dit onderzoek gevraagd? Om welk type onderzoek is destijds gevraagd? Is dit een naslag-, beveiligings- of informatieonderzoek geweest? Wanneer is dit onderzoek beëindigd?

15. Was het de bedoeling dat de bevindingen van dit onderzoek, indien in de toekomst de relatie tussen mevrouw Wisse Smit en Z.K.H. prins Johan Friso serieus zou blijken, zouden leiden tot een vervolgonderzoek?

16. Zijn genoemde bevindingen overgedragen door toenmalig minister-president Kok aan minister-president Balkenende? Zo ja, wanneer? Zo neen, op welke andere wijze en op welk moment is de minister-president Balkenende op de hoogte gesteld van de genoemde bevindingen?

17. Wanneer is, in de periode tussen het overlijden van Z.K.H prins Claus en diens uitvaart aan de verantwoordelijke bewindslieden duidelijk geworden dat mevrouw Wisse Smit tijdens de uitvaart haar eerste publieke optreden zou maken?

18. Nam naar het oordeel van de regering met het eerste publieke optreden van mevrouw Wisse Smit tijdens de uitvaart van Z.K.H. Prins Claus op 15 oktober 2002 de ministeriële verantwoordelijkheid voor haar een aanvang? Zo neen, waarom niet?

19. Heeft voorafgaand aan de begrafenis van Z.KH. prins Claus een gesprek plaatsgevonden tussen de minister-president en Koningin Beatrix over de rol van mevrouw Wisse Smit bij de uitvaart? Zo ja, is toen gesproken over de reeds bij hen bekend zijnde contacten die er in het verleden waren tussen mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma? Is tijdens dit gesprek ook de mogelijkheid van het instellen van een antecedentenonderzoek naar het verleden van mevrouw Wisse Smit overwogen? Zo neen, waarom niet?

20. Is in de periode tussen het overlijden van Z.K.H. prins Claus en diens uitvaart een AIVD- en/of DKDB-onderzoek verricht naar het verleden van mevrouw Wisse Smit? Zo neen waarom niet, gelet op de bij de AIVD aanwezige kennis over contacten tussen de heer Bruinsma en mevrouw Wisse Smit? Zo ja, welk type onderzoek is dit geweest, wie heeft opdracht gegeven tot het onderzoek, wanneer is het onderzoek gestart, wanneer en op wiens verzoek is het onderzoek beëindigd en was er naar de mening van de dienst(en) en/of regering voldoende tijd voor het onderzoek? Was dit onderzoek de eerste fase in het onderzoek naar het verleden van mevrouw Wisse Smit? Was het de bedoeling dat dit onderzoek een vervolg zou krijgen? Wat waren de bevindingen van het onderzoek? In hoeverre is de informatie over contacten in het verleden tussen mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma waarover de AIVD in 2001 beschikte en rapporteerde aan toenmalig minister-president Kok als uitgangspunt voor dit onderzoek genomen?

21. Is in de periode tussen 15 oktober 2002 en 16 juni 2003 door de AIVD en DKDB een (vervolg)onderzoek uitgevoerd naar het verleden van mevrouw Wisse Smit?

De leden van de D66-fractie stellen de volgende vragen:

22. Heeft de toenmalige minister-president in 2001 de informatie dat er contacten waren tussen mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma ongevraagd van de AIVD ontvangen?

23. Wat heeft de toenmalige minister-president op dat moment met die informatie gedaan?

24. Kan een overzicht worden gegeven van alle (wettelijke) bevoegdheden van de inlichtingendiensten om onderzoek te doen naar personen die in de nabijheid van het staatshoofd verkeren?

25. Is er vóór 16 juni 2003, bijvoorbeeld voor de begrafenis van Z.K.H. prins Claus, onderzoek gedaan door de inlichtingendienst naar mevrouw Wisse Smit aangezien zij toen immers al verkeerde in de nabijheid van het staatshoofd? Zo neen, was hier geen aanleiding voor, of hebben de inlichtingendiensten hier geen bevoegdheden voor?

C2. IN DE PERIODE 16 JUNI – 2 OKTOBER 2003

De leden van de CDA-fractie stellen de volgende vragen:

1. Is 16 juni 2003, de datum waarop Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit de regering in kennis stelde van hun voornemen zich te verloven, het formele moment waarop de regering kan starten met het onderzoek naar eventuele beletselen die in de weg kunnen staan aan indiening van een wetsvoorstel tot toestemming voor een voorgenomen huwelijk?

2. Kan de regering aangeven op welke wijze het verzoek van de minister-president aan de AIVD en DKDB om terstond onderzoek te doen is geformuleerd? Wat was de exacte formulering van de onderzoeksvraag? Was deze op enigerlei wijze afgebakend, bijvoorbeeld in de te hanteren methoden? Wat was het wettelijke kader waarbinnen het onderzoek is uitgevoerd?

3. Wat is in het algemeen de duur van een dergelijk onderzoek? Is vooraf aangegeven binnen welke termijn het onderzoek afgerond zou moeten zijn?

4. Waren bij de drie diepgaande gesprekken die de minister-president met mevrouw Wisse Smit in de periode tussen 16 en 28 juni 2003 voerde andere leden van het kabinet dan wel ambtelijke vertegenwoordigers van de DKDB en of de AIVD aanwezig? Is het gebruikelijk dergelijke gesprekken te voeren op het moment dat het onderzoek naar eventuele beletselen nog loopt? Op welk moment heeft de minister-president de beschikking gekregen over het verslag van de onderzoeken van de AIVD en de DKDB? Zijn de IRT-verslagen van de commissie-Van Traa gebruikt door de AIVD?

5. Wanneer precies is de conclusie getrokken dat er geen beletselen waren voor het indienen van een goedkeuringswet?

6. Hebben de AIVD en de DKDB tussentijds gerapporteerd over de voortgang van het onderzoek en aan wie? Wanneer en door wie is geconcludeerd dat de onderzoeken konden worden afgerond?

7. Mag worden geconcludeerd dat in geen van de in opdracht van de regering uitgevoerde onderzoeken de feiten naar voren zijn gekomen zoals die sinds september 2003 bekend zijn geworden? Hoe waardeert de regering, met de kennis van nu, de kwaliteit van de in juni 2003 uitgevoerde onderzoeken? Is de regering van oordeel dat bepaalde nieuwe feiten ten onrechte niet uit eerdere onderzoeken naar voren zijn gekomen? Is de regering van oordeel dat de AIVD en de DKDB alle mogelijkheden gebruikt hebben die hen bij hun taakuitoefening ter beschikking staan? Zo neen, waarom niet? Als naar het oordeel van de regering alle mogelijkheden zijn benut hoe is het dan mogelijk dat de in opdracht van de regering uitgevoerde onderzoeken niet die feiten aan het licht hebben gebracht die inmiddels via derden wel bekend zijn geworden?

De leden van de PvdA-fractie stellen de volgende vragen:

8. Op grond van welke wettelijke bepaling is de DKDB verzocht onderzoek te doen?

9. Is zowel de AIVD als de DKDB verzocht voor een bepaalde datum te rapporteren over hun bevindingen? Welke datum was dat?

10. Heeft de minister-president zelf of de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzocht aan de AIVD, respectievelijk de DKDB om onderzoek te doen? Is dit verzoek schriftelijk gedaan? Zo ja, kan de Kamer een afschrift ontvangen van dit verzoek?

11. Was het op 16 juni 2003 meteen duidelijk dat het paar op 30 juni 2003 de verloving wereldkundig wilde maken? Waarom is hierin bewilligd? Was 14 dagen niet te kort voor een onderzoek door de AIVD en de DKDB?

12. Is de AIVD terstond op of na 16 juni 2003 gevraagd onderzoek te doen op grond van artikel 6.2 onder a. van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV) of op grond van enige andere wettelijke bepaling? Indien dat laatste het geval is, welke bepaling betreft het dan? Wie heeft dit verzoek aan de AIVD gedaan?

13. Wanneer kon de AIVD het hierboven aangeduide onderzoek aanvangen?

14. Wat is de ruimte van de AIVD om eigener beweging onderzoek te doen als bedoeld in bovenstaande vragen?

15. Was op of meteen na 16 juni de eerste keer dat de AIVD werd verzocht een type onderzoek te doen als bedoeld in bovenstaande vragen? Zo neen, wanneer is eerder om onderzoek gevraagd?

16. Betekent het feit dat de minister-president schrijft dat er 25 september 2003 voor hem nieuwe feiten naar boven kwamen, en dat dit op 3 oktober 2003 wederom het geval was, dat mevrouw Wisse Smit haar eigen eerste verhaal steeds weersprak, althans zo aanvulde dat daardoor het eerder vertelde in een ander licht kwam te staan?

17. Vertelde mevrouw Wisse Smit in een van de gesprekken met de minister-president over feiten die de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) ook had moeten kennen? Kende de AIVD (enkele van) de door haar vertelde feiten?

18. Brachten de gegevens die bij de AIVD bekend waren ten aanzien van mevrouw Wisse Smit niet aan het licht dat zij onwaarheid had gesproken tegenover de minister-president? Werd de onwaarheid duidelijk door dat zij zich zelf aanvulde, corrigeerde, tegensprak of iets dergelijks?

19. Waarom zag de AIVD, hoewel deze op de hoogte was van het feit dat mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma contacten hadden, hierin kennelijk geen beletsel voor een huwelijk dan wel huwelijk waarvoor toestemming gevraagd zou gaan worden?

De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen:

20. Welk type onderzoek is, voorafgaand aan het bekendmaken van de verloving tussen Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit, door de AIVD gestart in verband met hun voorgenomen huwelijk?

21. Hebben de DKDB en de AIVD bij hun onderzoek in verband met het voorgenomen huwelijk van Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit samengewerkt met de politie en Justitie en zijn daarbij de dossiers in de zaak-Bruinsma betrokken?

De leden van de SP-fractie stellen de volgende vragen:

22. Wat waren de redenen voor het uitvoeren van een vervolgonderzoek in juni 2003? Wie gaf de opdracht voor dat onderzoek? Wat was de onderzoeksopdracht? Wat waren de resultaten van dat onderzoek?

23. Is er op enig moment, lopende dit onderzoek, aanleiding geweest voor de regering om dit te verbreden en/of te verdiepen, in hetbijzonder na het bekend worden van de verloving tussen Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit?

24. Was bij de aankondiging van de verloving het bedoelde vervolgonderzoek al afgerond? Zo neen, wanneer was dat dan het geval?

De leden van de GroenLinks-fractie stellen de volgende vragen

25. Welke relevante gegevens stonden de regering ter beschikking op de momenten dat zij met mevrouw Wisse Smit en Z.K.H. prins Johan Friso gesproken heeft? Welke expliciete informatie heeft de regering van mevrouw Wisse Smit gevraagd ten aanzien van haar contacten met de heer Bruinsma? Heeft de regering de door mevrouw Wisse Smit verstrekte informatie getoetst of laten toetsen? Zo ja op welke wijze en met welk resultaat? Hebben mevrouw Wisse Smit, Z.K.H. prins Johan Friso en de regering zich op enig moment laten bijstaan door adviseurs? Zo ja, door wie en wat was de strekking van hun advies? Heeft de regering mevrouw Wisse Smit en Z.K.H. prins Johan Friso gewezen op het precaire politieke karakter van de te verstrekken informatie en de ernstige consequenties voor zowel het paar als de regering indien feiten van welke aard dan ook achtergehouden worden? Zo ja, waaruit bestonden deze waarschuwingen en adviezen precies? Kan de regering aangeven hoe zij alle lopende onderzoeken heeft gecoördineerd?

26. Welke initiatieven heeft de regering genomen toen publiekelijk de link tussen de heer Bruinsma en mevrouw Wisse Smit is gelegd? Welke onderzoeken zijn er daarna uitgevoerd?

27. Heeft de AIVD naslagonderzoek gedaan naar de beschikbare (justitie)dossiers, tapverslagen en andere relevante gegevens van het Interregionale Rechercheteam Amsterdam-Amstelland, de Regionale Inlichtingendienst (RID) en mogelijk de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) die lopende het onderzoek naar de heer Bruinsma zijn aangelegd? Zo ja, is daarin bevestiging gevonden voor de vermoedens dat er banden bestonden tussen mevrouw Wisse Smit en haar vader, de heer P. Wisse Smit en de heer Bruinsma en hoe intensief waren deze contacten? Zo neen, waarom niet en had de regering het niet wenselijk geacht om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren?

28. Kan de regering bevestigen dat de naam van mevrouw Wisse Smit op geen enkele wijze in de bestanden van de AIVD voorkomt? Zo neen, in welk kader is haar naam gevallen?

De leden van de LPF-fractie stellen de volgende vragen:

29. Wanneer en door wie is de datum van 30 juni 2003 voor de verloving vastgesteld? Hoe definitief was de datum van 30 juni 2003, gelet op de wettelijke noodzaak van een antecedentenonderzoek naar mevrouw Wisse Smit en de onzekerheid van de uitkomst en mogelijke duur van dit onderzoek?

30. Wanneer zijn de AIVD en DKDB begonnen aan hun onderzoek, nadat de minister-president beide diensten op 16 of 17 juni 2003 verzocht heeft een onderzoek in te stellen naar het verleden van mevrouw Wisse Smit? Hoe lang heeft het onderzoek geduurd? Was er naar de mening van de dienst(en) en/of de regering voldoende tijd voor het onderzoek? Hebben de regering signalen bereikt dat het onderzoek van de AIVD en DKDB niet kon worden afgerond voor 30 juni 2003? Is er door een van de diensten op enig moment gevraagd om meer tijd voor het onderzoek?

31. Op welke punten voegden de bevindingen van dit onderzoek met betrekking tot de contacten in het verleden tussen mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma informatie toe aan de reeds in 2001 bij de AIVD bekende informatie over deze contacten, namelijk dat sprake was geweest van oppervlakkige contacten tijdens zeilwedstrijden tussen mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma?

32. Was het einde van het onderzoek van de AIVD en DKDB reden om de datum van de verloving op 30 juni 2003 uit te stellen, of was de datum van de verloving van 30 juni 2003 de reden voor het einde van het onderzoek van de AIVD en DKDB?

33. Wanneer en op wiens verzoek is het onderzoek beëindigd en wat waren de bevindingen van dit onderzoek?

34. In hoeverre is de informatie over contacten in het verleden tussen mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma waarover de AIVD in 2001 beschikte en rapporteerde aan de toenmalige minister-president Kok meegenomen in dit (bovengenoemde) onderzoek? Om welk type onderzoek is door de regering gevraagd? Was dit het meest vergaande onderzoek? Welk type onderzoek is door de AIVD en DKDB geadviseerd aan de regering? Hield het gevraagde type onderzoek het ondervragen van personen uit de omgeving van mevrouw Wisse Smit in? Welk type onderzoek is door de betrokken diensten uitgevoerd?

35. Is er tussen de minister-president en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties contact geweest over het door de AIVD en DKDB uit te voeren onderzoek naar mevrouw Wisse Smit?

36. Is er in het kader van dit onderzoek door de AIVD contact gezocht en contact geweest met personen die in de periode van 1988 tot en met 1991 in de omgeving van de heer Bruinsma en de omgeving van mevrouw Wisse Smit verkeerden?

37. Is in het kader van dit onderzoek door de AIVD en DKDB ook het IRT-dossier inzake de heer Bruinsma geraadpleegd? Zo ja, wat waren de resultaten daarvan? Zo neen, waarom niet?

38. Is het waar dat op enig moment een van de zeilvrienden van mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma een poging heeft gedaan de AIVD te benaderen? Zo ja, is deze persoon door de AIVD gehoord?

39. Welk type onderzoek is destijds gevraagd en uitgevoerd naar het verleden van mevrouw Marilène van den Broek, mevrouw Laurentien Brinkhorst en de heer Edwin de Roy van Zuydewijn? Hoeveel tijd is er destijds uitgetrokken voor de onderzoeken naar deze personen?

40. Hoeveel gesprekken met mevrouw Wisse Smit en Z.K.H. prins Johan Friso hebben er van regeringswege in totaal plaatsgevonden? Waarom werden tussen de minister-president en mevrouw Wisse Smit drie gesprekken gevoerd? Waarom was één gesprek niet voldoende?

41. Zijn er tot 3 oktober 2003 met mevrouw Wisse Smit ook door de AIVD en/of DKDB gesprekken gevoerd?

42. Heeft de regering naar aanleiding van de berichtgeving in Quote op 15 augustus 2003 dat mevrouw Wisse Smit en de heer Bruinsma samen op een feestje zouden zijn verschenen, overwogen om het eerder gedane onderzoek naar het verleden van mevrouw Wisse Smit te heropenen? Zo neen, waarom niet?

43. Is de verklaring van de RVD van 20 augustus 2003 dat er sprake is geweest van oppervlakkige zeilcontacten gedaan op basis van het in juni 2003 uitgevoerde onderzoek, dan wel op basis van nieuw onderzoek?

44. Zijn op het moment van ontvangst door de RVD van de vragen van de heer Peter R. de Vries van 25 september 2003 aan mevrouw Wisse Smit de vragen in kwestie ook voorgelegd aan de minister-president en aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke actie heeft de minister-president hierop ondernomen?

45. Is er naar aanleiding van de vragen van de heer Peter R. de Vries contact geweest tussen de minister-president en mevrouw Wisse Smit? Zo ja, wanneer? Zo neen, waarom niet?

46. Zijn de vragen van de heer Peter R. de Vries aan mevrouw Wisse Smit voorgelegd aan de AIVD en de DKDB?

De leden van de D66-fractie stellen de volgende vragen:

47. De leden van de D66-fractie nemen aan dat de DKDB en de AIVD vóór 30 juni 2003 over hun bevindingen rapporteerden en vragen of de tijd tussen 16 juni en 30 juni 2003 niet aan de krappe kant is voor een grondig onderzoek?

48. Aan wie rapporteerden de DKDB en de AIVD hun bevindingen?

49. Hoe luidden de respectievelijke opdrachten aan de DKDB en de AIVD?

50. Heeft de AIVD een naslagonderzoek, een beveiligingsonderzoek of een informatieonderzoek gedaan?

51. Hoe verklaart de regering het dat een journalist informatie heeft gevonden die de inlichtingendiensten kennelijk niet hebben gevonden?

52. Hoe beoordeelt de regering het werk van de inlichtingendiensten in dit onderzoek? Hebben de inlichtingendiensten hun werk goed gedaan?

53. Meent de regering dat de inlichtingendiensten voldoende en toereikende bevoegdheden hebben om aan hun onderzoekstaken te voldoen op het gebied van personen die in de nabijheid van het staatshoofd verkeren?

C3. IN DE PERIODE VANAF 3 OKTOBER 2003

De leden van de CDA-fractie stellen de volgende vragen:

1. Is het vervolgonderzoek waartoe de minister-president de AIVD en de DKDB op 3 oktober 2003 heeft verzocht, binnen het kabinet of met leden van het kabinet besproken? Hoe luidt deze opdracht en is het onderzoek op enigerlei wijze afgebakend? Heeft het onderzoek in het bijzonder betrekking op de contacten van mevrouw Wisse Smit met de heer Bruinsma of betreft het onderzoek (opnieuw) het gehele curriculum vitae van mevrouw Wisse Smit?

2. Wanneer verwacht de regering de resultaten van het vervolgonderzoek te kunnen presenteren?

De leden van de PvdA-fractie stellen de volgende vragen:

3. Waarom heeft de minister-president opdracht gegeven aan de AIVD tot vervolgonderzoek op 3 oktober 2003? Wat was daartoe de aanleiding? Was de aanleiding mede gelegen in hetgeen mevrouw Wisse Smit zelf vertelde?

4. Wat is de wettelijke basis voor het vervolgonderzoek zoals bedoeld in bovenstaande vraag?

5. Wanneer zullen de uitkomsten bekend zijn van het in de bovenstaande vragen bedoeld onderzoek?

6. Op welk type onderzoek doelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toen hij in het tv-programma Buitenhof van 12 oktober 2003 sprak over vervolgonderzoek, dat «onafhankelijk» zou moeten gebeuren? Wie zou dat onderzoek moeten doen?

De leden van de GroenLinks-fractie stellen de volgende vragen:

7. Worden de door de regering op 3 oktober 2003 verlangde onderzoeken van de DKDB en de AIVD (mede) door externe onderzoekers uitgevoerd? Wat vindt de regering van de gedachte om dergelijke onderzoeken onder (vertrouwelijk) toezicht te stellen van een wetenschappelijke commissie?

De leden van de LPF-fractie stellen de volgende vragen:

8. Waarom is niet in een eerder stadium dan 3 oktober 2003, namelijk ten tijde van de uitwisseling van faxen tussen de heer Peter R. de Vries en de RVD/mevrouw Wisse Smit in de periode tussen 25 en 30 september 2003, opdracht gegeven aan de AIVD en DKDB het onderzoek naar mevrouw Wisse Smit te vervolgen?

9. Welke middelen worden er in het kader van het vervolgonderzoek ingezet die niet in het kader van het onderzoek voorafgaande aan de verloving op 30 juni 2003 zijn gebruikt?

10. Welke nieuwe feiten, anders dan die reeds uit de antwoorden van mevrouw Wisse Smit op de vragen van de heer Peter R. de Vries bekend werden en anders dan die reeds uit het onderzoek door AIVD en DKDB waren gebleken, zijn in dit gesprek naar voren gekomen?

11. Waarom waren juist deze nieuwe feiten aanleiding voor de regering om af te zien van indiening van de toestemmingswet voor het voorgenomen huwelijk van Z.K.H, prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit?

12. Waarom verwijst de minister-president met betrekking tot het AIVD-onderzoek naar de primaire verantwoordelijkheid in deze kwestie van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties terwijl hij in zijn brief aangeeft dat hijzelf de AIVD opdracht tot onderzoek had verstrekt?

13. Wie is binnen het kabinet met betrekking tot het functioneren van de AIVD en DKDB ten aanzien van het Koninklijk Huis hoofdverantwoordelijk?

De leden van de D66-fractie stellen de volgende vraag:

14. Is het gebruikelijk om vervolgonderzoek te doen naar de verloofde van een lid van het Koninklijk Huis nadat de inlichtingendiensten hebben gerapporteerd dat er geen beletselen zijn voor het voorgenomen huwelijk en nadat het huwelijk is aangekondigd?

15. Waarom is dit vervolgonderzoek pas op 3 oktober 2003 ingesteld? Waren er vóór het gesprek tussen de minister-president en mevrouw Wisse Smit (juridische) belemmeringen om vervolgonderzoek in te stellen? Zo ja, hoe luidden deze?

16. Vond over het instellen van het vervolgonderzoek overleg plaats met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?

17. Hoe luidden de respectievelijke vervolgopdrachten aan de DKDB en de AIVD?

D. OVERIG

De leden van de PvdA-fractie stellen de volgende vragen:

1. Moet de zinsnede: «Dit besluit van de regering sluit aan bij de wens van Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit om af te zien van het eerder voornemen van de regering wettelijke toestemming voor het huwelijk te bevorderen» niet zo worden gelezen dat de regering het besluit heeft genomen om geen toestemmingswet in te dienen en dat Prins Friso en zijn aanstaande vrouw daarin hebben berust?

2. Is het waar dat mevrouw Wisse Smit tot kort voor de dood van de heer Bruinsma contact met hem had?

De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen:

3. Wat zal de titulatuur van Z.K.H. prins Johan Friso zijn, zodra hij geen lid meer is van het Koninklijk Huis? Welke aanspreektitel zal zijn echtgenote krijgen? Welke achternamen zullen de kinderen die eventueel uit dit huwelijk worden geboren krijgen? Welke titels zullen zij krijgen?

De leden van de D66-fractie stellen de volgende vragen:

4. Worden in de onlangs gepresenteerde nota «Nieuw stelsel van beveiligen en bewaken» de bevoegdheden van de inlichtingendiensten verruimd om onderzoek te doen naar personen die in de nabijheid van het staatshoofd verkeren?

5. Vindt de regering dat de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten moet worden gewijzigd? Zo ja waarom wel, zo neen waarom niet?

Antwoorden>

A. MINISTERIELE VERANTWOORDELIJKHEID

Algemeen

De Grondwet bepaalt in artikel 42, tweede lid, «De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.» Over de ministeriële verantwoordelijkheid als zodanig voor de andere leden van het Koninklijk Huis en voor leden van de Koninklijke familie, niet zijnde lid van het Huis, rept de Grondwet zelve niet.

De wetgever heeft recent de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid voor leden van Koninklijk Huis en Koninklijke familie gedefinieerd met de parlementaire behandeling van de notitie «Beschouwing over het koningschap» (Kamerstukken 1999–2000, 27 409, nr. 1), met de behandeling en vaststelling van de Wet lidmaatschap koninklijk huis (Staatsblad 2002, 275) en met de parlementaire behandeling van de notitie over het Kabinet der Koningin (Kamerstukken 2002 – 2003, 29 200 III) en wel op de navolgende wijze.

De vragen van de leden van de fracties van de VVD, de SP, Groen-Links, de LPF en van D66 corresponderende met het onderdeel A. Ministeriële verantwoordelijkheid, onder 1 tot en met 3, 6, 7, 9 tot en met 11 en 13 worden hierna integraal beantwoord.

Voor de Koning is de ministeriële verantwoordelijkheid volledig, voor de overige leden van het Koninklijk Huis geldt deze (alleen) voor zover hun optreden het openbaar belang raakt. Het is duidelijk dat bij het optreden en handelen van de vermoedelijke opvolger, en in mindere mate diens echtgenote, het openbaar belang eerder zal worden geraakt en derhalve de ministeriële verantwoordelijkheid eerder aan de orde zal zijn dan bij het optreden en handelen van andere leden van het Koninklijk Huis.

Voor de overige leden van het Koninklijk Huis geldt in de regel slechts de ministeriële verantwoordelijkheid voorzover door hun optreden het openbaar belang wordt geraakt. Hierbij moet vooral worden gedacht aan momenten waarop een van die overige leden betrokken wordt bij de uitoefening van de koninklijke functie.

Voor leden van de Koninklijke familie die geen lid zijn van het Koninklijk Huis, geldt de ministeriële verantwoordelijkheid niet1. Gelet op de wetsgeschiedenis is dit nadrukkelijk het oogmerk van de wetgever geweest.

Voor een persoon die door de bekendmaking van een verloving op dat moment uitzicht verwerft op de mogelijkheid van een lidmaatschap van het Koninklijk Huis geldt – als logisch uitvloeisel van het voorgaande – geen ministeriële verantwoordelijkheid. De praktijk is evenwel dat in een dergelijke situatie het mogelijk aanstaande lid zich er van bewust dient te zijn dat zijn of haar toekomstige positie verplichtingen met zich brengt, zoals de ministers zich ervan bewust dienen te zijn dat zij worden aangesproken op wat het openbaar belang raakt. Dat openbaar belang is in onderhavig geval gelegen in de verloving en het al dan niet indienen van een toestemmingswet.

De beperking van de kring van personen voor wie ministeriële verantwoordelijkheid geldt, in de zin dat deze voor de leden van het Koninklijk Huis alleen geldt voorzover het openbaar belang wordt geraakt en dat deze voor de leden van de Koninklijke familie, niet zijnde lid van het Huis, niet aanwezig is, is gelegen in twee overwegingen.

De eerste overweging is gelegen in het bieden van zoveel mogelijk ruimte voor de persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing naar eigen inzicht aan de leden van het Koninklijk Huis en van de Koninklijke familie. Daar waar voor bijstand bij de uitoefening van de Koninklijke functie geen of slechts een beperkt beroep wordt gedaan op leden van het Huis, is het niet aan de orde hèn – vergaand – te binden aan de ministeriële verantwoordelijkheid.

De tweede overweging is spiegelbeeldig. De ministeriële verantwoordelijkheid voor de bijstand bij uitoefening van de Koninklijke functie is slechts waar te maken indien vooraf duidelijk is voor wie en wanneer deze verantwoordelijkheid geldt.

De ministeriële verantwoordelijkheid is geen bestuurskundig begrip met bevoegdheden en instrumenten. Het is een staatsrechtelijk begrip gericht op aanspreekbaar zijn en op verantwoording moeten en kunnen afleggen aan de Staten-Generaal.

In dit geval is het goed om het volgende op te merken. De ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning – en voor de overige leden van het Koninklijk Huis – is niet éénzijdig gericht op het door de ministers «beheersen» van hun handelen opdat zij dit voor hun verantwoording kunnen nemen. De ministeriële verantwoordelijkheid is – zie bijvoorbeeld de Raad van State in zijn adviezen bij voornoemde notities en wet – tweezijdig en tevens gericht op de ruimte en ondersteuning die de Koning nodig heeft om zijn functie optimaal te kunnen vervullen, en op de leden die de Koning daarin bijstaan. Een belangrijk element daarbij is het hoeden van de privacy en het privé-leven van het Koninklijk Huis. In dat verband onderstreept de regering de wens dat de privacy van Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit wordt gerespecteerd.

Bovenstaande uiteenzetting heeft betrekking op

1. de ministeriële verantwoordelijkheid voor het handelen (en nalaten) voor de Koning en voor de leden van het Koninklijk Huis. Die kent zoals gezegd – bewust door de wetgever gemarkeerde – beperkingen.

Dit moet worden onderscheiden van

2. de ministeriële verantwoordelijkheid voor overheidsorganen en -diensten in hun activiteiten ten aanzien van leden van het Koninklijk Huis en van de Koninklijke familie.

Verwijzend naar de antwoorden op de vragen van mevrouw Vos van 7 oktober jl., Geldt derhalve onverkort de ministeriële verantwoordelijkheid. voor hetgeen de regering – met inbegrip van haar overheidsdiensten – zelf heeft gedaan en doet ter voorbereiding van een verloving, van het al dan niet indienen van een toestemmingswet als bedoeld in artikel 28 van de Grondwet en van een huwelijk.

Dit onderscheid is nodig om duidelijk te maken dat het hier niet gaat om het handelen of het nalaten door een lid van het Koninklijk Huis maar om ministeriële verantwoordelijkheid voor overheidsdiensten. Het onderscheid is noodzakelijk. Immers, zou er ministeriële verantwoordelijkheid worden geconstrueerd voor het handelen en nalaten (c.q. voor de uitspraken) dat heeft plaatsgevonden voordat hij of zij lid was van het Koninklijk Huis, dan zou met terugwerkende kracht ministeriële verantwoordelijkheid ontstaan voor privé-personen en -situaties. Dat is in strijd met staatsrechtelijke beginselen alsmede met het expliciete oogmerk van de Wet lidmaatschap koninklijk huis om de ministeriële verantwoordelijkheid te beperken tot leden van het Koninklijk Huis.

Specifieke antwoorden op de vragen A 4, 5, 8, 12 en 14

De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd of de regering van mening is dat in gevallen waarin het Koninklijk Huis voorwerp van veiligheidsonderzoek is en waar mogelijke monarchale vraagstukken kunnen spelen niet volstaan kan worden met het vertrouwelijke overleg met de Vaste Tweede Kamercommissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, maar, in beginsel overleg met de gehele Tweede Kamer mogelijk moet zijn.

Waar mogelijk zal de informatie openbaar aan de Tweede Kamer worden verstrekt; waar nodig vertrouwelijk aan de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben vragen gesteld over de ministeriële verantwoordelijkheid van de minister-president, immers zijnde «primus inter pares» in relatie tot de verantwoordelijkheid van de (andere) ministers.

De term «primus inter pares» is vooral een staatkundige. In staatsrechtelijke termen geldt in beginsel een individuele ministeriële verantwoordelijkheid.

Dit beginsel wordt aangevuld met een collectieve verantwoordelijkheid door het derde lid van artikel 45 van de Grondwet dat bepaalt dat de ministerraad over het algemeen regeringsbeleid beraadslaagt en besluit en dat de ministerraad de eenheid van dat beleid bevordert. Dit is uitgewerkt in het reglement van orde voor de ministerraad. De minister-president heeft als voorzitter van de ministerraad de verantwoordelijkheid voor het bevorderen van de eenheid van het algemeen regeringsbeleid. De minister-president neemt niet van een minister over specifieke verantwoordelijkheden voor de uitvoering van diens afzonderlijke taken.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd of het een contradictio in terminis is dat excuses worden aanvaard door de minister-president voor iemand waarvoor hij zelf ministeriële verantwoordelijkheid draagt.

Neen; het is geen contradictie.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 over de Rijksvoorlichtingsdienst en eventuele advisering aan mevrouw Wisse Smit zij verwezen naar de antwoorden onder «B».

Op de vraag van de leden van de fractie van D66 of de minister-president meent dat hij in voldoende mate toegerust is om de ministeriële verantwoordelijkheid in al zijn facetten te kunnen vervullen luidt het antwoord: Ja.

Voorts zijn door de leden van de fractie van de LP F, van de PvdA en van de VVD vragen gesteld bij de onderdelen C en D die eveneens betrekking hebben op de ministeriële verantwoordelijkheid.

De leden van de fractie van de LPF hebben gevraagd of met het eerste publieke optreden van mevrouw Wisse Smit tijdens de uitvaart van Z.K.H. prins Claus de ministeriële verantwoordelijkheid voor haar een aanvang nam.

Neen, zo volgt uit eerder gegeven uiteenzetting dienaangaande. De minister-president heeft de ministeriële verantwoordelijkheid voor het feit dat mevrouw Wisse Smit onderdeel vormde van de rouwstoet tijdens de uitvaart.

De leden van de fractie van de LPF vragen naar de aanleiding voor de regering om af te zien van indiening van een toestemmingswet.

Op basis van de door mevrouw Wisse Smit verstrekte informatie in juni was er vertrouwen gewekt dat die volledig en juist was. Nu dit niet het geval is gebleken is het vertrouwen geschaad. Daarom kan de regering, gelet op de belangrijke constitutionele gevolgen die verbonden zijn aan het vragen en verkrijgen van toestemming voor een huwelijk alsmede de principiële aard van deze kwestie, voor de indiening van een wetsvoorstel tot verkrijging van toestemming voor een voorgenomen huwelijk als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Grondwet, geen verantwoordelijkheid dragen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering het besluit heeft genomen om geen toestemmingswet in te dienen en Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit daarin hebben berust.

Neen. Het was zowel voor de minister-president als voor het verloofde paar duidelijk welke conclusie getrokken diende te worden; de regering heeft vervolgens op 10 oktober 2003 het besluit genomen om geen toestemmingswet in te dienen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de titulatuur van Z.K.H. prins Johan Friso en van mevrouw Wisse Smit na hun huwelijk.

Ingevolge de Wet lidmaatschap koninklijk huis wordt binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap, bij koninklijk besluit beslist over zijn titel; ook zal zijn geslachtsnaam moeten worden bepaald. Dit is thans niet aan de orde.

Voor het overige zij verwezen naar het antwoord op de vragen van de heer Herben d.d. 7 oktober jongstleden.

B. ROL RIJKSVOORLICHTINGSDIENST EN DE MEDIA

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, GroenLinks, de LPF en D66 hebben diverse vragen gesteld over de Rijksvoorlichtingsdienst die hieronder integraal worden beantwoord.

De Rijksvoorlichtingsdienst is onderdeel van het ministerie van Algemene Zaken. Bij de Rijksvoorlichtingsdienst was ten tijde van de aankondiging van de verloving derhalve niet meer bekend dan bij de regering op dat moment bekend was. Ook bij latere – desgevraagde – woordvoering, medio augustus, is de haar ten tijde van de verloving bekende informatie als basis gebruikt.

Er is op geen enkel moment door of zijdens de regering het advies gegeven niet meteen alle feiten te presenteren, of de beschikbare informatie «te doseren».

De minister-president is uiteraard door de Rijksvoorlichtingsdienst vóór de uitzending van 2 oktober van het programma van de heer De Vries geïnformeerd over de vragen van de heer De Vries en de antwoorden daarop van mevrouw Wisse Smit.

Voor de Rijksvoorlichtingsdienst geldt de ministeriële verantwoordelijkheid.

De Rijksvoorlichtingsdienst kan op basis van de bestaande werkwijze in bijzondere gevallen beschikbaar zijn voor derden (bijvoorbeeld oud ministers-presidenten), alsmede voor leden van de Koninklijke familie of aanstaande leden daarvan, voor advies en begeleiding. Indien dit woordvoering betreft wordt dit duidelijk gemaakt door in de inleiding steeds te kiezen voor de formulering «Namens.», of «Op verzoek van..». De minister-president is – ministerieel – verantwoordelijk voor het ter beschikking stellen van de diensten van de Rijksvoorlichtingsdienst voor dit soort bijzondere gevallen, zonder dat hij de ministeriële verantwoordelijkheid voor de inhoud van de mededeling draagt.

C. ONDERZOEK DOOR AIVD EN DKDB (Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging)

Juridisch kader AIVD en DKDB

De leden van alle fracties hebben vragen gesteld die raken aan of gaan over het juridisch kader waarbinnen de AIVD en de DKDB hun werkzaamheden verrichten. Alvorens de meer feitelijke vragen in de chronologie zoals gehanteerd in blok C te beantwoorden, en voor een goed begrip van de gegeven antwoorden volgt hieronder een uiteenzetting van het juridisch kader waarbinnen deze diensten werkzaam zijn.1

AIVD (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst)

Hieronder zal worden ingegaan op de verschillende onderzoeksvormen, het verrichten van naslag, de inhoud en omvang van beide en de verantwoordelijkheid voor het opstarten en uitvoeren van een onderzoek respectievelijk een naslag.

AIVD-onderzoek

De AIVD heeft ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) een drietal onderzoekstaken. Deze taken zijn in de wet als volgt omschreven:

– het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat (a-taak);

– het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (b-taak);

– het verrichten van onderzoek betreffende andere landen ten aanzien van onderwerpen die door de minister-president Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met Onze betrokken Ministers zijn aangewezen (d-taak).

Een veiligheidsonderzoek kan uitsluitend worden ingesteld met het oog op het vervullen van een vertrouwensfunctie hetgeen in casu niet aan de orde is.

Evenmin is er sprake van een onderzoek betreffende het buitenland. Waar in het navolgende gesproken wordt over een onderzoek betreft dit de eerstgenoemde onderzoeksvorm.

Bij een onderzoek verzamelt de AIVD informatie over een persoon of organisatie die aanleiding geeft tot het ernstige vermoeden dat hij een risico vormt voor een gewichtig belang van de staat. Dit impliceert dat als er geen aanleiding is tot een dergelijk ernstig vermoeden, de AIVD zich van onderzoek dient te onthouden. Bij een onderzoek kan de AIVD open bronnen onderzoeken, gegevensbestanden bevragen, informanten horen en naar gelang de ernst van de dreiging ook bijzondere inlichtingenmiddelen inzetten. De verkregen informatie meldt de AIVD aan de instanties wie deze aangaat (artikel 36 WIV 2002). Dat zijn de instanties die verantwoordelijkheid dragen met betrekking tot het bedreigde belang en die op basis van de verstrekte AIVD-informatie preventieve of repressieve beschermingsmaatregelen kunnen treffen: de zogenoemde; belangendragers.

AIVD-naslag

Van het verrichten van onderzoek door de AIVD moet nadrukkelijk worden onderscheiden het verrichten van naslag door de AIVD. Naslag is geen onderzoek maar een vorm van verstrekking van reeds bij de AIVD aanwezige informatie overeenkomstig artikel 36 WIV 2002. Bij naslag kijkt de AIVD uitsluitend of een persoon voorkomt in zijn gegevensbestanden. Er wordt geen onderzoek verricht. Naslag vindt plaats naar personen niet zijnde vertrouwensfunctionarissen als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken die louter door de positie waarin zij komen te verkeren een gevaar zouden kunnen vormen voor een staatsbelang. Van een aanleiding tot een ernstig vermoeden dat deze personen een bedreiging vormen is in deze gevallen dus geen sprake.

De AIVD doet naslag op verzoek van de belangendrager, de instantie die maatregelen ter bescherming van het belang kan treffen. Naslag wordt standaard gedaan bij kandidaatbewindspersonen op verzoek van de formateur via het ministerie van Algemene Zaken. Ook personen in de directe nabijheid van het Staatshoofd komen voor naslag in aanmerking. Met betrekking tot naslag naar potentiële leden van het Koninklijk Huis of de Koninklijke familie zijn bijzondere afspraken gemaakt (zie hieronder).

Hoewel naslag en onderzoek nadrukkelijk moeten worden onderscheiden sluiten zij elkaar niet uit. Als bij naslag naar voren komt dat een persoon, in relatie tot het belang in verband waarmee de naslag wordt gevraagd, aanleiding geeft tot het ernstige vermoeden van een dreiging, dan kan een onderzoek worden ingesteld. Anderzijds begint een onderzoek naar een persoon die onder de aandacht komt van de AIVD wegens het ernstige vermoeden van een dreiging altijd met een naslag van de eigen bestanden om vast te stellen wat er al over deze persoon bij de AIVD bekend is.

Opdrachten en verzoeken tot onderzoek en naslag

Belangendragers kunnen de AIVD verzoeken ten aanzien van een persoon een onderzoek in te stellen of naslag te verrichten. De AIVD beslist, onder de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, of een dergelijk verzoek al dan niet wordt gehonoreerd.

Bij dit besluit speelt de belangendrager, al naar gelang de situatie, een zware of minder zware rol. Conform het stelsel van de WIV 2002 vindt de invulling van de AIVD-taak plaats door afweging van de factoren belang, dreiging en weerstandsvermogen. Bezien moet worden in hoeverre er sprake is van een door de AIVD te beschermen belang, van een bedreiging van dat belang en van een tekortschietend weerstandsvermogen tegen die dreiging. De AIVD kan slechts onderzoek doen indien vaststaat dat ter bescherming van het belang dreigingsinformatie moet worden vergaard die niet door een andere instantie kan worden geleverd. In veel gevallen zal de uitkomst van de hier bedoelde afweging reeds op voorhand vaststaan. Duidelijk is bijvoorbeeld dat de AIVD met alle denkbare middelen een terroristische dreiging dient te onderzoeken. In andere gevallen kan dit minder duidelijk zijn. In die gevallen vindt met de belangendrager overleg plaats over de vraag of, en zo ja in hoeverre en eventueel met welke middelen, er onderzoek zal plaatsvinden.

Waar het niet gaat om een verzoek om onderzoek maar een verzoek om naslag zal het helder zijn dat de AIVD dit honoreert indien het afkomstig is van een belangendrager.

Bij dit alles moet worden opgemerkt dat de AIVD in de regel een onderzoek niet op verzoek maar op eigen initiatief start. Daarbij zal er vaak wel overleg plaatsvinden met de betrokken belangendrager. Ook kan de AIVD op eigen initiatief, dus zonder voorafgaand verzoek om onderzoek of naslag, informatie aan een belangendrager verstrekken. Een dergelijke verstrekking vindt plaats indien de AIVD van oordeel is dat de informatie de belangendrager behulpzaam kan zijn bij de bescherming van het in het geding zijnde belang.

De uitvoering van een onderzoek of naslag

Met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de wijze van uitvoering van een onderzoek of naslag door de AIVD geldt hetzelfde als in de vorige alinea met betrekking tot het al dan niet verrichten van een onderzoek of naslag werd opgemerkt. De AIVD bepaalt, onder verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de breedte en diepgang van het onderzoek en de daarbij te hanteren middelen. Voor de inzet van ingrijpende inlichtingenmiddelen, zoals afluisteren, is expliciet de toestemming van de minister vereist. Bij de besluitvorming vindt, indien nodig met het oog op een juiste maatvoering van het onderzoek, overleg plaats met de belangendrager. Ook hier geldt dat de rol die de belangendrager in dit verband vervult afhangt van de specifieke omstandigheden van het geval. Zo zal er, indien het evident is dat het enkele bekend worden van een onderzoek al schade kan toebrengen aan het door de belangendrager te beschermen belang, overleg plaatsvinden over de aard van het onderzoek. In dergelijke situaties pleegt de AIVD overleg met de betrokken belanghebbenden. Waar het niet gaat om onderzoek maar naslag zal duidelijk zijn dat vragen over breedte, diepgang en middelen niet aan de orde komen omdat een naslag beperkt blijft tot onderzoek van de eigen AIVD-bestanden.

Afspraken ten aanzien van potentiële leden van Koninklijk Huis of Koninklijke familie

Naar aanleiding van de gebeurtenissen met betrekking tot prinses Margarita en haar echtgenoot zijn nadere afspraken gemaakt over de betrokkenheid van de minister-president en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij activiteiten van de AIVD met betrekking tot (potentiële) leden van het Koninklijk Huis of de Koninklijke familie. De afwegingen op dit gebied vereisen een directe betrokkenheid van de ministers zelf. In de brief van de minister-president van 10 maart 2003 (Kamerstukken II, 28 811, nr. 1, blz. 7) wordt meegedeeld dat er sluitende afspraken zijn gemaakt. Deze houden in dat de diensten verzoeken tot het naslaan van gegevens omtrent (potentiële) leden van de Koninklijke familie melden aan de (eigen) ministers. Verzoeken dienaangaande van de directeur van het Kabinet van de Koningin zullen via het ministerie van Algemene Zaken worden gedaan. De afspraken zijn wat de AIVD betreft geformaliseerd in interne procedures. Deze houden onder meer in dat de AIVD alle verzoeken en alle informatie die gerelateerd is aan de Koninklijke familie altijd zal voorleggen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Het zal tenslotte duidelijk zijn dat hetgeen hiervoor is gezegd over de rol van de belangendrager bij besluiten tot het doen van een AIVD-onderzoek of -naslag en de wijze van uitvoering daarvan, in het bijzonder geldt in relatie tot onderzoeken en naslagen die verband houden met de integriteit van het Koninklijk Huis of de Koninklijke familie.

DKDB

De DKBD is een politiedienst, onderdeel van het Korps landelijke politiediensten, en belast met het waken voor de veiligheid – in de zin van persoonsbeveiliging – van de leden van het Koninklijk Huis en andere door het bevoegd gezag aangewezen personen en staat onder het gezag van de minister van Justitie (artikel 38, eerste lid, onder c, en artikel 38a van de Politiewet 1993). De dienst kan, voor zover nodig voor zijn wettelijke taak, onderzoek verrichten naar de antecedenten van personen, ook wel screenringonderzoek genoemd, die een risico kunnen vormen voor de persoonlijke veiligheid van de leden van het Koninklijk Huis en andere door de dienst te beveiligen personen. In het kader van een screenringonderzoek heeft de DKDB geen opsporingsbevoegdheden. De DKDB is geen dienst als bedoeld in de WIV 2002 en beschikt dus niet over de bevoegdheden die in die wet zijn geregeld. De dienst verifieert persoonsgegevens aan de hand van registraties als de Gemeentelijke basisadministratie , de registers van de Kamers van Koophandel, het politie -herkenningsysteem en verzoekt om naslag bij de AIVD. Voorts wordt informatie nagetrokken uit het bedrijfsprocessensysteem van de politieregio waarin betrokkene woont.

C1. IN DE PERIODE TOT AAN 16 JUNI 2003

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, GroenLinks, de LPF en D66 hebben diverse vragen gesteld over onderzoek(en) van de AIVD en de DKDB. Deze vragen hebben onder andere betrekking op de periode tot aan 16 juni 2003. Meer specifiek betreft dit de vragen 1 tot en met 25 (onderdeel C1 In de periode tot aan 16 juni 2003 uit de lijst van vragen en antwoorden).

Deze fracties wensen nadere informatie over de vraag of in die periode onderzoek is verricht naar mevrouw Wisse Smit en zo ja, wat hiervoor de aanleiding is geweest en op basis van welke wettelijke bevoegdheden dit is geschied. Voorts wordt nader inzicht verlangd in het type onderzoek dat is uitgevoerd, en op verzoek van wie dit is gedaan. Tevens wordt verzocht stil te staan bij de uitkomsten van het onderzoek en bij wat met deze uitkomsten is gedaan. Overigens moet de beantwoording van deze vragen worden geplaatst in de context van de rol en taak van de AIVD en de DKDB zoals deze hiervoor zijn beschreven.

Voor een goed inzicht in de opeenvolgende gebeurtenissen in de bedoelde periode en de betrokkenheid van beide diensten is het van belang een integraal beeld te geven.

Toen publiek bekend werd dat Z.K.H. prins Johan Friso een relatie had met mevrouw Wisse Smit heeft de AIVD, op basis van eigen, betrouwbaar geachte informatie, uit eigen beweging in augustus 2001 aan het ministerie van Algemene Zaken en aan de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gemeld dat de dienst in zijn administratie beschikte over het gegeven dat mevrouw Wisse Smit een relatie had gehad met de heer Sacirbey, destijds ambassadeur voor Bosnië-Herzegovina bij de Verenigde Naties, alsook dat zij incidentele zeilcontacten had gehad met de in 1991 om het leven gebrachte heer Bruinsma. De melding strekte ertoe om het ministerie van Algemene Zaken in verband met diens verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis van dit gegeven op de hoogte te stellen (artikel 36 WIV 2002, voorheen artikel 16 WIV 1987).

Deze bij het ministerie van Algemene Zaken en bij de AIVD bekende informatie vormde geen aanleiding voor een onderzoek.1 Daarvoor waren de volgende argumenten. De vroegere betrekkingen van mevrouw Wisse Smit met de heer Sacirbey waren publiek bekend en dat gegeven leverde daarom geen kwetsbaarheid op. Volgens de gegevens waar de AIVD over beschikte waren de contacten van mevrouw Wisse Smit met wijlen de heer Bruinsma slechts incidentele zeilcontacten met een crimineel die al 10 jaar geleden was overleden. De relatie van mevrouw Wisse Smit met Z.K.H. prins Johan Friso had op dat moment een pril karakter. Gelet hierop heeft toenmalig minister-president Kok op goede gronden de conclusie getrokken dat er vooralsnog geen verdere activiteiten terzake nodig waren.

Enkele fracties hebben gevraagd op welke wijze deze informatie bij de overdracht van de minister-president is meegenomen. Bij de overdracht van de portefeuille neemt de nieuwe minister-president de volledige ministeriële verantwoordelijkheid van het ministerie van zijn voorganger over. Informatie van de AIVD met betrekking tot mevrouw Wisse Smit is in de persoonlijke overdracht van oud minister-president Kok aan minister-president Balkenende niet als zodanig aan de orde geweest, maar werd via ambtelijke informatieverstrekking aan de huidige minister-president gegeven.

Enkele dagen voorafgaand aan de uitvaart van Z.K.H. prins Claus op 15 oktober 2002 is de minister-president ervan op de hoogte gesteld dat mevrouw Wisse Smit, als vriendin van de familie, in de begrafenisstoet een plaats zou hebben. De minister-president is hiermee akkoord gegaan en had daarmee tevens de ministeriële verantwoordelijkheid voor het feit dat mevrouw Wisse Smit onderdeel vormde van de rouwstoet tijdens de uitvaart.

Over de inhoud van de gesprekken met de Koningin doen wij geen mededelingen.

Gelet op het feit dat mevrouw Wisse Smit nu nadrukkelijker en regelmatiger in kringen van het Koninklijk Huis verkeerde, is op 15 november 2002 namens de minister-president telefonisch aan de AIVD verzocht naar mevrouw Wisse Smit naslag1 te doen en de mogelijkheid van onderzoek te willen bezien. Op 6 december is dit door het hoofd van de AIVD schriftelijk bevestigd. De AIVD heeft naslag gedaan in de eigen archieven en bestanden en de beschikbare gegevens geëvalueerd. Geconstateerd werd dat er geen aanleiding was voor een ernstig vermoeden, en dat er dus geen wettelijke basis was voor een onderzoek ex artikel 6, tweede lid , onder a, van de WIV 2002. Voor een onderzoek was dus geen ruimte. Om de genoemde redenen - alsook omdat er van een verloving nog geen sprake was – hebben het ministerie van Algemene Zaken, namens de minister-president, en de AIVD, de vereisten van proportionaliteit in acht nemende, vervolgens afgesproken om naast de naslag op dat moment geen onderzoek te verrichten. De ambtelijke leiding van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is hiervan in kennis gesteld.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat er ook geen veiligheidsonderzoek is verricht. Een veiligheidsonderzoek kan uitsluitend verricht worden als er sprake is van een vertrouwensfunctie als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken. Dat was hier niet het geval. In aansluiting hierop en als antwoord op vragen van de fracties van GroenLinks en van de LPF, is het niet voorgekomen dat (de directeur van) het Kabinet van de Koningin opdracht tot (antecedenten)onderzoek heeft gegeven of onderzoekshandelingen heeft uitgevoerd of laten uitvoeren naar mevrouw Wisse Smit.

Bij (potentiële) leden van het Koninklijk Huis worden geen veiligheidsonderzoeken, door de fractie van de LPF abusievelijk aangeduid als antecedentenonderzoeken, in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken uitgevoerd.

Voor wat betreft naslag of onderzoek door de AIVD is als zodanig niet relevant of het gaat om onderzoek naar beletselen voor het indienen van een toestemmingswet of een onderzoek naar de achtergronden van iemand die mogelijk gaat behoren tot de Koninklijke familie. Alleen indien het gaat om de risico's die verbonden zijn aan het hebben van toegang tot het Staatshoofd, kan de AIVD op verzoek van de minister-president als belangendrager naslag verrichten. De minister-president is in dat geval verantwoordelijk voor het verzoek, de AIVD, en daarmee de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is verantwoordelijk voor de uitkomst, te weten de melding of iemand al dan niet voorkomt in de bestanden van de dienst en zo ja, wat er over hem of haar daarin te vinden is. Als er aanleiding is voor een onderzoek in het kader van artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV 2002 beslist de AIVD hiertoe zelfstandig maar kan de AIVD dit in overleg met de belangendrager doen. In aangelegenheden van het Koninklijk Huis gebeurt dat altijd, zoals ook in deze is geschied. De AIVD is, onder het gezag van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vervolgens verantwoordelijk voor de wijze waarop het onderzoek, binnen het kader van de met belangendrager gemaakte afspraken, wordt uitgevoerd. In casu is de naslag verricht overeenkomstig de afspraken die gemaakt zijn ten aanzien van potentiële leden van het Koninklijk Huis of van de Koninklijke familie (zie juridisch kader AIVD en DKDB).

Volledigheidshalve vermelden wij dat de DKDB in deze periode opdracht heeft gekregen van de korpschef van het Korps landelijke politiediensten (KLPD), na door hem verkregen toestemming van de minister van Justitie, om een screenringonderzoek te doen naar mevrouw Wisse Smit. Voor dit laatste verwijzen wij graag naar de eerder in deze beantwoording opgenomen passage over het juridisch kader van de DKDB (en van de AIVD).

C2. IN DE PERIODE 16 JUNI – 2 OKTOBER 2003

Op 16 juni 2003 hebben Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit de regering in kennis gesteld van hun voornemen zich te verloven. Het voornemen van het paar en het verzoek aan de regering was de verloving op 30 juni 2003 publiek bekend te kunnen maken. Zij gaven daarbij de wens aan om toestemming voor hun huwelijk te verkrijgen als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Grondwet. De regering is derhalve nagegaan of er sprake is van feiten en gegevens die voor het indienen van een wetsvoorstel tot toestemming voor een voorgenomen huwelijk een beletsel zouden kunnen zijn. Daartoe behoort ook een verzoek tot naslag bij de AIVD en de DKDB.

De AIVD is op 17 juni 2003 door het ministerie van Algemene Zaken, namens de minister-president, verzocht om naslag en vervolgens een schriftelijke rapportage over de gegevens die in de administratie van de dienst beschikbaar zijn. In de brief van de minister-president aan de Tweede Kamer van 10 maart 2003 (Kamerstuk 28 811, nr. 1) is de thans geldende procedure beschreven: verzoeken tot het naslaan van gegevens omtrent (potentiële) leden van Koninklijke familie moeten door de betrokken diensten worden gemeld aan de verantwoordelijke ministers. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is door de AIVD in kennis gesteld van het onderwerpelijke verzoek tot naslag van de minister-president.

De AIVD heeft vervolgens met instemming van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de minister-president op 20 juni 2003 schriftelijk bericht dat de AIVD in zijn administratie niet beschikt over gegevens die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat (de relatie met het Koninklijk Huis van) mevrouw Wisse Smit een gevaar vormt voor de democratische rechtsorde, de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat, waaronder begrepen de integriteit van het Koninklijk Huis. Wel wordt gerefereerd aan de onder paragraaf C.1 beschreven eerder gemelde informatie over de contacten van mevrouw Wisse Smit met wijlen de heer Bruinsma en de heer Sacirbey. Dit met het oog op de nog te voeren gesprekken van de minister-president met het betrokken paar danwel met mevrouw Wisse Smit.

De DKDB heeft de uitkomsten van zijn in juni 2003 aangevangen onderzoek – de opdracht luidde: het doen van het gebruikelijke screenringonderzoek naar mevrouw Wisse Smit, dit in verband met haar relatie met Z.K.H. prins Johan Friso – op 19 juni 2003 gerapporteerd aan de korpschef van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). De korpschef van het KLPD heeft vervolgens op 20 juni 2003 gerapporteerd aan het bevoegd gezag, i.c. de minister van Justitie, welke de uitkomsten van het onderzoek op 23 juni 2003 doorgeleidde naar de minister-president. Uit het onderzoek van de DKDB kwamen geen bijzondere feiten of gegevens naar voren.

De minister-president heeft tussen 16 en 28 juni 2003 in het kader van de voorbereiding van de verloving twee maal met Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit en eenmaal met mevrouw Wisse Smit alleen gesproken.

In deze gesprekken zijn vele onderwerpen betreffende de verloving, de indiening van een toestemmingswet en de staatsrechtelijke gevolgen daarvan aan de orde geweest. Een uitvoerige bespreking naar aanleiding van het curriculum vitae van mevrouw Wisse Smit was daarvan een onderdeel. Bij die gesprekken waren geen vertegenwoordigers van de DKDB en de AIVD aanwezig. In de gesprekken met mevrouw Wisse Smit en Z.K.H. prins Johan Friso is mevrouw Wisse Smit heel duidelijk aangegeven welke betekenis deze gesprekken hebben in verband met het onderzoek van de regering naar eventuele beletselen. De regering droeg op dat moment immers kennis van de hierboven beschreven gegevens aangaande wijlen de heer Bruinsma en aangaande de heer Sacirbey.

In één van die gesprekken heeft mevrouw Wisse Smit aangegeven gedurende twee tot drie maanden in 1989 contacten met wijlen de heer Bruinsma te hebben gehad in het kader van zeilen. Er was echter geen sprake van een intieme of zakelijke relatie; het betrof een gewoon contact. Ook heeft mevrouw Wisse Smit in dat gesprek aangegeven geen kennis te dragen van of betrokkenheid te hebben gehad bij criminele feiten. Vanwege de nadere informatie in verhouding tot de reeds bekende gegevens, achtte de minister-president onderzoek door de AIVD naar de contacten van mevrouw Wisse Smit met wijlen de heer Bruinsma en de heer Sacirbey gewenst. Daarover is namens de Minister-president op 25 juni 2003 met de AIVD overleg gepleegd. De AIVD heeft vervolgens, naar aanleiding van de, door de nadere informatie van de minister-president, gerezen vragen, besloten een onderzoek ex artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV 2002 te verrichten naar de contacten van mevrouw Wisse Smit met wijlen de heer Bruinsma en de heer Sacirbey. Uit de WIV 2002 vloeit voort dat over het onderzoek afstemming kan plaatsvinden met degene die primair verantwoordelijkheid draagt voor het in het geding zijnde belang. In het geval van het Koninklijk Huis gebeurt dat altijd; zo ook in dit geval.

Na melding hiervan en instemming daarop van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de AIVD het volgende gedaan. Wat betreft wijlen de heer Bruinsma is de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal verzocht om met spoed na te gaan of er zich in de dossiers die zijn opgemaakt in het kader van opsporingsonderzoek naar wijlen de heer Bruinsma gegevens bevinden die betrekking hebben op mevrouw Wisse Smit.

De voorzitter van het College van Procureurs-generaal heeft zulks vervolgens bij het parket Amsterdam, waar zich destijds de strafrechtelijke onderzoeken aangaande dit onderwerp concentreerden, doen nagaan. Tevens heeft de AIVD wat betreft eventuele kwetsbaarheden in verband met de heer Sacirbey een buitenlandse zusterdienst en de MIVD, die immers uit hoofde van zijn taak beschikt over relevante gegevens met betrekking tot de Westelijke Balkan, bevraagd. Gegeven de aard en gevoeligheid van de vragen was dit de meest effectieve manier om tijdig een nader, op betrouwbare externe bronnen gefundeerd, oordeel te kunnen geven. Dit onderzoek leverde geen enkel gegeven op dat wees op een risico voor de integriteit van het Koninklijk Huis.

In relatie tot de opsporingsonderzoeken met betrekking tot wijlen de heer Bruinsma bleek mevrouw Wisse Smit noch als verdachte noch CIE-matig (criminele inlichtingen eenheid) naar voren te zijn gekomen. Met het beantwoord zijn van die vraag was verder onderzoek in andere bestanden niet aan de orde. Ook zijn er geen gesprekken gevoerd met personen die in de periode van 1998 tot en met 1991 in de omgeving van wijlen de heer Bruinsma en mevrouw Wisse Smit verkeerden, of met andere personen. De overleden stiefvader van mevrouw Wisse Smit is niet in enig onderzoek betrokken; daartoe was ook geen enkele aanleiding.

De AIVD heeft de ondernomen acties en de resultaten van zijn aldus afgeronde onderzoek met instemming van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gemeld aan de minister-president bij brief van 27 juni 2003. De regering heeft geen gebruik gemaakt van externe adviseurs.

De betrokken ministers zijn steeds geïnformeerd. Op 28 juni 2003 heeft de minister-president na een afrondend gesprek met Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit de conclusie getrokken dat er geen beletselen waren voor het indienen van een goedkeuringswet, waarmee de regering vervolgens instemde. Zoals uw Kamer bekend, is de verloving tussen Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit op 30 juni 2003 bekendgemaakt.

Het bericht in de «Quote» van 15 augustus 2003 dat mevrouw Wisse Smit en wijlen de heer Bruinsma samen op een sociale gelegenheid zouden zijn verschenen, paste op zich in het kader zoals dit door mevrouw Wisse Smit was aangegeven en was ook niet in tegenspraak met hetgeen de AIVD had vastgesteld. De AIVD heeft derhalve ook niet overwogen nieuw onderzoek te doen.

De fractie van de LPF heeft gevraagd naar een mogelijk onderzoek naar andere huwelijkskandidaten van leden van de Koninklijke familie.

Wat betreft de heer De Roy van Zuydewijn verwijzen wij zowel wat betreft de AIVD als de DKDB naar de brief van de minister-president van 10 maart 2003 (Kamerstukken II, 2002/03, 28 811, nr. 1).

Voor het overige kunnen wij, mede gelet op de in acht te nemen privacy, de Commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van uw Kamer desgewenst informeren.

Een aantal leden van uw Kamer heeft gevraagd of de tijdspanne die was gemoeid met de onderzoeken van de AIVD en de DKDB zoals hierboven beschreven niet te beperkt is geweest om tot een gedegen weging te komen.

Toen er naar aanleiding van de vraag van de minister-president – zulks vanwege de inhoud van één van de gesprekken tussen de minister-president en mevrouw Wisse Smit – werd besloten tot een onderzoek ex artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV 2002, is dit afgestemd met het ministerie van Algemene Zaken. De ondernomen activiteiten van de diensten waren de meest effectieve manier om tijdig een nader, op betrouwbare externe bronnen gefundeerd, oordeel te kunnen geven met betrekking tot eventuele risico's voor de integriteit van het Koninklijk Huis. Een eerder onderzoek op basis van artikel 6, tweede lid, onder a van de WIV 2002 was, zoals onder paragraaf C.1 beschreven, niet aan de orde. Gegeven de wettelijke taakopdracht van de diensten en met gebruik van de wettelijk toegestane middelen, zijn alle op dat moment naar voren gekomen relevante feiten en gegevens gerapporteerd. De uitkomsten van het onderzoek gaven de regering geen aanleiding enig beletsel te zien in de voorgenomen verloving van Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit. Ook thans menen wij dat de tijdspanne waarbinnen en de wijze waarop in de periode tussen 16 juni en 30 juni 2003 naslag en vervolgens ook onderzoek is verricht door de betrokken diensten, verantwoord en adequaat is geweest.

Bedacht zij dat eerst twijfel rees aan de eerdere verklaringen van mevrouw Wisse Smit op het moment dat zij nadere vragen, gesteld door de media op 25 september 2003, enkele dagen later beantwoordde. Daarin kwamen enkele nieuwe feiten naar voren, welke niet eerder bekend waren en die ook niet door mevrouw Wisse Smit aan de minister-president waren gemeld.

Vervolgens heeft de minister-president op 3 oktober 2003 een indringend gesprek gevoerd met mevrouw Wisse Smit, waarin zij (wederom) nieuwe feiten verstrekte over haar contacten met wijlen de heer Bruinsma. Toen bleek dat haar eerdere verklaring onjuist en onvolledig is geweest. Daarmee was het vertrouwen geschaad, hetgeen een principieel punt is. De minister-president maakt zulks in zijn brief van 10 oktober jl. ook duidelijk. In dit licht bezien wensen wij te benadrukken dat ter motivering van het besluit van de regering geen voorstel van wet in te dienen ter verkrijging van toestemming voor het voorgenomen huwelijk, de nieuwe gegevens die uit de media en uit de nadere verklaringen van mevrouw Wisse Smit naar voren zijn gekomen – en die bij de regering onbekend waren – geen betrekking hadden op of afdeden aan het feit dat mevrouw Wisse Smit noch als verdachte noch CIE-matig uit de onderzoeken naar voren is gekomen. Veeleer is het gegeven «dát» er nieuwe feiten en gegevens naar voren kwamen van belang.

C3. IN DE PERIODE VANAF 3 OKTOBER 2003

Eind september 2003 werd bekend dat de journalist de heer De Vries een reportage wilde uitzenden over het verleden van mevrouw Wisse Smit. In dat verband werden haar op 25 september 2003 schriftelijk een aantal vragen gesteld door de heer De Vries waarop zij enkele dagen later schriftelijk heeft geantwoord. De minister-president heeft kennis genomen van de vragen van de heer De Vries en de antwoorden daarop van mevrouw Wisse Smit. Op grond van het bovenstaande begon twijfel te rijzen aan eerdere verklaringen van mevrouw Wisse Smit. De vragen en antwoorden zijn niet voorgelegd aan de AIVD en de DKDB.

Vervolgens verzocht de minister-president op 3 oktober 2003 aan de minister van Justitie te overwegen of nader onderzoek door de DKDB nodig werd geoordeeld en aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om het onderzoek door de AIVD te vervolgen. Omdat niet uitgesloten kon worden dat er kort na de schriftelijke beantwoording van mevrouw Wisse Smit in de televisie-uitzending van 2 oktober van de heer De Vries wederom nieuwe feiten bekend zouden kunnen worden, is eerst na die uitzending om vervolgonderzoek verzocht. Dergelijke mogelijke nieuwe feiten zouden dan immers in het gevraagde vervolgonderzoek eventueel kunnen worden betrokken. De voortzetting van een onderzoek door de AIVD en de DKDB is niet «ongebruikelijk», zo beantwoorden wij de vraag van de fractie van D66.

Indien zich nieuwe feiten voordoen in een zaak die is onderzocht kan een voortgezet onderzoek noodzakelijk zijn. De wettelijke basis voor dit vervolgonderzoek door de AIVD en de DKDB is dezelfde als de basis van het eerste onderzoek dat voorafgaand aan de verloving werd uitgevoerd.

In het nader indringende gesprek dat de minister-president, na voornoemde televisie-uitzending, op 3 oktober 2003 vervolgens met mevrouw Wisse Smit heeft gevoerd, verstrekte zij feiten over haar contacten met wijlen de heer Bruinsma die hem mede op basis van de gegevens van de AIVD en de schriftelijke antwoorden van haar op vragen van de heer De Vries niet bekend waren. Bovendien gaven de nieuwe feiten (verwezen wordt naar de brief van Z.K.H. prins Johan Friso, als bijlage gevoegd bij de brief van de minister-president van 10 oktober jl.) een wezenlijk ander beeld van de contacten die mevrouw Wisse Smit in de periode van 1989–1991 heeft gehad met wijlen de heer Bruinsma dan in juni door haar verklaard.

Dit bracht de regering tot de conclusie dat, vanwege het onjuist en onvolledig informeren van de regering door mevrouw Wisse Smit met betrekking tot gebeurtenissen uit haar verleden, gelet op de belangrijke constitutionele gevolgen die verbonden zijn aan het vragen en verkrijgen van toestemming voor een huwelijk alsmede de principiële aard van deze kwestie, het zo noodzakelijke vertrouwen is geschaad.

Het functioneren van de AIVD in het kader van het voortgezette onderzoek geschiedt onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister-president heeft als verantwoordelijke voor het Koninklijk Huis en daarmee belangendrager de AIVD verzocht de in de media nader bekend geworden gegevens en omstandigheden te verifiëren nu die gegevens en omstandigheden op gespannen voet staan met de eerdere bevindingen van de AIVD. Op grond van de WIV 2002 is het uiteindelijk aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daadwerkelijk te besluiten tot onderzoek; deze heeft op 3 oktober in gesprek met de AIVD en de secretaris-generaal van BZK en gelet op het spoedeisende karakter van het verzoek van de minister-president besloten tot voortgezet onderzoek. Indachtig de ministeriële verantwoordelijkheid van de minister-president voor het Koninklijk Huis heeft, zoals ook bij het onderzoek voorafgaand aan de verloving is gebeurd, afstemming plaatsgevonden over het voortgezette onderzoek met het ministerie van Algemene Zaken. Door de AIVD is met het ministerie van Algemene Zaken op 5 oktober 2003 afgestemd, dat het voortgezette onderzoek ertoe zou dienen te strekken onderzoek te doen naar hetgeen mevrouw Wisse Smit in het gesprek met de minister-president op 3 oktober 2003 naar voren heeft gebracht en vast te stellen of er in verband met haar toekomstige geregelde omgang met het Staatshoofd risico's zijn te benoemen.

Op 3 oktober heeft de minister-president de minister van Justitie gevraagd te overwegen of nader onderzoek door de DKDB nodig werd geoordeeld. Voor het functioneren van de DKDB is de minister van Justitie het bevoegde gezag en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is als korpsbeheerder van het KLPD verantwoordelijk voor het beheer over die dienst. Vervolgens heeft de minister van Justitie de DKDB gevraagd in het licht van de veranderde feiten en omstandigheden en gelet op het feit dat mevrouw Wisse Smit tot de intieme kring rond het Staatshoofd, het Koninklijk Huis en de Koninklijke familie blijft behoren, opnieuw een onderzoek in te stellen. De DKDB zet bij het voortgezette onderzoek geen andere middelen in dan bij het onderzoek voorafgaand aan de verloving is gedaan. De bevoegdheden van de DKDB zijn in het juridische kader uiteengezet.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft over het voortgezette onderzoek uitspraken gedaan in de uitzending van het programma Buitenhof op 5 oktober 2003. De strekking van de gemaakte opmerking was dat onderzoek in dit soort situaties maatwerk kan vragen en niet dat er per se onafhankelijk onderzoek zou moeten plaatsvinden. Dit laatste heeft de minister niet voorgesteld. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die binnen de gegeven wettelijke kaders een rol kunnen hebben, hebben in een publiek debat geen rol.

Onderzoek verricht door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt onder ministeriële verantwoordelijkheid. Bij de totstandkoming van de WIV 2002 is de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het leven geroepen die tot taak heeft de activiteiten van de diensten achteraf te beoordelen op hun rechtmatigheid. Gelet op het bovenstaande is (vertrouwelijk) toezicht door een wetenschappelijke commissie niet aan de orde.

Over de wijze waarop de AIVD het voortgezette onderzoek vorm geeft worden in het openbaar geen mededelingen gedaan.

Het voortgezette onderzoek zal zo spoedig mogelijk worden afgerond. Zoals de minister-president in zijn brief van 10 oktober 2003 uw Kamer heeft bericht, zal de Tweede Kamer te zijner tijd over de uitkomst van dit onderzoek worden geïnformeerd.

D. OVERIG

De vragen van de fracties van de VVD en van de PvdA over de ministeriële verantwoordelijkheid zijn reeds beantwoord, evenals de vraag over de periode dat mevrouw Wisse Smit contact had met wijlen de heer Bruinsma.

De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of in de onlangs gepresenteerde nota «Nieuw stelsel van beveiligen en bewaken» de bevoegdheden van de inlichtingendienst worden verruimd om onderzoek te doen naar personen die in de nabijheid van het staatshoofd verkeren en hebben vervolgens gevraagd of de Wet op de Inlichtingenen Veiligheidsdiensten moet worden gewijzigd.

In de nota «Nieuw stelsel bewaken en beveiligen» (Kamerstukken II, 2002/03, 28 974, nr. 1) wordt aanpassing van de wet- en regelgeving aangekondigd die o.a. het voor de AIVD mogelijk moet maken nader onderzoek te doen naar personen en organisaties waarvan een mogelijke (potentiële) dreiging uitgaat naar een te beveiligen en te bewaken persoon, object of dienst. Afhankelijk van de wijze waarop deze aangekondigde aanpassing van de wet- en regelgeving inhoud krijgt, zou dit kunnen betekenen dat de bevoegdheden van de AIVD om onderzoek te doen naar personen die in de nabijheid van het staatshoofd verkeren worden uitgebreid.

De regering overweegt de wenselijkheid om de WIV 2002 in die zin te wijzigen dat het mogelijk wordt dat de AIVD een onderzoek instelt naar toekomstige leden van het Koninklijk Huis, naar analogie van de veiligheidsonderzoeken die op basis van de Wet veiligheidsonderzoeken worden uitgevoerd. Dit heeft als voordeel dat er een op de specifieke situatie toegesneden regeling kan worden gecreëerd.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Fessem (CDA), Kalsbeek (PvdA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), voorzitter, Vos (GL), Cornielje (VVD), Adelmund (PvdA), de Wit (SP), Van Beek (VVD), ondervoorzitter, Van der Staaij (SGP), Luchtenveld (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), Smilde (CDA), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), Straub (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Hirsi Ali (VVD), Szabó (VVD), Van Hijum (CDA), Vacature (D66).

Plv. leden: Van Bochove (CDA), De Vries (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Fierens (PvdA), Halsema (GL), Schippers (VVD), Dubbelboer (PvdA), Kant (SP), Rijpstra (VVD), Slob (CU), Wilders (VVD), Rambocus (CDA), Varela (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Gent (GL), Algra (CDA), Çörüz (CDA), Nawijn (LPF), Atsma (CDA), Bruls (CDA), Hamer (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Griffith (VVD), Balemans (VVD), Eski (CDA), Giskes (D66).

XNoot
1

Voor de erfopvolgers in de derde graad, niet zijnde lid van het Huis (hetgeen immers beperkt is tot erfopvolgers in de tweede graad), reikt de ministeriële verantwoordelijkheid niet verder dan hetgeen de Grondwet daarover bevat, namelijk de indiening van een wetsvoorstel inzake de toestemming voor hun huwelijk en hun eventuele uitsluiting van de erfopvolging.

XNoot
1

Wat de AIVD betreft wordt het stelsel beschreven waarbinnen de AIVD op basis van de WIV 2002 werkzaam is. De regeling die voordien gold, komt voorzover bij dit onderwerp relevant hiermee in hoofdlijnen overeen.

XNoot
1

De AIVD is pas gerechtigd een onderzoek in te stellen (en dus b.v. externe bestanden te raadplegen) indien er aanleiding is voor het ernstige vermoeden dat iemand een gevaar vormt voor de democratische rechtsorde, de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat (art 6 tweede lid, onder a van de WIV 2002) of indien er sprake is van een vertrouwensfunctie als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (art 6, tweede lid, onder b).

XNoot
1

Bij naslag gaat de AIVD na wat er in zijn eigen archieven en bestanden over iemand beschikbaar is. Het is hierbij niet toegestaan externe bestanden te raadplegen (zie de brief van min BZK over naslag en onderzoek door de AIVD, Kamerstukken II, 2002/2003, 28 811, nr. 10).

Naar boven