29 237
Afrika-beleid

nr. 83
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 1 december 2008

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft op 22 oktober 2008 overleg gevoerd met minister Koenders voor Ontwikkelingssamenwerking over:

– de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 8 februari 2008 met de aanbieding van het rapport «Het Nederlandse Afrikabeleid 1998–2006, Evaluatie van de bilaterale samenwerking» (29 237, nr. 66);

– het verslag van het schriftelijk overleg over het rapport «Het Nederlandse Afrikabeleid 1998–2006, Evaluatie van de bilaterale samenwerking» (29 237, nr. 79);

– de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 3 juni 2008 met de aanbieding van het rapport «Joint external evaluation of the health sector in Tanzania 1999–2006» met de beleidsreactie (31 250, nr. 18);

– de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 12 september 2008 over de rapporten impact evaluatie primair onderwijs Uganda en Zambia en de beleidsreactie (29 237, nr. 77);

– de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 17 oktober 2008 over het onderzoek naar de aard en aanpak van de in februari 2008 verschenen Afrika-evaluatie van de IOB (29 237, nr. 81);

– de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 17 oktober 2008 over de evaluatie van het Afrikabeleid (uitwerking van de beleidsbrief «Een zaak van iedereen» en aanvulling op de beleidsreactie) (29 237, nr. 80).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

Voorzitter: Van Bommel Griffier: Van Toor

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De voorzitter: Ik open de vergadering. Wij hanteren in de eerste termijn een spreektijd van zes minuten. Het woord is aan mevrouw Ferrier.

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. Het is goed dat wij nu spreken over de IOB. Wij spreken vandaag in het bijzonder over drie rapporten, waarbij die over het Afrikabeleid het meest in het oog springt. Ik zal kort zijn. Wij hebben in mei over de IOB gesproken. Mijn fractie heeft toen al vraagtekens geplaatst bij het functioneren ervan en ik heb toen daarover al enkele opmerkingen gemaakt. Ik moet zeggen dat de evaluatie van het Afrikabeleid niet voldoet aan de eisen die ik aan een dergelijke evaluatie stel.

Ik wil beginnen met te stellen dat wij vandaag niet spreken over een evaluatie van het Afrikabeleid, maar slecht over een evaluatie van een deel ervan, namelijk het bilaterale kanaal. Multi- en civilateraal zijn buiten beschouwing gelaten. Het rapport biedt geen enkel inzicht in de manier waarop good governance, de millennium development goals (MDG’s) en de Poverty Reduction Strategy Papers (PRSP’s) inspelen op het Afrikabeleid. Dit rapport gaat dus niet over het Afrikabeleid, maar is een verslag van de evaluatie van een Nederlands instrument voor ontwikkelingssamenwerking dat is gericht op Afrika. Het gaat hierbij eigenlijk om beleid van binnen naar buiten, waarbij men voorbijgaat aan de complexiteit van de vraagstukken en aan de realiteit van wat wordt geëvalueerd.

Wij missen in dit rapport een evaluatie van de politieke keuzen die ten grondslag liggen aan het beleid. Waarom doen wij wat wij doen? Verder is de doelgroep waar het ons om gaat niet in de evaluatie betrokken. Kortom, ik heb veel vragen over de terms of reference van dit evaluatieonderzoek. Ook heb ik vragen over het functioneren van de evaluatiedienst van het ministerie. Over het belang van onafhankelijkheid van deze dienst hebben wij het in mei al gehad. Van de minister hebben wij een aantal uitwerkingen ontvangen, waarvoor ik hem dank zeg. Ik vind echter dat het functioneren van de IOB moet verbeteren. Ik wil dat een aantal deskundigen gaan bezien hoe wij deze evaluatie goed kunnen organiseren. Ook een aantal andere landen, zoals Zweden, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, herziet op dit moment de nationale evaluatiedienst. De genoemde deskundigen in ons land zouden bij hun bestudering van het functioneren van de IOB ook de ervaringen in deze landen kunnen betrekken. Ik vraag de minister om op korte termijn met voorstellen te komen voor de verbetering van de evaluatie van het ministerie.

De heer Boekestijn (VVD): Ik heb met grote belangstelling naar mevrouw Ferrier geluisterd. Ik hoor haar zeggen dat de IOB eigenlijk onafhankelijk zou moeten zijn. Hierover hebben wij vaak gesproken en er is hierover ook een hoorzitting gehouden. Daarbij nam de CDA-fractie steeds het standpunt in dat de IOB niet onafhankelijk moest worden. Wat is er nu veranderd?

Mevrouw Ferrier (CDA): Er is helemaal niets veranderd. De vorige keer heb ik hierover al het een en ander gezegd. De minister heeft dit goed opgepakt door een adviescomité in te stellen. Ik weet nog dat wij hiervoor verschillende woorden hadden. Ik vind het goed dat dit wordt meegenomen. Ik zeg niet dat ik precies weet hoe de evaluatiedienst er moet gaan uitzien. Ik zeg alleen dat ik geïnteresseerd ben in voorstellen voor verbetering. Of de IOB daarvoor onafhankelijk moet worden, weet ik nog niet. In Engeland is men bijvoorbeeld weer teruggekomen op deze onafhankelijke positie. De CDA-fractie vindt in ieder geval dat het beter moet. Mijns inziens kan het ook absoluut beter. Ik wil dat de minister met voorstellen komt. Hoe kijkt hij hier tegenaan en hoe gaat hij dit op korte termijn organiseren?

De heer Boekestijn (VVD): Mevrouw Ferrier vindt dus dat dit niet onafhankelijk hoeft te gebeuren?

Mevrouw Ferrier (CDA): De heer Boekestijn moet goed naar mij luisteren. Ik zeg niet dat de oplossing gelegen is in onafhankelijkheid. Ik verwijs slechts naar wat er op dit moment in het Verenigd Koninkrijk gebeurt. Naar ik aanneem is de heer Boekestijn hiervan op de hoogte, want hij is een zeer erudiete man. In het Verenigd Koninkrijk blijkt onafhankelijkheid niet de oplossing te zijn, maar misschien is dat wel het geval voor de Nederlandse situatie. De heer Boekestijn bijt zich vast op de onafhankelijke positie. Ik zeg slechts dat het evalueren beter moet kunnen. Ik wil graag van de minister horen of hij bereid is om op dit probleem een aantal deskundigen te zetten en om met voorstellen voor verbetering te komen.

De voorzitter: Mevrouw Ferrier vervolgt haar betoog.

Mevrouw Ferrier (CDA): Dit evaluatierapport biedt slechts een beperkte visie waarop veel valt af te dingen. Op grond van het kleine deel dat bij de evaluatie is bezien, kunnen echter wel conclusies worden getrokken die gevolgen moeten hebben voor het beleid. De minister doet in zijn brief die wij op 17 oktober hebben ontvangen, enkele voorstellen die volgens de CDA-fractie stappen in de goede richting zijn. Wij vinden het heel goed dat er meer aandacht voor de landbouw komt. Tijdens het algemeen overleg dat direct voorafging aan dit algemeen overleg hebben wij het daarover gehad. Wij zijn ook blij met het voornemen om meer te focussen op economische aspecten van armoede dan alleen de sociale aspecten. Wij onderschrijven dat nu echt serieus moet worden genomen wat «ownership» betekent in de praktijk. Dit moet gebeuren conform de Parijse agenda. Toch blijft er nog het een en ander vaag. Mijn fractie wil de hoevragen stellen. Hoe gaat de minister dit organiseren? Hoe worden de genoemde voornemens in de praktijk gebracht? Hoe gaat hij de economische aspecten van armoede precies adresseren? Ik lees bijvoorbeeld over het beïnvloeden van omgevingsfactoren. Daarbij lijkt het wel of de minister het over een soort magie heeft. Welke criteria worden hierbij gehanteerd? Welke termijnen zijn eraan verbonden? Er is gekozen voor pilotlanden zoals Bolivia, Benin en Zambia. Op grond waarvan zijn deze landen gekozen? Welke afspraken zijn gemaakt, ook over de verantwoordelijkheid van de regeringen in die landen?

Verder lees ik dat er tijdelijke banen worden gecreëerd door nationale overheden in Ethiopië en Rwanda. Grote aantallen kwetsbare mensen krijgen een tijdelijk inkomen door hun werk te geven bij de aanleg van wegen, de erosiebestrijding en de landontginning. Gaan wij het concept van de Melkertbanen exporteren? De CDA-fractie is hiervan geen voorstander. Hoe structureel is deze oplossing?

Ook ik stel, net als de IOB, vraagtekens bij begrotingssteun. De CDA-fractie doet dit al langer. Ik wijs erop dat er in dit verband in het verleden belangrijke stappen zijn gezet. Wij hebben gezien hoe er is gereageerd op corruptie in Tanzania. Ook door de inzet van de Kamer is er op begrotingssteun voor Uganda gekort. Dit zijn goede zaken en wij zitten hierbij op de goede weg. Het kan echter nog altijd beter. De minister stelt terecht dat wij sectorale begrotingssteun niet moeten beperken tot een bureaucratisch proces, maar breder moeten inzetten. Hierbij moeten volgens hem onderzoeksinstellingen, het bedrijfsleven en ngo’s worden betrokken. Het klinkt allemaal mooi, maar hoe ziet dit er in de praktijk uit? Wij moeten geen ingewikkelde dingen construeren, maar to the point handelen. Het gaat om effectiviteit. In verband met begrotingssteun vraag ik mij ook af wat straks de rol van de nationale parlementen nog is. Ik hecht zeer aan deze parlementen. In dit verband noem ik de politieke dialoog. Uiteraard is politieke dialoog prima en belangrijk, maar hoe wil de minister dit aanpakken? Wat zijn de criteria? Wat zijn de onderwerpen, de ijkpunten? Hoe rekent de minister af en op welk moment?

Ook op het punt van de schuldkwijtschelding ben ik het met de IOB eens. Een aantal jaren geleden hebben wij het uitgebreid gehad over het Nederlandse schuldverlichtingsbeleid. Wij spraken daarover toen nog met minister Zalm en minister Van Ardenne. Ik heb toen namens mijn fractie gezegd dat wij vraagtekens plaatsen bij het effect van de huidige schuldverlichtingssystematiek op armoedebestrijding, maar dat deze systematiek wel conform de OESO/DAC-criteria is en valt onder ODA. Wij houden ons aan de OESO/DAC-criteria. Is de minister bereid, deze schuldverlichtingssystematiek nogmaals bij de OESO/DAC aan de orde te stellen? Is hij bereid om dit punt op de agenda van de OESO/DAC te plaatsen?

Op het vlak van de gezondheidszorg in Tanzania wordt echte vooruitgang geboekt. Hier zien wij het effect van het Afrikabeleid in de praktijk. Ik ben zelf vorig jaar in Tanzania geweest. Door een inzet op basisgezondheidszorg, waarvoor wij zullen moeten blijven vechten, verbetert de reële gezondheidszorg en wordt vooruitgang geboekt in de strijd tegen hiv/aids. De minister erkent dat er zaken beter kunnen. Er is minder voortgang op het punt van de moedersterfte. De CDA-fractie is wat verbaasd over de oplossingsrichting die op dit punt wordt voorgesteld. Er wordt gesproken over grotere ziekenhuizen en het verbeteren van de eenduidige aansturing. Dat willen wij natuurlijk allemaal, maar dit is nu juist een van de moeilijkste punten. Uiteraard moet dit allemaal gebeuren, maar tegelijkertijd en allereerst moeten er meer vroedvrouwen komen. Wij hebben het dan over meer opleidingen en het belang van beroepstraining voor ontwikkelingssamenwerking. Ik vraag om een reactie van de minister op dit punt.

Ook bij het onderwijs in Uganda en Zambia wordt echte voortgang geboekt. Er is sprake van een spectaculaire groei van de onderwijsparticipatie. Toch heeft mijn fractie twee vragen op dit punt. Het is uiteraard heel goed dat er meer kinderen naar school gaan en zeker dat er meer meisjes naar school gaan, maar wat is de kwaliteit van dit onderwijs? Ook hier is vaktraining nodig. Verder is heel belangrijk dat het management van de scholen beter wordt. Heeft de minister strategieën op dit punt? Hoe wil hij wat al goed gaat nog verder verbeteren? De onderwijsparticipatie van meisjes is enorm belangrijk. Echter, als wij in 2015 een vinkje kunnen zetten achter de doelstelling dat er meer meisjes naar school gaan, maar niet hebben gewerkt aan het genderbewustzijn in de samenleving, waardoor meisjes geen werk kunnen vinden en iets kunnen doen met hun capaciteiten, dan is de milleniumdoelstelling gehaald maar is er niet echt gewerkt aan ontwikkeling.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Mevrouw Ferrier gebruikt veel woorden en stelt veel vragen aan de minister. Zij vraagt waar zijn beleid nu eigenlijk op is gebaseerd. Eigenlijk trekt zij alles in twijfel. Zij pleit voor meer aandacht voor het tegengaan van moedersterfte. Dat is ook volgens mij een heel belangrijk punt. Toch stelt mevrouw Ferrier zelfs vraagtekens bij het belang dat de minister hecht aan het bouwen van ziekenhuizen. Wij zijn het er toch allemaal over eens dat er ziekenhuizen met een inrichting voor bevallingen nodig zijn om de verloskundigen goed te kunnen laten werken? Het denken van mevrouw Ferrier gaat van het een naar het ander, terwijl zij de minister vraagt om zijn beleid te onderbouwen. Mijns inziens blijkt uit dit voorbeeld echter, dat zij helemaal niet begrijpt waar het om gaat.

Mevrouw Ferrier (CDA): Het laatste wat ik wil doen, is alles in twijfel trekken. Integendeel. Er is veel bereikt op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, ook in Afrika. Het kan uiteraard allemaal veel beter, maar er is ook heel veel bereikt. Ik ben begonnen met dat te benadrukken. Ik ben bijzonder onder de indruk van wat er is bereikt op het gebied van de gezondheidszorg in Tanzania. Ook komt uit de evaluatie naar voren dat er veel is bereikt in het onderwijs. Wij moeten ons daarop echter niet blindstaren. Grotere ziekenhuizen zijn uiteraard prachtig, maar als de mensen die in deze ziekenhuizen moeten werken niet worden opgeleid, heb je weinig aan een groot gebouw. Daar gaat het mij om. Zorg ook dat er voldoende vroedvrouwen en verpleegsters zijn. Zet in op deskundigheidsbevordering. Je kunt wel zeggen dat je gaat mainstreamen, opdat iedereen hetzelfde wil. Dat moeten wij zeker doen, maar wij moeten vooral bezien hoe wij dingen praktisch kunnen aanpakken, gericht op direct effect.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Dus vraagt mevrouw Ferrier zich eigenlijk juist níét af op welke gegevens en informatie de minister zijn beleid baseert. Zij is het er dus mee eens dat hij ervoor gaat om de ziekenhuizen te bouwen, opdat de verloskundigen in het veld hun werk kunnen doen en zij een ziekenhuis achter de hand hebben. Het leek er even op dat zij de minister wilde vragen waarop hij zijn huidige beleid baseert.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik moet even nadenken. Wat zou ik toch gezegd kunnen hebben waardoor mevrouw Gill’ard kon concluderen dat ik gezegd zou hebben dat ik niet wist waarop de minister zijn beleid baseert? Het rapporten van de IOB over de gezondheidszorg in Tanzania en het rapport over het onderwijs in Zambia en Uganda zijn beide heel positief. Dat is mooi, maar toch moeten wij bezien hoe het beter kan. Ik zeg dus helemaal niet dat ik niet weet waarop de minister zijn beleid baseert. Ik zeg slechts dat wij oog moeten blijven houden voor de realiteit van alledag en moeten proberen zicht te hebben op oplossingen die direct effect hebben. Ik zeg nogmaals dat een groot ziekenhuis bouwen mijns inziens niet veel zin heeft als tegelijkertijd niet wordt gezorgd voor de capaciteit van de mensen om het werk te kunnen doen. Als alle meisjes naar school gaan maar zij vervolgens op hun zestiende thuis moeten blijven, omdat zij in een samenleving leven waarin zij als vrouw niets hebben in te brengen, is het millenniumdoel wel gehaald, maar is er niet gewerkt aan ontwikkeling. Daarvoor vraag ik aandacht. Kan de minister hierop reageren?

De heer Boekestijn (VVD): Ik heb geluisterd naar de wijze woorden van mevrouw Ferrier over begrotingssteun. Ik prijs haar vanwege het feit dat zij over begrotingssteun kritisch is. Het is bekend dat ook mijn fractie bij begrotingssteun zeer veel vraagtekens zet. Het gaat echter in de politiek ook om boter bij de vis. Laten wij eens twee cases bezien, namelijk Uganda en Rwanda. Hierover zijn veel Kamervragen gesteld. De begrotingssteun aan deze landen is door de minister verminderd. Hij heeft hierover zelf vragen gesteld toen hij nog Kamerlid was. Daarvoor prijs ik hem. Wij doen echter nog wel iets in een bepaalde vorm in Rwanda en in Uganda. Vindt de CDA-fractie dat wij moeten ophouden met het geven van deze vorm van begrotingssteun, of dat wij hiermee moeten doorgaan?

Mevrouw Ferrier (CDA): Volgens mij ben ik hierover heel duidelijk geweest. De CDA-fractie is van oudsher heel kritisch over het geven van begrotingssteun. Dit betekent niet dat wij geen oog hebben voor de voordelen die het geven van begrotingssteun heeft. Het heeft vooral voordeel voor het versterken van eigen instituties van landen. Ik denk aan de versterking van algemene rekenkamers en parlementen. Op dat punt biedt deze steun veel voordelen. Je moet echter geen ongewenste situaties in stand houden. Dit is beleid dat mijn fractie al sinds jaar en dag in praktijk brengt. Ik noem een voorbeeld. Direct nadat wij bemerkten dat afspraken door de regering van Uganda niet werden nagekomen, heeft mijn fractie samen met collega-Kamerlid Koenders ervoor gezorgd dat de begrotingssteun werd verminderd.

De voorzitter: Laten wij het hierbij laten. Het woord is aan de heer Boekestijn.

De heer Boekestijn (VVD): Voorzitter. Eindelijk kan de Kamer met de minister spreken over het IOB-rapport dat gaat over acht jaar Afrikabeleid. Het heeft lang geduurd, maar nu is het dan toch zo ver. De VVD-fractie heeft groot respect voor het werk dat de IOB en haar medewerkers hebben verricht. Het komt niet vaak voor dat de Kamer kan spreken over acht jaar Afrikabeleid, maar nu is het zo ver. In het IOB-rapport komt men tot een aantal verontrustende conclusies over bestedingsdruk en begrotingssteun, conclusies die mijn fractie jaren geleden al getrokken heeft. Zo is de invloed van algemene begrotingssteun op economische groei nergens aangetoond. De verschuiving van sector- naar begrotingssteun stond vaak op gespannen voet met ernstige tekortkomingen in goed bestuur en veel corruptie in de partnerlanden. Het is alsof niet de IOB, maar de VVD-fractie deze conclusies in het IOB-rapport heeft verwoord.

Mijn fractie is na rijp beraad tot de conclusie gekomen dat de conclusies van het IOB-rapport vragen om nader onderzoek. Over de vorm ervan zal ik straks spreken. Het eerste argument voor nader onderzoek is het feit dat de IOB veel aandacht heeft besteed aan de beantwoording van de vraag hoe het Nederlandse Afrikabeleid vorm heeft gekregen en hoe het is uitgevoerd, maar veel minder aandacht heeft besteed aan de vraag wat de Nederlandse bilaterale hulp nu eigenlijk heeft opgeleverd. Dat is onbevredigend. De VVD-fractie is het niet eens met professor De Gaay Fortman – in wiens aanwezigheid wij ons vandaag mogen verheugen – en professor De Ruijter, die stellen dat de werkelijkheid zo gecompliceerd is dat het meetprobleem niet is op te lossen. Deze mening deelt mijn fractie niet. Een modern ontwikkelingssamenwerkingsbeleid kan wel degelijk worden gebaseerd op een moderne evaluatiepraktijk. Professor Gunning en professor Easterly bewijzen dit. Sterker nog, het is een conditio sine qua non voor een modern ontwikkelingssamenwerkingsbeleid dat Afrika werkelijk verder brengt. Mensen die Afrika werkelijk willen helpen, zoals de VVD-fractie wil, moeten bereid zijn om te meten. Dit kan wel degelijk. Dit is het eerste argument waarom ik onderzoek wil, want ik vraag mij af waarom meten voortdurend niet lukt, terwijl het wel mogelijk is.

Mevrouw Diks (GroenLinks): Gaat de heer Boekestijn ook nog uitleggen wat hij precies wil meten? Wil hij alleen kengetallen, of ook het maatschappelijk rendement meten?

De heer Boekestijn (VVD): Ik dank mevrouw Diks voor haar interruptie. Die geeft mij de gelegenheid om haar het volgende antwoord te geven. Bijvoorbeeld bij onderwijs moeten twee zaken worden geteld. Allereerst moet je een nulmeting doen, waarbij wordt geteld hoeveel scholen er zijn. Veel belangrijker is echter om steekproefsgewijs te onderzoeken of leerlingen in staat zijn om begrijpend te lezen. Dit is mogelijk en hiervoor bestaan wetenschappelijke methoden. Nadat je hebt geïntervenieerd doe je dit onderzoek nog een keer. Daarna kunnen zinvolle uitspraken worden gedaan over de effecten van ons ontwikkelingssamenwerkingsgeld. De Kamer controleert de uitgaven van de regering. Zij kan dit alleen doen als zij wordt geïnformeerd over de effecten van het beleid. Zonder die informatie komt het controleren neer op tennissen zonder net. Dat is niet in het belang van de allerarmsten.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Ik zou professor doctor Akkermans willen vragen: als het zo gemakkelijk was, waarom hebben wij dit dan niet al lang zo gedaan?

De heer Boekestijn (VVD): Daarover hebben wij al eerder gesproken. Mijns inziens komt dit, doordat dit onderzoek lastig is. Je moet je daarin verdiepen en er is statistische kennis voor nodig. Tijdens een vorig algemeen overleg is vastgesteld dat een deel van de medewerkers van de IOB niet statistisch is geschoold. Daaraan moeten wij iets doen. Deze methode is dus wel degelijk mogelijk. Ik verwijs naar de recensie van dit IOB-rapport in de Internationale Spectator, die werd geschreven door professor Gunning. Daarin legt hij haarfijn uit dat dit wel degelijk mogelijk is. Professor Gunning is op dit terrein een zeer vermaarde onderzoeker.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): U herhaalt nu het antwoord dat u in eerste instantie gaf, maar ik vroeg waarom wij dit nog niet hebben gedaan als het zo gemakkelijk is.

De heer Boekestijn (VVD): Ik stel dus dat de IOB hiervoor niet goed is geoutilleerd.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Voorzitter...

De voorzitter: Mevrouw Gill’ard, ik denk niet dat een vervolgvraag een ander antwoord oplevert. De heer Boekestijn vervolgt zijn betoogt.

De heer Boekestijn (VVD): Het tweede argument voor nader onderzoek is het volgende. Het feit dat wij nu niet goed weten wat onze hulp heeft opgeleverd wringt des temeer, omdat de vermeende goede resultaten op het gebied van onderwijs en gezondheid niet echt worden gestaafd in het rapport. Ik zou graag willen dat deze vermeende goede resultaten het gevolg zijn van ons beleid, maar ik stel vast dat wij die conclusie niet op een wetenschappelijke basis kunnen trekken. De relatie tussen beleidsinspanning en resultaat is onduidelijk. Dit geldt ook voor de inkomensdimensie van armoede. Er is dus nader onderzoek nodig om uit te vinden waarom wij niet in staat zijn om de resultaten van ons beleid te meten volgens internationale standaarden. Waarom gaat dit steeds mis?

Ik kom op een derde argument om nader onderzoek te gaan doen. Professor De Gaay Fortman en professor De Ruijter stellen terecht in hun rapport dat het interessant zou zijn om de exitstrategie in bepaalde Afrikaanse landen eens goed te bestuderen. Dat vind ik ook interessant. Waarom en wanneer stoppen wij met hulp geven? Ik denk aan Guinee-Bissau in 1998, maar ook aan Eritrea, waar de hulp betrekkelijk laat is gestopt. Hierover hebben de CDA-fractie en de fractie van de ChristenUnie heel kritische vragen gesteld. Toch werd de hulp aan Eritrea nog betrekkelijk lang gecontinueerd. Wij zouden van dergelijke studies veel kunnen leren. Mijns inziens is het goed om dit te onderzoeken.

Ook op het punt van de bestedingsdruk is meer onderzoek nodig. Dit is mijn vierde argument. In het IOB-rapport staan hierover erg interessante zaken. Ik prijs de samenstellers daarvoor. Zo kreeg Ghana zomaar meer geld, terwijl de ambassadeur dat onverstandig vond. Wij zouden moeten onderzoeken hoe in 2007 en 2008 met de bestedingsdruk is omgegaan. Helpen de nieuwe regels echt, die volgens de minister het probleem oplossen?

In de vijfde plaats is er het punt van de schuldenverlichting. Hierbij gaat het om erg veel geld. Schuldenverlichting is uiteraard ook een vorm van begrotingssteun. Waarom kwamen Nigeria en de Democratische Republiek Congo (DRC) daarvoor in aanmerking? De regimes in deze twee landen zijn niet bepaald heel fijne regimes. Ook hier is nadere studie vereist. Hoe gaat ons land met schuldenverlichting om? Waarom zijn de genoemde twee regimes hiervoor in aanmerking gekomen?

Ik kom op mijn zesde argument. De vaste Kamercommissie heeft een brief ontvangen van een ontwikkelingswerker, de heer Van der Heide. Deze brief staat op de agenda van de procedurevergadering. De heer Van der Heide acht het IOB-rapport over Mali te rooskleurig. Wij hebben deze brief allemaal kunnen lezen. De heer Van der Heide stelt vele vragen. Hij stelt bijvoorbeeld dat ons land de parlementaire democratie in Mali in 1991 heeft omarmd en vraagt waarom Nederland niet reageerde toen het beleid steeds ondemocratischer werd. Er zijn vele voorbeelden van deze tendens te noemen. Waarom werd toen het beleid niet bijgesteld?

De voorzitter: Ik wijs de heer Boekestijn erop dat de brief van de heer Van der Heide aan de Kamer was gericht. Het is dus mogelijk dat hij niet bekend is bij de minister. De brief staat ook niet op de agenda van dit algemeen overleg.

De heer Boekestijn (VVD): Deze brief is tijdens de procedurevergadering aan de agenda toegevoegd.

De voorzitter: Dat is niet het geval.

De heer Boekestijn (VVD): Goed. Toch vind ik de brief interessant. Ik zal er dan een Kamervraag over stellen; dat is geen probleem.

Ten slotte mijn zevende en laatste argument om nader onderzoek te gaan doen. Begrotingssteun werkt alleen als men de ontvangende regering redelijk kan vertrouwen. Wij geven echter nogal wat geld aan slecht bestuurde landen. De minister stelt keer op keer dat Nederland op nummer 1 staat bij het Center for Global Development. Ik wijs er echter op dat professor Easterly in de Journal of Economic Perspectives een nieuwe ranking heeft opgesteld. Daarin staat Nederland niet op nummer 1, maar is Nederland een middenmoter. Hierbij gaat het er vooral om dat Nederland nogal wat geld geeft aan kwalijke regimes. Dit is dus ook een reden om hiernaar nog eens kritisch te kijken.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Als dat zo is, wil ik graag van professor dr. Akkermans een lijstje ontvangen van de corrupte regimes waaraan Nederland geld geeft.

De voorzitter: Professor dr. Akkermans neemt niet deel aan deze vergadering. Naar ik aanneem, stelt mevrouw Gill’ard deze vraag aan de heer Boekestijn.

De heer Boekestijn (VVD): Op grond van de Mo Ibrahim Index kunnen wij mooie woorden wijden aan Mauritius, de Seychellen, de Kaap Verdische Eilanden, Botswana en heel misschien ook aan Ghana, hoewel in het laatste land problemen zijn. Daarna wordt het heel stil. Ik heb met name grote moeite met de schuldverlichting voor de Democratische Republiek Congo en voor Nigeria. Verder heb ik grote moeite met begrotingssteun aan landen in het gebied van de Grote Meren. Ik heb het dan over Rwanda, Burundi en Uganda. Hierin gaat erg veel geld om.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Nederland geeft geen begrotingssteun aan corrupte regimes. Dat kan ik ook niet opmaken uit het lijstje van de heer Boekestijn. Nederland investeert wel geld in de landen zelf. Dat wil echter niet zeggen dat Nederland daarbij ook de regimes steunt met geld.

De heer Boekestijn (VVD): Misschien is het goed als mevrouw Gill’ard, als woordvoerder voor ontwikkelingssamenwerking, zich in de feiten verdiept. Het lijkt mij belangrijk dat wij van feiten uitgaan. Nederland heeft Rwanda, Burundi en Uganda wel degelijk een vorm van begrotingssteun geboden.

Samenvattend; het IOB-rapport kostte een slordige 1 mln., maar ons wordt daarin helaas bar weinig verteld over de resultaten van ons beleid. De evaluatoren van de evaluatoren – lees professor De Gaay Fortman en consorten – betreuren dit, maar schrijven tussen de regels dat zij niet geloven dat het meetprobleem echt kan worden opgelost. Kijk, zo wordt het nooit iets. Er is dus nader onderzoek nodig, maar dit kan niet worden gedaan door de IOB en zeker niet door mensen die niet geloven in meten.

De VVD-fractie vreest dat alleen een parlementair onderzoek alle feiten boven tafel kan krijgen. Zo’n onderzoek kan bouwstenen aandragen voor een werkelijk modern ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Verdienen alle regimes die wij steunen deze steun wel? Dit is een simpele en eerlijke vraag. Waarom blijven wij regimes steunen? Waarom vinden er zelden nulmetingen plaats? Waarom gebeurt dat steeds maar niet? Mensen die er verstand van hebben, verbazen zich hierover voortdurend. Alleen antwoorden op die vragen zullen de basis vormen van een werkelijk modern en dus meetbaar ontwikkelingssamenwerkingsbeleid dat werkelijk ten goede komt aan arme mensen. Iedereen die zich keert tegen een meetbaar beleid, kiest eigenlijk tegen steun aan de allerarmsten.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): De heer Boekestijn begon zijn betoog met te stellen dat zijn fractie al lang op de hoogte was van de conclusies die nu uit de evaluatie komen. Tegelijkertijd pleit hij voor verder onderzoek. Mijns inziens moet of zijn conclusie zijn dat de conclusies van de evaluatie en wat hij al jaren heeft bepleit niet kloppen, of dat de evaluatieconclusies kloppen omdat zij overeenstemmen met wat de VVD-fractie al jaren heeft bepleit. Als het laatste het geval is, is geen vervolgonderzoek nodig.

De heer Boekestijn (VVD): Deze vraag had ik van u verwacht. Er zijn twee zaken tegelijkertijd waar. De afgelopen twee jaar heb ik voortdurend gezegd dat mijn fractie hecht aan een zo modern mogelijke evaluatiepraktijk. Wij moeten precies weten wat de gevolgen van ons beleid zijn. Ik betreur het dat het IOB-rapport daarvoor onvoldoende gegevens aandraagt. Dat wil niet zeggen dat het IOB-rapport geen belangrijke bouwstenen aandraagt. Het verhaal over de bestedingsdruk is bijvoorbeeld nogal wat. Omdat er veel geld extra vrijkwam door de koppeling aan de groei van het bnp, werd bij de begrotingssteun geen relatie meer gelegd tussen de steun en het gedrag van het ontvangende regime. Laten wij eens tot ons laten doordringen wat dit betekent. Een stuwmeer aan geld leidde ertoe dat er meer begrotingssteun werd gegeven, terwijl begrotingssteun afhankelijk zou moeten zijn van de vraag of een regime zich verbetert. In Ghana werd de begrotingssteun vanwege het stuwmeer aan geld verhoogd van 6 mln. naar 12 mln. Dat is nogal wat.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Ik hoop dat de heer Boekestijn in de gaten heeft dat ook minister Koenders zeer kritisch omgaat met begrotingssteun. Hij stelt daaraan zijn eigen voorwaarden.

De voorzitter: Het woord is aan mevrouw Gill’ard. Haar spreektijd gaat nu in.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Voorzitter. Wij kunnen lang discussiëren over de kwaliteit van de evaluatie. Wij doen daarmee echter het uitvoerige werk van de IOB tekort. Dit IOB-rapport is gebaseerd op tal van deelonderzoeken. Geen enkel onderzoek is perfect. Wij zullen het moeten doen met onze methodieken en instrumenten. Dit neemt niet weg dat het altijd goed is om te bezien hoe wij beter kunnen evalueren en welke instrumenten daarvoor nodig zijn. Het lijkt echter zinvoller om te kijken naar wat de evaluatie wel oplevert. Wat wordt er aanbevolen en wat kunnen wij daarmee? De oneliner doet het meestal beter dan de nuance, schrijft Bram van Ojik in zijn inleiding. Wie zegt dat hulp weggegooid geld is of wie denkt dat de redding nabij is als je maar genoeg geld ophaalt, kan sneller op bijval rekenen dan wie erop wijst dat ontwikkeling een zaak is van de lange adem. Ontwikkeling is een zaak van iedereen, iets dat in de titel van het nieuwe beleid van de minister terugkomt.

Voor de PvdA-fractie staat als een paal boven water dat ontwikkelingssamenwerking niet enkel een morele exercitie is. Wij helpen graag mensen in nood of barre omstandigheden, wat voortkomt uit ons solidariteitsgevoel. Wij doen dit echter ook vanuit een welbegrepen eigenbelang. Hierdoor rust op ons allen de dure plicht om kritisch te kijken naar de effectiviteit en de efficiëntie van de hulp. Hierover gaan wij geen debat uit de weg. Ontwikkelingssamenwerking is niet verantwoordelijk voor de armoede in de wereld en zal deze armoede ook niet alleen oplossen. Daarvoor is meer nodig, zoals een verandering van de economische orde.

Wie de evaluatie goed leest, zal merken dat er ook veel goed is gegaan. De investeringen in onderwijs in Uganda en Zambia zijn noemenswaardig. Door begrotingssteun en het Fast Track Initiative van Nederland gaan kinderen weer naar school. Zambia presteert spectaculair; 97% van de kinderen in dat land gaan naar de basisschool. Daardoor investeert Nederland extra in Zambia. Met de gezondheidszorg in Zambia, Uganda en Tanzania worden goede resultaten geboekt. Wereldwijd is het aantal kinderen dat naar de basisschool gaat verdubbeld naar 1,5 miljard. In Tanzania hebben meer mensen op het platteland toegang tot drinkwater.

Het nieuwe beleid van de regering is het antwoord op de bevindingen in de evaluatie en op de veranderende wereld. De evaluatie is weliswaar later gepubliceerd, maar de aansluiting is treffend. Dit getuigt er mijns inziens van dat de conclusies in het evaluatierapport overeenkomen met de eerder getrokken conclusies en de aanbevelingen. Daaronder schaar ik ook de conclusies van de VVD-fractie en het antwoord van de minister hierop. De minister kon zijn vier prioriteiten niet treffender kiezen. Hij laat zien dat hierbij sprake is van «lessons learned». De evaluatie van acht jaar Afrikabeleid onderbouwt dat de minister de juiste koersverlegging in het beleid heeft aangebracht. Dit beleid richt zich meer op armoedebestrijding van de allerarmsten, groei en verdeling in de nieuwe nota ORIO, landbouw en het fragielestatenbeleid. Nog nooit is er zo veel geld uitgegeven aan het stimuleren van de private sector. Met het Health Insurance Fund worden de meest kwetsbaren minder kwetsbaar. Op het punt van goed bestuur zijn de nodige criteria toegevoegd. Er is een sterke inzet op de Parijsagenda. Hierdoor worden donorcoherentie en ownership verbeterd. Het mensenrechtenbeleid staat sterk op de rails. Goed bestuur en zero tolerance van corruptie krijgen alle aandacht.

De minister heeft met de Schoklandakkoorden duidelijk laten zien dat hij de inzet van iedere actor waardeert en wil stimuleren. Dat is nodig, want ook hier geldt dat ontwikkelingssamenwerking een zaak is van iedereen. Hiermee moeten wij doorgaan. Andere ministeries moeten deze handschoen beter oppakken. Bij het ministerie van Landbouw zijn de landbouwnota en de migratie- en ontwikkelingsnota twee dossiers waarbij coherentie nu goed lijkt te zijn ontwikkeld. Wij moeten dit echter blijven monitoren.

Afrika groeit met 6% per jaar. Wij moeten ervoor zorgen dat Afrika blijft groeien, ondanks de financiële crisis en de voedselcrisis. Het is goed dat de minister tijdens de najaarsvergadering van de Wereldbank zich hiervoor heeft ingezet.

De voorzitter: Het woord is aan mevrouw Diks van de fractie van GroenLinks.

Mevrouw Diks (GroenLinks): Voorzitter. Mevrouw Gill’ard sprak zojuist over de financiële crisis. Deze crisis kan wellicht behalve een bedreiging ook een kans voor Afrika zijn. Door de crisis kunnen wij tot heel andere afspraken en een betere verdeling komen. Eerlijk gezegd zie ik aan de financiële crisis ook positieve kanten voor Afrika.

Volgens de fractie van GroenLinks kan ontwikkelingssamenwerking op vier punten beter, nog buiten de conclusies van het IOB-rapport om. Er is in de eerste plaats veel meer coherentie nodig, in Europa en in Nederland. Het is heel goed dat de minister de coherentie in zijn eigen departement wil bevorderen, maar er is met name meer coherentie nodig tussen ministeries als LNV, VROM en EZ. Er is ook afstemming in WTO-verband en in Europa nodig. Coherentie en afstemming besparen geld, dat op die manier aan zinniger dingen kan worden besteed.

De heer Boekestijn (VVD): Mevrouw Diks wil meer coherentie en meer Europa. Zij heeft ongetwijfeld in het IOB-rapport gelezen dat er over begrotingssteun nogal wat kritische noten worden gekraakt. Europa doet veel meer aan begrotingssteun dan Nederland doet. Vindt mevrouw Diks dat geen probleem?

Mevrouw Diks (GroenLinks): Begrotingssteun is ingewikkeld. Dat blijkt ook uit het IOB-rapport. Tegelijkertijd vind ik het erg verdrietig dat de heer Boekestijn voortdurend negatief insteekt. Uit het rapport blijkt dat niet alle begrotingssteun slecht is. Ook het ministerie wijst daarop. In de brief van de minister wordt gesteld dat wel degelijk aantoonbaar is dat door begrotingssteun meer armen een groter beroep kunnen doen op het basisonderwijs en de gezondheidszorg. Geld dat daaraan wordt besteed, lijkt mij bepaald geen weggegooid geld. Ik ontken echter niet dat begrotingssteun ingewikkeld is en dat corruptie en fraude er vaak mee samenhangen.

De heer Boekestijn (VVD): Is mevrouw Diks het met mij eens dat begrotingssteun alleen moet worden gegeven aan landen waar sprake is van redelijk good governance?

Mevrouw Diks (GroenLinks): Ja. Dat willen wij allemaal; wie kan daar nu tegen zijn? De minister wil met name begrotingssteun voor landen die een goed Track Record hebben. Dit neemt echter niet weg dat begrotingssteun soms een vliegwiel kan zijn om vormen van publieke ontwikkeling en dienstverlening in heel kwetsbare landen tot stand te brengen. Het eerste punt waarop volgens de fractie van GroenLinks ontwikkelingssamenwerking dus beter kan, is het punt van de coherentie. Een tweede punt is het volgende. Nederland steunt op dit moment erg veel landen. Mijn fractie wil toe naar een veel kleiner aantal te steunen landen. Daarvoor is samenwerking en meer coherentie nodig in Europees en zelfs in mondiaal verband. Nederland moet zich meer specialiseren op punten als gender, milieu, water, landbouw en uiteraard rechtspraak. Wij moeten ons richten op de zaken waar wij goed in zijn en die wij goed kunnen uitdragen in zich ontwikkelende landen. Andere landen moeten zich richten op zaken waar zij goed in zijn.

In de derde plaats vindt mijn fractie dat er een veel striktere scheiding moet komen, ook mentaal, tussen hulp en ontwikkelingssamenwerking. De heer Van Lieshout heeft hierop gewezen in het programma Buitenhof. Hulp en ontwikkelingssamenwerking worden nog te veel door elkaar gehaald. Er is volgens mijn fractie te weinig gefocust op onderhoud, vervanging en verbetering van infrastructuur en op landbouw, en wellicht te veel op de meer sociale projecten.

Het vierde punt waarop ik wil wijzen, zal de heer Boekestijn aanspreken. Dat gaat namelijk over het meten van resultaten. «Meten is weten» luidt het spreekwoord. Toch weten wij lang niet altijd als wij meten. Als wij iets willen meten, moeten wij van tevoren heel precies bedenken wat wij willen weten. De heer Boekestijn spreekt hartstochtelijk over het meten van het rendement van geld dat is ingezet in Afrika. Ik zou wensen dat hij eenzelfde hartstocht aan de dag zou leggen als het gaat om het rendement van geld dat is ingezet voor beleid in Nederland. Ik kom zelf uit het lokale bestuur. Daar weet men heel goed hoe moeilijk het is om maatschappelijk rendement te meten. Uiteraard kunnen wij afvinken hoeveel meisjes naar school gaan, hoeveel geld is uitgegeven, hoeveel ziekenhuizen zijn gebouwd en hoeveel kilometer weg is aangelegd. Wat dit echter heeft opgeleverd, is ongelooflijk lastig te meten. Uiteraard moeten wij met elkaar zoeken naar betere instrumenten en betere evaluatiemethoden. Daartoe geeft het IOB-rapport alle aanleiding en ook mevrouw Ferrier is hierop ingegaan. Ik vind het echter jammer dat de heer Boekestijn op dit punt erg strak in de leer is als het om Afrika gaat. Het zou interessant zijn om de Nederlandse situatie ook eens te bestuderen.

De voorzitter: Ik wijs mevrouw Diks erop dat wij tijdens dit algemeen overleg het IOB-rapport bespreken, niet de inzet van de VVD-fractie.

Mevrouw Diks (GroenLinks): Nee, maar de heer Boekestijn legt die link wel. Uiteraard doet hij dat, wat het is zijn winkeltje.

Bij ontwikkelingssamenwerking moeten volgens mijn fractie twee zaken in de gaten worden gehouden. In de eerste plaats kan met de ontwikkeling van publieke diensten stabiliteit worden gecreëerd. Kort samengevat zal stabiliteit leiden tot economische groei, wat weer zal leiden tot een betere ontwikkeling. In de tweede plaats is de rurale ontwikkeling van groot belang. Volgens mijn fractie moet er veel meer nadruk op landbouw worden gelegd. In de afgelopen jaren is 2,7% van het totale budget naar landbouw gegaan. Dat is erg minimaal. Hiervoor zijn allerhande oorzaken aan te geven. Mijn fractie vraagt de minister om veel meer en veel strakker in te zetten op landbouw en landbouwprojecten.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Mijns inziens komt het pleidooi van mevrouw Diks voor landbouw voort uit de evaluatie van het vorige Afrikabeleid. In het nieuwe Afrikabeleid wordt juist sterk op landbouw ingezet. Wil mevrouw Diks dus eigenlijk zeggen dat zij dit nieuwe beleid steunt?

Mevrouw Diks (GroenLinks): Ja, ik was bijna in de veronderstelling dat ik daarmee bezig was. Mevrouw Gill’ard steunt de vraag om meer aandacht voor landbouw kennelijk ook. Het is echter nogal gemakkelijk om vanuit Nederland met de voetjes in de kachel te zeggen dat er aandacht voor landbouw moet zijn. Hoe wil de minister dit in de praktijk realiseren? De fractie van GroenLinks pleit voor meer steun voor coöperaties. Het coöperatiesysteem is ook in Nederland heel succesvol geweest. Wij kunnen niet altijd leren van het Nederlandse verleden, maar op het punt van de coöperaties kunnen wij mijns inziens wel degelijk leren van de landbouwontwikkeling in Nederland in het verleden. Wij kunnen ook lering trekken uit de zaken die in de Nederlandse en Europese landbouw in het verleden niet goed zijn gegaan. Dat lijkt mij van zeer groot belang als wij in Afrika met landbouw bezig zijn. Hoewel er bij het Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid veel kritische kanttekeningen te plaatsen zijn, zouden wij uiteraard het liefst toewerken naar een Afrikaans gemeenschappelijk landbouwbeleid. Ik weet echter niet of ik in dit leven de komst van zo’n «AGLB» nog zal meemaken.

Mijn fractie pleit voor het meer op afstand zetten van de IOB. Het controleorgaan maakt op dit moment deel uit van het departementale systeem. Dat is een wat onhandige constructie. Vindt de minister het verstandig om de IOB meer op afstand te zetten? De instelling hoeft niet helemaal buiten het ministerie te worden geplaatst, maar wel «op de stoep».

Voorzitter: Ferrier

De voorzitter: Het woord is aan de heer Van Bommel in zijn rol van woordvoerder van de SP-fractie.

De heer Van Bommel (SP): Voorzitter. Ik vervang de woordvoerder Ontwikkelingssamenwerking van mijn fractie, die op dit moment een debat in de plenaire zaal voert.

In haar evaluatie heeft de IOB flinke kritiek op het Afrikabeleid dat is gevoerd. Gelukkig staan er echter in het rapport ook goede aanbevelingen. Mijn fractie betreurt het dat er in het rapport geen antwoord wordt gegeven op de belangrijke vraag of Nederland wel de juiste landen in Afrika steunt. Ook vindt de SP-fractie dat er een breder onderzoek moet worden gedaan, waarin tevens kwesties moeten worden meegenomen als Nederlands ontwikkelingsgeld dat via multilaterale en Europese instituties wordt uitgegeven. Een evaluatie van de hulp van de Europese Commissie heeft de minister onlangs gelukkig al toegezegd. Wanneer zal de Kamer de resultaten van dit onderzoek ontvangen?

De IOB concludeert dat de armoedefocus van het Nederlandse beleid is afgenomen. Eenderde deel van het budget, zo’n 2 mln., is niet terechtgekomen bij de armsten van Afrika. Verder hebben bijna 30 landen nauwelijks Nederlandse steun ontvangen, waaronder Liberia en Sierra Leone. Zulke landen worden in het rapport «de wezen van de Nederlandse ontwikkelingshulp» genoemd. Wij kunnen onze hulp nóg beter en zinvoller inzetten in de landen die het minst ontwikkeld zijn en waar de armste mensen leven. Is dit ook voor de minister de les die wij uit de evaluatie kunnen trekken?

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Als ik dit zo hoor, moet de SP-fractie zeer verheugd zijn met het nieuwe beleid van de minister. Immers, hij zet juist in op armoedebestrijding in de armste landen. Ik noem Zambia, dat een heel arm land is. Daar wordt nu extra geïnvesteerd. Ik noem ook het fragielestatenbeleid en de prioriteit die de minister legt bij groei en verdeling. Hij heeft dus de lessen uit de evaluatie al lang opgepikt.

De heer Van Bommel (SP): Wij bespreken vandaag dit boek van 600 bladzijden. In dit rapport wordt deze tekortkoming geconstateerd. Mijn fractie is het eens met deze constatering. Ik vraag aan de minister of deze focus op de allerarmste landen een hard uitgangspunt van het nieuwe beleid wordt, zodat het in de toekomst niet meer kan voorkomen dat deze focus verdwijnt. Mevrouw Gill’ard haalt nu enkele casussen aan waarmee zij haar gelijk probeert aan te tonen. Ik vraag van de minister de garantie dat de fouten op het punt van de landenkeuze waar in het rapport op wordt gewezen, niet meer worden gemaakt.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Laat de heer Van Bommel nog eens goed naar het nieuwe beleid kijken. Dan zal hij zien dat het antwoord op zijn vraag al is gegeven.

De heer Van Bommel (SP): Ik stel vast dat wij deze evaluatie kennelijk nodig hebben gehad om gezamenlijk tot deze conclusie te komen. Ik hoop dat de minister zich deze conclusie zo eigen maakt dat deze fouten niet meer worden gemaakt.

In het schriftelijk overleg antwoordt de minister dat het niet effectief zou zijn als Nederland in alle ontwikkelingslanden actief was. Bij de arbeidsverdeling tussen de verschillende donorlanden wordt gekeken naar een totaalbeeld van de landen die te weinig ontvangen. Donoren worden daarbij zo nodig opgeroepen om hun landallocatie aan te passen. Bij de keuze van landen moet bewust worden ingezet op continuïteit. Hiermee ontwijkt de minister echter de vraag. Niemand zegt dat Nederland in alle ontwikkelingslanden actief moet zijn. Ook de SP-fractie zegt dit niet. Het gaat erom dat wij in de landen actief moeten zijn waar wij het grootste verschil kunnen maken. Zuid-Afrika is 54 maal rijker dan Sierra Leone. Het laatste land geven wij echter geen directe hulp en het eerste wel. Dat moet worden omgekeerd. Het heeft er alle schijn van dat Nederland zijn steun nog steeds om politieke en historische redenen aan landen geeft. Dat beeld wordt bevestigd in het IOB-rapport. Daarin wordt gesteld dat de criteria die bij de keuze van de partnerlanden worden gehanteerd, zoals armoede en goed bestuur, nogal worden veronachtzaamd als dat zo uitkomt. Dit toont aan dat het beleid van de minister niet bepaald consequent is. Wij zien ons in deze visie gesterkt door het onderzoek van de heren De Gaay Fortman en De Ruijter. Ook zij stellen dat het te betreuren is dat meermaals bepaald beleid niet expliciet is geëvalueerd. Ik noem het beleid rond de exit- en de entrylanden.

Het totaalbeeld en de arbeidsverdeling waarover de regering schrijft, laat nogal wat te wensen over. Op de website van de Europese Commissie is een donoratlas te vinden. Hieruit valt op te maken dat sommige landen enorm veel ontwikkelingshulp van de internationale gemeenschap krijgen. Met stip op één staat Nigeria, een land dat echt niet tot de minst ontwikkelde behoort. In andere landen is nauwelijks een donor te vinden. Ik noem straatarme landen als Togo en Guinee-Conakry. Wel zie je in deze landen een duidelijke vertegenwoordiging van de voormalige kolonisator Frankrijk, wat wederom het beeld bevestigt dat de hulp in Afrika nog steeds grotendeels langs historische en politieke scheidslijnen loopt.

Het argument van de continuïteit mag uiteraard op zichzelf nooit een reden zijn om hulp te blijven geven. Blijven wij miljoenen ontwikkelingshulp in het relatief rijke Zuid-Afrika pompen vanwege de continuïteit? Zouden wij dit geld niet vooral moeten besteden aan armoedebestrijding? Waarom geldt het argument van de continuïteit blijkbaar niet voor een land als Kaapverdië? De hulp aan dat land wil de minister beëindigen. Ik vraag hem om met heldere criteria aan te geven waarom wij de landen in Afrika steunen die wij steunen. Ik verzoek hem daarbij dieper op de zaak in te gaan dan het noemen van zijn zogenaamde drielandenprofielen. Als wij bijvoorbeeld het stokpaardje van de minister van de fragiele staten in ogenschouw nemen, en het gevaar dat zij vormen in de regio, dan zijn landen als Sierra Leone, Liberia, Guinee en Ivoorkust bij uitstek landen waar Nederland actief zou moeten zijn. Dit is zeker zo, omdat andere landen of donoren niet actief zijn in deze landen.

Ook op het eigenaarschap wordt in het rapport forse kritiek uitgeoefend. Het zogenaamde eigenaarschap van ontwikkelingslanden is volgens de IOB in de meeste gevallen een wassen neus gebleken, gezien de waslijsten met donoreisen. Referenties aan eigenaarschap waren vaak lippendienst en slechts retoriek. De SP-fractie is het eens met deze kritiek. Zij treft echter de IOB zelf ook, aangezien ook de inspectie zelf meer gebruik had kunnen maken van de expertise op het Afrikaanse continent. Zij had Afrikaanse consultants kunnen inzetten.

De regering stelt dat zij zich op landenniveau en internationaal sterk zal inzetten voor een resultaatgerichte benadering waarin de beleidsdialoog en eventuele condities voor financiering gekoppeld zijn aan de ontwikkelingsresultaten en daarvoor benodigde maatregelen die partnerlanden zelf hebben geformuleerd. Volgens de SP-fractie speelt bij deze benadering het probleem dat de uitkomstindicatoren uiteraard net zo goed door de donoren kunnen worden gekozen als de inputindicatoren. Zolang immers niets wordt gedaan aan het probleem dat uitsluitend de donorgemeenschap in laatste instantie haar goedkeuring moet geven aan programma’s en leningen, verandert er de facto niets. Ook wordt op deze manier niet gegarandeerd dat het maatschappelijk middenveld bij het proces wordt betrokken. Het gevaar bestaat dus dat de data voor deze uitkomstgebaseerde benadering worden gemanipuleerd, wederom slechts de donoren en de ambtenaren dienen en er totaal niet toe leiden dat de bevolking bij het proces wordt betrokken of dat aan hen rekenschap en verantwoording wordt afgelegd. Het feit dat de minister in het schriftelijk overleg stelt dat conditionaliteiten aantoonbaar moeten bijdragen aan de versterking van nationale verantwoordingssystemen, om daarmee eigenaarschap en de economische productieve structuur van het ontvangende land te bevorderen, lijkt te bevestigen dat hij de aanbevelingen van de IOB op het punt van het eigenaarschap compleet in de wind slaat. Dit is immers exact dezelfde redenering die ook de Wereldbank en het IMF jarenlang hebben gehanteerd. Het is nu toch wel bewezen dat deze methode niet werkt.

De SP-fractie vindt het jammer dat de evaluatie van de markttoegang zich heeft beperkt tot slechts twee sectoren, te weten snijbloemen en katoen. Deze twee sectoren zijn bovendien totaal onschadelijk voor Nederland. Het was veel interessanter geweest als bijvoorbeeld was gekozen voor een onderzoek naar de zuivelsector en/of de vleessector. Deelt de minister deze opvatting?

Aangezien de regering in haar beleidreactie stelt dat er zeer positieve effecten zijn geweest voor de meer dan twintig HIPC-landen die de afgelopen jaren schuldverlichting hebben ontvangen, onder meer met Nederlandse hulp, neemt de SP-fractie aan dat de regering de aanbeveling van de IOB overneemt om de financiering van de schuldkwijtschelding additioneel aan het budget van Ontwikkelingssamenwerking te laten zijn, conform de Monterrey Consensus. Verder zouden wij graag zien dat de regering inging op de beschuldiging van de IOB dat de Nederlandse Staat 5% tot 10% meer uit de begroting van Ontwikkelingssamenwerking declareert en ontvangt bij de kwijtschelding van exportkredietschulden dan de Staat aan bedrijven uitbetaalt die hun exporttransactie hadden verzekerd. Ten slotte zouden wij graag een schriftelijke reactie van de regering ontvangen op het onderzoek van de heer De Gaay Fortman en de heer De Ruijter. Dit onderzoek is laat ontvangen. Zij hebben echter forse kritiek op het IOB-onderzoek.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Op het punt van ontwikkeling en ontwikkelingslanden is de SP-fractie vaak een medestander van de PvdA-fractie. Ik weet niet goed hoe ik dit echter moet rijmen met een uitspraak van een collega van de heer Van Bommel, namelijk mevrouw Van Velzen. Zij wil dat er helemaal geen importen uit Afrika meer Europa inkomen, omdat die onze markt zouden verstoren.

De heer Van Bommel (SP): Dat kan geen uitspraak van mijn collega Van Velzen zijn geweest. Deze uitspraak staat namelijk volledig haaks op het standpunt van de SP en op de standpunten die ik vandaag heb ingenomen, en ook eerder in debatten over de handelsrelatie tussen Afrika en Europa.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): U weerspreekt dus dat mevrouw Van Velzen dit gezegd zou hebben? U neemt daar afstand van?

De heer Van Bommel (SP): Ja, absoluut. Die stelling maakt geen onderdeel uit van ons beleid.

Voorzitter: Van Bommel

Antwoord van de minister De voorzitter: Het woord is aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking.

Minister Koenders: Voorzitter. Ik dank de Kamer voor de opmerkingen die zijn gemaakt. Ik stel het erg op prijs dat wij vandaag de belangrijke IOB-evaluatie in de Kamer kunnen bespreken. Wij spreken daarbij over de lange periode van 1998 tot 2006, waarin mijn voorgangers de heer Pronk, mevrouw Herfkens en mevrouw Van Ardenne de scepter zwaaiden over het ministerie. Het is belangrijk om lessen uit de evaluatie te trekken. Met welke conclusies in het rapport zijn de Kamer en de regering het eens, over welke denken zijn wellicht wat genuanceerder en welke wijzen zij wellicht af?

Het is mijns inziens om twee redenen belangrijk om te evalueren. In de eerste plaats kunnen wij leren van het verleden. Bij ontwikkelingssamenwerking moeten wij investeren onder de meest moeilijke omstandigheden en spelen bij deze investeringen de grootste risico’s. Over het algemeen is de situatie erg slecht voorspelbaar. Deze investeringen moeten daarom een premie opleveren in de vorm van ontwikkeling. De situatie is dus ingewikkeld. Daarom is het van groot belang om het leren van evaluaties constant te versterken en te verbreden. Daarom ook, ben ik ingegaan op de wensen van de Kamer over een verandering van de rol van de IOB. Hierop kom ik straks terug.

In de tweede plaats wil ik de inspectiedienst danken voor het werk dat men heeft verricht. Het is buitengewoon ingewikkeld geweest. Het is immers niet eenvoudig om conclusies te trekken, laat staan om eenduidige conclusies te trekken, over een zeer divers continent. Afrika bestaat uit 53 landen met evenzoveel culturele, politieke en economische situaties. In de periode waarover wij spreken, van 1998 tot 2006, hebben bovendien grote veranderingen plaatsgevonden. De positie van Afrika in de internationale arbeidsdeling is veranderd. Er zijn grote wijzigingen in de geopolitieke situatie opgetreden. Er is een heel ander niveau van zelfbewustzijn ontstaan waardoor een begrip als «ownership» een heel andere invulling krijgt dan tien of vijftien jaar geleden. Het is dus belangrijk dat de IOB dit werk heeft verricht en ik wil de medewerkers daarvoor danken. Het is belangrijk dat wij nu op de conclusies ingaan. Wat kunnen wij ervan leren? In de evaluatie gaat het immers om leren en verantwoorden. Dat is vandaag de essentie. Het is terecht dat er wordt geëvalueerd en het is terecht dat wij hierover vandaag spreken, want voor dit beleid is veel belastinggeld gebruikt. Het is van groot belang dat dit geld goed wordt besteed.

Ik wil mijn betoog beginnen met een aantal algemene opmerkingen over de Afrikaanse context. Toen ik de evaluatie las, heb ik op dit punt hier en daar een kanttekening kunnen plaatsen. In de evaluatie gaat het meer over een groot aantal onderdelen van ons beleid. Mevrouw Ferrier wees hierop al. Is er bestedingsdruk? Mijns inziens is die er niet; ik zal dat straks proberen aan te geven. Hoe werk begrotingssteun? Heeft begrotingssteun effect op armoede? Het is belangrijk om op al deze punten nu specifiek in te gaan. Dat zal ik zeker doen. Ik stel het op prijs dat de Kamer deze middag het megafoongehalte heeft beperkt en van plan is om zakelijk met mij hierover te discussiëren. Wat ik vanmiddag hoorde, is beter dan wat ik tot nu toe in de media hierover heb gelezen.

Ik begin met een aantal opmerkingen over de Afrikaanse context en kom daarna vanzelf op een aantal elementen die door woordvoerders naar voren zijn gebracht, te weten evaluatie en meten, bestedingsdwang, begrotingssteun, ownership, schuldkwijtschelding en een aantal punten die te maken heeft met de armoedefocus. Mijns inziens ging het debat bij iedereen over deze punten.

Ik vind dus dat er iets meer aandacht in de evaluatie had mogen worden besteed aan de Afrikaanse context. Afrika is een ingewikkeld continent. Daarom is er een verschil tussen enerzijds begrotingssteun of sectorsteun die algemeen is toegepast op de Afrikaanse realiteit, en anderzijds het van de Afrikaanse realiteit uitgaan – die fors is gewijzigd – om daarna te evalueren of de Nederlandse inspanningen daadwerkelijk hebben bijgedragen aan het halen van de doelstellingen die ook in de verschillende nota’s van mijn voorgangers zijn te vinden. De huidige situatie is interessant. Wij leven in een tijd waarin Afrika een dubbel gezicht heeft. De rapporten over Afrika zijn de laatste jaren eigenlijk tamelijk positief. Sommige Afrikaanse landen boeken 6% of 7% economische groei per jaar. De situatie rond good governance is fors verbeterd. Ik merk op dat Mo Ibrahim heeft gezegd dat in twee van de drie Afrikaanse landen de situatie rond goed bestuur is verbeterd. Volgens hem wordt dit voornamelijk veroorzaakt door ontwikkelingssamenwerking en door de inspanningen van de landen zelf. Mo Ibrahim is een bekende ondernemer die met grote nuchterheid naar ontwikkelingssamenwerking en goed bestuur kijkt. Op dit moment boeken veel Afrikaanse landen vooruitgang. Dit geldt zeker niet alleen de grondstoffenexporteurs, maar ook een groot aantal andere landen. De financiële crisis brengt deze vooruitgang in gevaar. Wij moeten er nu voor zorgen dat deze vooruitgang niet ter discussie komt te staan.

Uiteraard zit aan de discussie rond Afrika ook een andere kant. De discussie rond fragiele en falende staten is niet zozeer mijn stokpaardje, zeg ik tegen de woordvoerder van de SP-fractie, als wel een discussie over de realiteit. Er zijn grote humanitaire problemen. Daarom heb ik ervoor gekozen om juist hieraan in mijn beleid prioriteit te geven. De context is dus tamelijk ingrijpend gewijzigd. Ik zou hierop veel diepgaander willen ingaan, maar dat zou geen recht doen aan de vragen die door de Kamerleden zijn gesteld. Toch lijkt het mij van belang om de Afrikaanse context centraal te stellen. Wij moeten bezien waar wij nu staan, de vooruitgang serieus nemen en de relatie leggen tussen deze vooruitgang en ontwikkelingssamenwerking.

Enkele woordvoerders hebben gesproken over de vraag hoe de IOB-evaluatie zich verhoudt tot mijn beleid. Het lijkt mij verstandig om eerst heel kort iets over mijn beleid te zeggen en daarna veel meer over de vraag hoe de evaluatie zich tot dit beleid verhoudt. Het lijkt mij niet zinnig om mijn beleid nog eens te propageren. De Kamer kent immers mijn nota’s. Toch wil ik over de landenkeuze een enkele opmerking maken. Wij hebben met opzet gekozen voor een profilering langs drie lijnen. In de eerste plaats fragiele staten, in de tweede plaats landen waar in redelijke mate het bestuur verbetert en in de derde plaats landen waar wij weggaan. Enerzijds heb ik dus gekozen voor continuïteit. Immers, de IOB en ook anderen hebben gesteld dat elke minister met nieuwe hobby’s en nieuwe landen komt. Bij mijn aantreden heb ik dat vermeden. Op de eerste dag van mijn ministerschap heb ik geen jota veranderd, omdat ik eerst wilde bezien hoe het in elk van de landen uitwerkt. Als wij ineens uit een land weggaan, leidt dit vaak tot kapitaalvernietiging. Aan landen moet door donoren ook een zekere voorspelbaarheid worden geboden.

Toch is de lijst van landen niet in beton gegoten. Daarom hebben wij voor de genoemde profilering en categorisering gekozen. Omdat ik heb gemerkt dat in Afrika de problematiek van fragiele staten een essentieel ontwikkelingsprobleem is, hebben wij landen vanuit dit oogpunt toegevoegd. Dit zijn de toegevoegde landen waarover de SP-fractie het had, zoals de Democratische Republiek Congo. Het steunen van fragiele staten is niet hetzelfde als het steunen van corrupte regimes. Corrupte regimes steunen wij niet; daarop kom ik straks terug. Congo is een heel moeilijk land. Ik zeg nog maar eens dat wij in dat land voornamelijk werken buiten de regering om. Het is echter zeer belangrijk om zo’n land op een gegeven moment in het kader van een regionaal fragielestatenbeleid toe te voegen.

Er worden ook landen van de Nederlandse lijst geschrapt, bijvoorbeeld landen die in de richting gaan van de middeninkomenstatus. Ik ben het met de heer Van Bommel eens dat je op een gegeven moment gelukkig niet meer nodig bent. Dat is de doelstelling van ontwikkelingssamenwerking. Er zijn veel landen waarmee het een stuk beter gaat. Het is echter belangrijk om daar op een goede manier weg te gaan. Vietnam is bijvoorbeeld voor Nederland een transitieland, evenals Zuid-Afrika. Toch spelen in dit type landen problemen, met name het armoedeprobleem. In deze landen moeten wij de zaak netjes afbouwen. Ik vind dit zeer belangrijk. Denk aan de problematiek van hiv/aids in Zuid-Afrika. Overigens gaan er in de meeste gevallen relatief kleinere bedragen naar deze transitielanden in Afrika.

Ik vond het belangrijk om de Kamer vorige week per brief te laten weten dat de regering de IOB-evaluatie buitengewoon serieus neemt. Op elk voorstel en elke conclusie van de IOB hebben wij gereageerd. Of wij zijn het met de conclusie eens en gaan op zo’n punt dus het beleid veranderen, of wij zijn het niet met een conclusie eens en vertellen waarom dat zo is, of wij zijn het een beetje eens met de conclusie en gaan het beleid een beetje veranderen.

Naar aanleiding van de IOB-evaluatie van het beleid van mijn voorgangers is het beleid op drie punten verscherpt. Dit is ook terug te vinden in de brief van vorige week. Er is meer aandacht voor de problematiek van economische groei, werkgelegenheid, armoedebestrijding en de private sector. Er is geen Nederlandse regering die hieraan meer aandacht heeft besteed dan de huidige. Dit is zeer belangrijk. De samenwerking tussen publieke en private actoren, bijvoorbeeld via de Schoklandakkoorden, zijn zeer belangrijk. Ontwikkelingssamenwerking is inderdaad een zaak van iedereen. Er moet dus een betere balans komen tussen de noodzakelijke investeringen in de sociale sectoren, die veel positieve effecten hebben opgeleverd in termen van het aantal kinderen dat naar school gaat, het aantal levens dat gered is. Dit is ook aangegeven in de belangrijke rapporten van de IOB over Zambia en Tanzania. Hier zijn enorm positieve resultaten van ontwikkelingssamenwerking gemeten. De sectoren moeten echter wel financierbaar zijn op de middellange termijn. Verder vind ik het belangrijk dat ook infrastructuur en landbouw voldoende aandacht krijgen. Ik wijs de fractie van GroenLinks in dit verband op de nota over landbouw en ontwikkeling die ik samen met de minister van LNV heb gepresenteerd.

Coherentie is zeer belangrijk. Ontwikkelingssamenwerking kan de armoede niet uit de wereld helpen, maar kan wel een katalysator zijn. Ontwikkelingssamenwerking kan armoede verminderen en landen in staat stellen om zelf verder te komen. Dit zien wij gebeuren in Afrika en andere delen van de wereld. Dat is de grote verdienste van ontwikkelingssamenwerking. Belangrijker is echter uiteraard dat landen het zelf doen en zelf prioriteiten geven. Coherentie van beleid is daarbij van essentieel belang. Hierop is terecht ook door de IOB gewezen, hoewel ik dit onderdeel in de evaluatie niet erg sterk heb zien terugkomen. Op dit punt ben ik het eens met de kritiek van mevrouw Ferrier. Daarover zou de evaluatie eigenlijk gaan. In ieder geval heeft de regering ervoor gekozen om bij het landbouwbeleid samen te werken met het ministerie van LNV. Samen met staatssecretaris Heemskerk stel ik een strategie op voor exitlanden. Met minister Cramer werk ik samen aan certificering van biomassa en aan de klimaat- en de armoedeproblematiek. Nederland heeft op het terrein van de handelsproblematiek hard ingezet op de EPA’s en asymmetrische handelsovereenkomsten. Ook op het punt van coherentie is het beleid dus aangescherpt. Deze aanscherping is zeer belangrijk en komt voort uit de evaluatie.

Behalve dat er meer aandacht is gekomen voor economische groei en verdeling, is er ook meer aandacht voor een kritische benadering van begrotingssteun. Tijdens de periode dat mevrouw Herfkens minister voor Ontwikkelingssamenwerking was, was de VVD-fractie de grootste voorvechter van begrotingssteun. Ik herinner mij nog heel goed dat destijds niet de PvdA-fractie, maar de VVD-fractie voorstander was van werken met begrotingssteun. De VVD-fractie dacht toen eindelijk een methode te hebben gevonden om ontwikkelingssamenwerking effectiever en efficiënter te laten zijn. Nu is begrotingssteun volgens de VVD-fractie ineens helemaal niks. Begrotingssteun gaat volgens haar naar corrupte regimes en komt niet goed terecht. Deze stelling is aantoonbaar onjuist.

Begrotingssteun is een moeilijke modaliteit. Deze vorm van steun is voor mij dan ook geen mantra. Ik bezie begrotingssteun kritischer dan de bewindslieden van vorige kabinetten. Ik zet de methode echter ook niet geheel overboord. Met begrotingssteun kunnen transactiekosten worden verlaagd, kan regeringen meer ownership worden gegeven en kan duurzame vermindering van armoede tot stand worden gebracht. Dit is wel degelijk te meten en aantoonbaar te maken. Ik wijs op de voorwaarden die wij in Zambia en Tanzania aan begrotingssteun hebben gesteld. De Kamer heeft de evaluatierapporten hierover kunnen lezen. Met een aantal donoren hebben wij daar een beleid uitgestippeld. Het gaat daarbij niet om ownership of imperialisme, maar om een contract met de regeringen. De regering krijgt bijvoorbeeld sectorale begrotingssteun op het terrein van onderwijs, maar daarbij wordt gezegd dat er meer klassen en scholen moeten komen en dat er meer moet worden geïnvesteerd in de kwaliteit van de opleidingen van leraren. Dit wordt vervolgens na een of twee jaar gemeten. Als er geen positief effect kan worden gemeten, dan wordt de begrotingssteun verminderd. Als er wel positief effect is, komt er meer begrotingssteun. Dit is een van de betere methoden om tot duurzame investeringen in sociale sectoren te komen. Men kan hierbij uiteraard zeggen dat nog niet vaststaat dat de armoede is afgenomen. Ook kan niet exact worden vastgesteld dat de Nederlandse bijdrage aan deze begrotingssteun tot dit positieve effect heeft geleid. Dat is juist; dat is inderdaad niet vast te stellen. Hetzelfde geldt overigens voor publieke investeringen in Nederland. Dat maakt geen hout uit. Hierbij spelen altijd meer factoren een rol. Daarom hebben wij gevraagd aan de IOB, aan onze organisatie die gaat over de kwaliteit van de hulpverlening, om de plausibiliteit van de Nederlandse investeringen te beschrijven, gerelateerd aan armoedebestrijding. Dit is zeer belangrijk en mag niet worden weggegooid.

Voor de bestrijding van corruptie is een goed sanctiebeleid van zeer groot belang. Wij voeren een zero-tollerancebeleid ten aanzien van corruptie. Laten wij echter op een eerlijke manier naar corruptie kijken. Wij moeten niet strooien met slogans en bijvoorbeeld stellen dat de Nederlandse regering geld geeft aan corrupte regimes. Quod non. Ik werk niet met de regering van Zimbabwe. De hulp aan Eritrea is gestopt. Als er aanwijzingen zijn dat een land corrupt is, is het afgelopen met de hulp. In Tanzania hebben wij ingegrepen. Hetzelfde geldt voor Uganda en Nicaragua. Laten wij echter niet de illusie hebben dat er geen samenhang bestaat tussen corruptie en ontwikkeling. De regering heeft een anticorruptienota vastgesteld. Er wordt samengewerkt met anticorruptiewatchdogs. Als er meer aan het licht komt, wordt er geroepen dat de corruptie groeit. Die groei komt echter voort uit de investeringen in het zichtbaar maken van deze corruptie. Als corruptie wordt aangetroffen, zal Nederland geld terugtrekken, want het gaat om Nederlands belastinggeld. Op het punt van corruptie voeren wij een beleid van zero tolerance. Iedereen weet echter dat corruptie overal ter wereld voorkomt, zelfs in Nederland. Er zijn onderzoeken gedaan naar corruptie in Nederland. De vraag is hoe wij de corruptie kunnen verminderen. Ik lees regelmatig in de kranten dat de Nederlandse regering in corrupte regimes investeert. Ik neem daar afstand van. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Nederland dit doet. Wij werken wel met moeilijke landen en regeringen. Dat is de werkelijkheid. Dit betekent echter niet dat er met deze regeringen niet te werken valt. En als wij vinden dat er met een regering niet valt te werken, dan gebruiken wij het multilaterale kanaal of werken wij via de niet-gouvernementele organisaties. Ik geef toe dat het in dit opzicht jammer is dat in een evaluatie van het Afrikabeleid alleen het bilaterale kanaal wordt bezien. Er is immers ook een belangrijke multilaterale component. Als een regering het een donor en vooral de eigen bevolking heel moeilijk maakt, kun je veel beter gezamenlijk met andere donoren en in het kader van de multilaterale organisaties de corruptie aanpakken. Als er corruptie aanwezig is, moet je de zaak stoppen. Ik heb gisteren nog uitgebreid met vertegenwoordigers van de regering van Ghana gesproken over een project dat wij gestopt hebben in verband met corruptie. Dit betekent niet dat wij vervolgens Ghana moeten verlaten. Corruptie komt niet alleen voor in de centrale regering. Het voorkomen van corruptie kan te maken hebben met de aard van de samenleving als geheel en met cliëntelisme. Wij proberen juist via ontwikkeling hieraan iets te doen, zonder enige naïviteit en in scherpte. Ik vind dat op dit punt te gemakkelijk slogans worden gebruikt. Ik neem echter de kritiek serieus. Daarom hebben wij een anticorruptienota geschreven. Deze nota is nog niet in de Kamer besproken. Er is echter wel degelijk een duidelijk beleid ten aanzien van corruptie. Dat beleid is voldoende kritisch.

Op de punten groei en verdeling, begrotingssteun en corruptie is het beleid dus zeer belangrijk gemoderniseerd. In de brief van vorige week heb ik daarover geschreven. Deze modernisering is van groot belang in het licht van het IOB-rapport.

De voorzitter: Ik constateer dat alle woordvoerders op dit punt vragen willen stellen aan de minister. Als eerste krijgt daartoe mevrouw Ferrier de gelegenheid.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik ben mijn inleiding begonnen met aangeven waarom ik vind dat deze evaluatie van het Afrikabeleid niet voldoet aan de eisen die ik daaraan stel. Het valt mij op dat de minister een aantal van mijn argumenten nogal bagatelliseert. Hij zegt dat de Afrikaanse context meer aandacht in het rapport had mogen krijgen. Ik zou daartegenover willen zeggen dat de Afrikaanse context van cruciaal belang is. Ga kijken wat er in Afrika is gebeurd en beoordeel welke rol de Nederlandse inzet daarbij heeft gespeeld. Bij deze evaluatie is men precies andersom te werk gegaan. De minister vindt het jammer dat alleen het bilaterale kanaal is bekeken. Dat is een nogal wezenlijk punt. Hoe gaat de minister daarmee om? Ik heb al gezegd dat de evaluatie beter moet. Ik heb gevraagd of onderzocht kan worden hoe dit beter kan. Is de minister daartoe bereid?

Minister Koenders: Mevrouw Ferrier, op het punt dat u nu aanroert, ben ik nog niet ingegaan. Uw kritiek is terecht. Laat ik het maar direct bespreken. Voor een minister is het niet eenvoudig om kritiek te hebben op de IOB. Toen ik een beetje kritiek had op het belangrijke rapport van de IOB, zei men in de media en bij sommige fracties direct: zie je wel, de minister kan niet tegen kritiek en neemt de rapporten van de IOB niet serieus. Tegelijkertijd vragen andere fracties terecht of ik dit rapport van de IOB een goed rapport vind. In de beleidsreactie heb ik mijns inziens vrij eerlijk gesteld dat ik hierover een genuanceerde mening heb. Ik wil graag met de Kamer delen waarom ik op een aantal onderdelen van het rapport kritiek heb. Voordat ik dat doe, heb ik echter willen aantonen dat de regering een IOB-rapport serieus neemt. Als er kritiek is op de bestedingen en het beleid van mijn voorgangers, zullen wij daaraan consequenties verbinden.

Dit neemt niet weg dat wij op een aantal punten van de evaluatie kritiek hebben. Dat mag uiteraard. Iedereen mag hiermee doen wat hij wil. Het is interessant om te zien dat de mensen die stellen dat de IOB te weinig onafhankelijk is, moeten concluderen dat de IOB kennelijk wel zo onafhankelijk is dat zij een heel kritisch rapport kan schrijven. De bijdragen op dit punt zijn dus niet allemaal even consistent. Ik ben het eens met mevrouw Ferrier, die stelt dat voor een evaluatie van Afrikabeleid de Afrikaanse context van essentieel belang is. Zo’n evaluatie moet beginnen met een beschrijving van de veranderingen in Afrika. Als je armoede wilt bestrijden en ontwikkeling wilt bevorderen, wat zijn dan de ontwikkelingen waarop je moet inspelen? Veranderen de ministers op een effectieve manier de ontwikkelingen in deze context? In de IOB-evaluatie is onvoldoende ingegaan op deze context. Voor de evaluatie zijn oude rapporten gebruikt, die al eerder besproken zijn in de Kamer. Deze rapporten zijn bij elkaar gesprokkeld. Daaromheen is een verhaal gezet met een aantal goede en een aantal minder goede conclusies. Dit heet nu een evaluatie van het Afrikabeleid. Daarop kunnen wij enige kritiek hebben, maar dit betekent niet dat er geen elementen in het rapport zitten die mij zeer aan het hart gaan.

De SP-fractie wees erop dat het de bedoeling was om de evaluatie te relateren aan coherentie. Dat is inderdaad niet gebeurd. Bij ontwikkelingssamenwerking zijn enkele dingen van essentieel belang. In de eerste plaats moeten wij bescheiden blijven over wat wij zelf kunnen doen. Wat wij doen, moeten wij goed doen. In de tweede plaats is van essentieel belang dat een relatie gelegd wordt met de coherentievraag. Ik heb zojuist al gezegd dat het huidige kabinet daaraan zeer veel belang hecht. Wij werken hier ook aan op Europees niveau. Hierover heeft mevrouw Gill’ard belangrijke opmerkingen gemaakt. Op het punt van goed bestuur heeft het rapport niet veel nieuws opgeleverd. Verder is in het rapport een andere methodologie gehanteerd dan de gebruikelijke. Tegen de heer Boekestijn zeg ik dat evaluaties normaal gericht zijn op de zaken die hij heeft genoemd, zoals relevantie, effectiviteit, efficiëntie en de meetbaarheid van de doelstellingen, met alle mogelijkheden en beperkingen van dien. Daarvoor is in dit rapport niet gekozen. Wellicht is deze keuze ook gemaakt omdat onder een zekere tijdsdruk moest worden gewerkt. Hierdoor kunnen echter slechts beperkt conclusies uit het rapport worden getrokken. Ik heb zojuist aangegeven dat ik scherp wil opereren op punten waarover wél conclusies zijn te trekken. Ik noem de relatie tussen begrotingssteun en armoede. De IOB zegt mij dat nog onvoldoende met onderzoek is aangetoond welke relatie hiertussen bestaat. Ik heb zojuist aan de hand van een aantal voorbeelden de Kamer geschetst hoe wij op dit terrein werken. Ik heb het gehad over de resultaten in Tanzania en Zambia. Die resultaten zijn niet gering. De kindersterfte is afgenomen met 18%. Het percentage chronisch ondervoede kinderen is gedaald van 44 naar 38. Het aantal kinderen dat naar de basisschool gaat is in Uganda in korte tijd bijna verdrievoudigd. Er is een plausibele relatie te leggen met sectorale of algemene begrotingssteun. Wij zullen echter nooit kunnen bewijzen dat een resultaat is geboekt door een interventie van Nederland terwijl vele anderen hieraan ook meewerken. Wij moeten echter wel zo veel mogelijk proberen te meten. Ik heb al eerder gezegd dat ontwikkelingssamenwerking ongeveer de meeste geëvalueerde sector is. Daaruit komt veel discussie voort en dat is hartstikke goed. Wij moeten echter ook de realiteit in het oog houden. Ik kom nog op de meetproblematiek terug.

Mevrouw Ferrier heeft ook gesproken over statistiek. Wij investeren op dit moment vrij fors in de statistische capaciteit in ontwikkelingslanden. Velen zullen zich afvragen of wij daaraan prioriteit moeten geven. Er moet immers armoede worden verlicht en honger worden bestreden. Toch investeren wij hierin, omdat wij ervoor willen zorgen dat onze evaluatiedienst en anderen die bij het beleid betrokken zijn precies kunnen meten wat er gebeurt. In Afrika wordt niet elke dag een huishoudsurvey gehouden. Daar houdt zich niet een organisatie elke dag met een volkstelling bezig. Wij moeten een goede balans vinden tussen enerzijds de noodzaak om rekenschap te geven en anderzijds de realiteit in Afrika. Het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid is effect based. Wij kijken naar results. Dat is de mantra van iedereen die betrokken is bij ontwikkelingssamenwerking. Plausibiliteit is aan te tonen, maar een bewijs van een een-op-eenrelatie is niet te leveren. Wij moeten van het verleden leren en meetmethoden verbeteren.

Ik ben het met mevrouw Ferrier eens als zij stelt dat op een aantal van deze punten deze evaluatie van een ander type is dan wij gewend zijn. Daarop is gereageerd en hierover zijn een aantal opmerkingen gemaakt in de evaluatie van de evaluatie. Ik heb in de krant gelezen dat ik dit zou hebben gedaan om de evaluatiedienst te ondergraven. Ik zeg dit omdat veel communicatie via de media gaat. Ik wil de evaluatiedienst niet ondergraven, integendeel. Juist vanwege de vragen die mevrouw Ferrier nu stelt en in het licht van de discussie in de Kamer over het functioneren van de IOB en de noodzaak om de dienst verder te zelfstandigen – waarvan ik een voorstander ben – hebben wij voor de richting gekozen waar in de Kamer om is gevraagd. Het is van essentieel belang om te bezien of er op een goede manier is geëvalueerd. Op die manier kunnen wij lessen leren voor de toekomst. Ik heb voorgesteld om deze zaak te herijken en onafhankelijker te maken. De minister moet de evaluatiedienst niet besturen. Onafhankelijkheid gaat voor alles. Er moet echter wel een raad van advies of een panel van experts komen. Aan een raad van advies zitten allerlei juridische aspecten. Dit panel moet ervoor zorgen dat de leerfunctie, de transparantie en de verantwoordelijkheid voor wat de evaluatiedienst doet daadwerkelijk inzichtelijk wordt voor de Kamer en voor het ministerie. Op deze manier kunnen wij elke keer leren van de complexe realiteit waarin wij werken.

De voorzitter: Hierover is een brief verschenen. Daarom stel ik voor op dit punt niet verder door te gaan. Ik zie dat mevrouw Ferrier toch nog een vraag wil stellen.

Mevrouw Ferrier (CDA): Enerzijds is er de werkwijze van de IOB en anderzijds zijn er de resultaten. Deze twee zaken lopen voortdurend door elkaar. Is de minister bereid om na te gaan hoe zijn evaluatiedienst beter kan functioneren? De commissie van advies gaat de uitkomsten bezien, maar hoe zit het met het functioneren van de IOB zelf?

De voorzitter: Daarover is een brief geschreven en dit punt komt apart terug op de agenda.

De heer Boekestijn (VVD): Het is moeilijk om een debat te voeren met een minister die zo uitgebreid antwoordt en mij bovendien van allerlei dingen beschuldigt. Ik zal mij echter aanpassen aan de situatie.

Minister Koenders: Voorzitter, ik heb niemand beschuldigd.

De heer Boekestijn (VVD): U sprak over het megafoongehalte van de Kamer.

Minister Koenders: Ik heb daarbij niemand genoemd. Ik zou dat niet durven doen, met alle respect voor de oppositie.

De heer Boekestijn (VVD): Het was heel duidelijk voor wie die opmerking was bedoeld.

De voorzitter: Wie de schoen past, trekke hem aan.

De heer Boekestijn (VVD): Ik zou het op prijs stellen als de minister geen karikatuur maakte van het VVD-standpunt over begrotingssteun. Mijn voorganger heeft altijd op het standpunt gestaan dat begrotingssteun alleen mag gaan naar redelijke regimes. Dat is een volkomen rationeel en verstandig standpunt.

De voorzitter: Wat is uw vraag, mijnheer Boekestijn?

De heer Boekestijn (VVD): Gaan wij het debat op deze manier voeren, voorzitter?

De voorzitter: Ja, mijnheer Boekestijn. U hebt onlangs nog een memo van de voorzitter over interrupties gehad. Interrupties dienen kort te zijn en te eindigen met een vraagteken.

De heer Boekestijn (VVD): Goed, er komt een vraag. Daarvoor ga ik terug naar het IOB-rapport waarover wij vandaag spreken. De minister heeft rond de IOB drie dingen gedaan die de status van de evaluatiedienst hebben ondermijnd. Ten eerste heeft de minister zich in de beleidsreactie uitgesproken over de wetenschappelijke methodologie van het IOB-rapport. Dat is een doodzonde. Ten tweede moest een andere commissie een rapport over het rapport gaan schrijven. De IOB kan hieruit alleen maar concluderen dat de minister geen waardering heeft voor het werk van de dienst. Ten derde heb ik anderhalf jaar met moties gepoogd om de IOB onafhankelijker te maken. De minister is mij daarin echter niet tegemoetgekomen. Is hij het met mij eens dat hij op deze drie manieren zijn eigen IOB heeft ondermijnd?

Minister Koenders: Mijn antwoord is: nee.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): De coherentie van het beleid is voor de PvdA-fractie een zeer belangrijk punt. Ik hoor dat hetzelfde geldt voor de CDA-fractie en de fractie van GroenLinks. Hiervoor kan de minister niet in zijn eentje zorgen. Hij heeft samen met andere bewindspersonen allerlei beleidsnota’s geschreven. Eenmaal per twee jaar krijgen wij een notitie waarin wordt aangegeven hoe het is gesteld met de coherentie in Nederland. Eenzelfde notitie verschijnt ook eenmaal per twee jaar over coherentie in Europa. Wij kunnen ervoor kiezen om met de minister in debat te gaan over de coherentiejaarrapportage van dit jaar. Wij zouden echter ook met de andere ministers hierover in debat moeten gaan. Ik zie dat echter al voor mij. Daarvoor zullen de minister van LNV, de minister van Volksgezondheid, de staatssecretaris van Justitie en de staatssecretaris van Economische Zaken verschijnen. Hoe kunnen wij ervoor zorgen dat ontwikkelingssamenwerking, een zaak van iedereen, beter op het bordje komt te liggen van de andere departementen? Ik wil tegelijkertijd voorkomen dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking de leidende rol daarin verliest, want het gaat juist hartstikke goed. Dit moet echter ook elders worden gedragen. Ik zie dat de minister staat voor zijn beleid. Hij draagt dit uit en verdedigt het. Andere bewindspersonen zie ik dit beleid onvoldoende uitdragen. Hoe kan de Kamer op dit punt een stap verder zetten? Heeft de minister hierover ideeën?

De voorzitter: Ik wijs mevrouw Gill’ard erop dat dit een verantwoordelijkheid van de Kamer is. Zij kan elke minister naar de Kamer roepen om te vragen wat er op zijn of haar departement wordt gedaan aan ontwikkelingssamenwerking en aan coherentie van beleid. Wellicht wil de minister hierover toch iets zeggen?

Minister Koenders: De voorzitter heeft wel een beetje gelijk. Ik weet hoe heikel het is als een minister zich gaat bemoeien met de orde van de Kamer. Het kabinet geeft prioriteit aan ontwikkelingsbeleid. Dat blijkt alleen al uit het feit dat het eerste project van het kabinet, Millennium Ontwikkelingsdoelen Dichterbij, een gezamenlijk project is van alle bewindspersonen, dus niet alleen van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Verder kan ik zonder overdrijven zeggen dat Ontwikkelingssamenwerking in geen regering zo veel gezamenlijk met andere ministeries is opgetreden dan in de huidige. Ook mijn voorgangers hebben hieraan uiteraard veel gedaan. Mevrouw Van Ardenne heeft veel aan wederopbouw gedaan en minister Pronk deed veel aan milieukwesties. Ontwikkelingssamenwerking is inderdaad een zaak van iedereen, van publieke en private partners.

Een ander punt is dat coherentie een zeer belangrijk probleem is. Wellicht mag ik de bal wat terugkaatsen, hoewel ook dat erg gevaarlijk is. Wij hebben het hierbij uiteraard onder andere over coherentie binnen de fracties en binnen regeringen. Ik ga misschien wel heel ver als ik voorstel om de coherentie een belangrijk onderwerp te laten zijn tijdens de algemene politieke beschouwingen van volgend jaar. Ik vind het prima als de Kamer behalve mij ook mijn collega-ministers uitnodigt. Het kabinet spreekt met één stem. Gelukkig is daarbij ook de stem van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, die het geluid van onderontwikkelde landen in de Trêveszaal laat horen.

De voorzitter: Heel goed, dat is ook uw rol in de regering. Ik zie dat u nog een heel pak papier voor u hebt liggen.

Minister Koenders: Er zijn veel vragen gesteld, voorzitter.

De voorzitter: Zeker, maar ik wil u verzoeken om rekening te houden met de tijd die nog beschikbaar is. Wij hebben nu nog een uur beschikbaar voor dit overleg.

Minister Koenders: Ik zal proberen wat sneller te antwoorden. Excuses voor de uitweidingen.

Mijns inziens heb ik over de evaluatie al veel gezegd. In reactie op de vragen van de heer Boekestijn over de meetproblematiek kan ik zeggen dat wij over het algemeen werken met heldere doelstellingen die meetbaar zijn. Daarvoor is van essentieel belang dat wij de uitgangssituatie goed in kaart brengen. Ik heb het dan over de zogenaamde nulmetingen. Bij bijna alle beleidsonderdelen worden deze nulmetingen gedaan. Als deze metingen mogelijk zijn, worden zij sowieso gedaan. Soms is er voor zo’n meting een zekere investering nodig in de statistische capaciteit in de ontvangende landen. Aan de hand van criteria moet daarna de voortgang worden bewaakt. Het effect is altijd vast te stellen, maar traceren blijft moeilijk. Ik had het zojuist daar al over. Aan wie een bepaalde interventie precies is toe te schrijven, is ook in Nederland vaak moeilijk vast te stellen. Dit betekent echter niet dat niet plausibel te maken is dat er bijvoorbeeld bij de aanleg van de Betuwelijn een relatie te leggen is tussen het een en het ander. Ik wijs er bovendien op dat ook heel ingewikkelde projecten in Nederland niet altijd soepel verlopen. A fortiori is dat zo in ontwikkelingslanden. Nederland meet erg veel. Voor het sectorbeleid is de methodologie uitgewerkt via het zogenaamde Track Record. Dit wordt heel precies door onze ambassades uitgewerkt. Ook de IOB past dit steeds meer toe.

Bij begrotingssteun is dit meten inderdaad relatief ingewikkeld. Daarbij hebben wij immers te maken met een algemene bijdrage. Daarom moeten wij ook op een zeer kritische manier omgaan met begrotingssteun. Ik ben het op dat punt eens met mevrouw Ferrier en anderen. Begrotingssteun is een heel belangrijke modaliteit, maar mag nooit de enige modaliteit in een land zijn. Er moet altijd ook een reality check beschikbaar zijn. Wat in de hoofdstad wordt afgesproken, moet zich wel vertalen naar wat in de kleine districten gebeurt. Er mag dus nooit sprake zijn van alleen begrotingssteun. In sommige landen kan begrotingssteun echter de meest effectieve en efficiënte manier zijn om hulp te bieden. Daarbij moet er echter sprake zijn van een goed Track Record en moet er voldoende worden gemeten. Dit doen wij altijd, gezamenlijk met andere donoren. Dit is van essentieel belang. Ik heb eerder eens gezegd dat ik het finale besluit over begrotingssteun in een land aan mijzelf wil houden. Ik zal dat besluit nemen op basis van objectieve criteria. Er is daarbij altijd sprake van een politieke marginale toets. Op dit punt is er een wijziging ten opzichte van het beleid van mijn voorgangers. Op dit moment worden monitoringssystemen uitgevoerd met nulmetingen, indicatoren en benchmarks. Op deze manier kunnen wij beter werken en kan er beter worden geëvalueerd. In de rijksbegroting loopt Ontwikkelingssamenwerking op dit punt voorop. Dit is echter wel een heel moeilijke problematiek die inherent is aan het onderwerp waarover wij het vandaag hebben.

Ik moet nog wat zeggen over begrotingssteun in het algemeen en de relatie met de inzet bij beroepsonderwijs. Mevrouw Ferrier heeft daarover gesproken. In een groot aantal landen heeft sectorbeleid of geoormerkte algemene begrotingssteun geleid tot grote verbeteringen bij de participatie in het basisonderwijs. Dit geldt voor jongens én meisjes. Op dit punt zien wij soms een enorme vooruitgang. Deze vooruitgang moeten wij afzetten tegen de vooruitgang die kan worden geboekt met andere hulpmodaliteiten. Terecht wordt naar begrotingssteun kritisch gekeken. Ik doe dat zelf ook. Vroeger deden wij echter alleen aan projectsteun en programmasteun. Daarbij spelen echter precies dezelfde risico’s als bij begrotingssteun met betrekking tot corruptie en de vraag of geld echt goed terechtkomt. Wellicht is bij projectsteun en programmasteun de schaal wat anders, maar de problematiek is dezelfde. Wij zijn met een sectorbenadering begonnen, die zeker in het begin door vele fracties werd gesteund. Daarbij hebben wij gezegd dat wij niet alleen een schooltje moeten bouwen, maar ook moeten zorgen voor een departement van onderwijs, de lerarenopleiding, beroepsonderwijs et cetera. Op dit moment wordt veel voortgang geboekt bij de aantallen. Mevrouw Ferrier heeft echter volstrekt gelijk als zijn vraagt wat er straks gaat gebeuren als er sprake is van schooluitval. Wat is daarvan de oorzaak? Dit kan te maken hebben met andere millenniumontwikkelingsdoelen. Het kan echter ook te maken hebben met de kwaliteit van het onderwijs en van de leraren. Daarom hebben wij nu veel aandacht voor het beroepsonderwijs, via sectorplannen in ten minste tien ontwikkelingslanden, waarvan acht in Afrika. Daarbij zijn ook decentrale fondsen van de posten betrokken via de Schoklandakkoorden en via Nederlandse kennisinstellingen. Wij doen dit echter ook via het Nuffic en het NPT Noord-Zuidprogramma. Ook voor mij is dit een punt van zorg. Ik zie dat de eerste generatie instituties die nodig is om het onderwijs te verbeteren in veel Afrikaanse landen goed functioneert, maar in de fase ervoor zie ik vaak een terugval optreden. Daarom is de evaluatie erg belangrijk. Daarvan kunnen wij leren hoe wij een en ander in elkaar moeten zetten.

Ook de IOB heeft een grote bijdrage geleverd aan de analyse van de schuldsanering. Daarbij ging het niet zozeer om een nieuwe analyse, als wel om een oud rapport. Er werd nog eens gezegd dat de afspraken die in het kabinet hierover zijn gemaakt, niet gelukkig zijn. De IOB mag dat zeggen, hoewel dit een wat politieke uitspraak is die je niet van een evaluatiedienst verwacht. Van mij mag de IOB echter zo’n uitspraak doen. Toch wil ik nu nog eens helder stellen wat wij precies doen op het punt van de schuldverlichting. Ik ben het totaal oneens met de stelling dat schuldverlichting nooit kan leiden tot grote positieve consequenties voor de armoedebestrijding. Jarenlang heeft de Kamer in grote meerderheid gevraagd om schuldverlichting voor ontwikkelingslanden. Schuldverlichting was dé methode om fondsen vrij te maken voor investeringen in menselijke ontwikkeling. Wij hebben ook gezamenlijk vastgesteld dat wij ervoor moeten zorgen dat deze landen niet opnieuw in een schuldencyclus terechtkomen.

Er is een schuldhoudbaarheidsframework nodig. Hierbij spelen twee vragen. In de eerste plaats wordt de vraag gesteld of wij dit schuldverlichtingsbeleid moeten toerekenen aan het budget voor ontwikkelingssamenwerking. In de tweede plaats wordt gevraagd hoe een en ander zich verhoudt tot de Monterreyafspraken. Het kabinet heeft hierover de volgende afspraak gemaakt. Nederland besteedt meer dan 0,7%. In Monterrey is afgesproken dat landen die zich niet houden aan de afspraak om ten minste 0,7% van het bruto nationaal inkomen aan ontwikkelingssamenwerking te besteden, schuldverlichting zo veel mogelijk additioneel moeten financieren. Voor Nederland geldt deze verplichting dus niet.

Verder ben ik in het algemeen voor de OESO/DAC-criteria. Dit geldt voor de uitgaven voor defensie waarover wij het hedenochtend hadden en dit geldt ook voor de uitgaven voor schuldverlichting. De OESO/DAC-criteria zijn immers de enige criteria die wij hebben en waaraan wij ons kunnen vasthouden. Volgens deze criteria is het zeer wel mogelijk om de kosten voor schuldverlichting toe te rekenen aan het ODA-budget. Als men mij vraagt of ik dit ideaal vind, is het antwoord nee. Ik heb liever dat er extra financiering voor wordt gezocht. Dan zouden wij hiervoor boven de 0,8% van het bnp voor ontwikkelingssamenwerking uit, nog extra geld moeten vinden op de rijksbegroting. Daarvoor kunnen wij kiezen; dat is een politieke keuze. Hiervoor heeft het kabinet echter niet gekozen, omdat extra geld boven de 0,8%-norm gebruikt zou moeten worden voor schone energie in ontwikkelingslanden.

Ik begrijp de kritiek, maar houd mij verre van de stelling dat schuldverlichting geen belangrijke rol kan spelen bij de armoedebestrijding. In de Democratische Republiek Congo en in Nigeria ging het wel degelijk ook om internationale afspraken met een deel van de Club van Parijs. Ik wijs erop dat er echt een verschil moet worden gemaakt tussen het exportkredietinstrumentarium en de toerekening. Het exportkredietinstrumentarium is voor de financiering van het bedrijfsleven volgens de berekeningen neutraal. Het bedrijfsleven wordt hiermee dus niet gefinancierd. De premies worden betaald van de opbrengsten. Volgens de internationale afspraken die zijn gemaakt in de Club van Parijs kan schuldverlichting wel worden gegeven opdat landen in andere zaken kunnen investeren. Dit leidt tot macro-economische stabiliteit en grotere reserves. Nu, bij het uitbreken van de kredietcrisis, blijkt dat deze landen hiervan enorm veel profijt hebben. De situatie is voor deze landen, juist vanwege de schuldverlichting, nu veel beter dan in de jaren negentig. Schuldverlichting blijkt hier dus een positieve zaak te zijn. Ik begrijp heel goed dat hierover politieke discussie ontstaat. Ik kan echter op dit punt alleen herhalen wat is afgesproken in het kabinet over schuldverlichting. Ik zou er uiteraard geen enkele moeite mee hebben om behalve mijn budget ook nog eens geld voor de schuldverlichting voor ontwikkelingssamenwerking te krijgen. Wij moeten echter ook de realiteit van het debat in Nederland een beetje in de gaten houden.

Overigens zijn er aan de schuldverlichting voor de Democratische Republiek Congo en Nigeria wel degelijk voorwaarden verbonden. Ik denk daarbij aan het HIPC-initiatief en aan de discussie over een poverty fund. Zo’n fonds bestaat en de internationale financiële instellingen controleren of de schuldverlichting daadwerkelijk ten goede komt aan de genoemde doelen. Ik ben het eens met de IOB, die stelt dat onderzoek in dit verband zinnig is. Wij hebben overleg gehad met de IOB over nader onderzoek naar dit element. Ik vind het goed dat dit nader wordt onderzocht, want er gaat veel geld naar schuldverlichting.

Ook het punt van de bestedingsdruk is interessant. Laat ik hierover volstrekt duidelijk zijn en laat ik beginnen met de situatie in Ghana. Aan dat land zouden mijn voorgangers aan het einde van het jaar 2001 zomaar en plotseling geld hebben gegeven. Ik wil mijn voorgangers graag verdedigen tegen deze onjuiste aantijging. Eigenlijk wordt er gezegd: ze hadden wat geld over en zijn dat maar lekker gaan besteden in Ghana. Er was een zeer goede reden om dit geld in Ghana te investeren. In 2001 kende Ghana grote tekorten aan buitenlandse valuta als gevolg van scherpe stijgingen van de olieprijzen in het tweede gedeelte van het jaar. Het IMF heeft deze tekorten geconstateerd en heeft lidstaten gevraagd om ze te verminderen en de externe schok te verzachten. Die schok was namelijk voor Ghana zo risicovol dat het ontwikkelingsproces erdoor werd bedreigd. De toenmalige Nederlandse regering heeft hierover een standpunt bepaald. Dit is met andere donoren besproken. Nederland had op dat moment middelen voor deze operatie beschikbaar. Om deze reden, en geen andere, is het geld vervolgens besteed.

De voorzitter: De heer Boekestijn wil de minister een vraag stellen.

De heer Boekestijn (VVD): Eindelijk kan dat dan toch gebeuren. In 2001 is incidenteel 81 mln. aan Ghana ter beschikking gesteld. Dit bedrag was tienmaal meer dan de structurele hulp. Dat is zeer opmerkelijk. Ik vind het buitengewoon moedig van de IOB dat men dit heeft opgeschreven en dat men heeft toegegeven dat dit ook te maken had met bestedingsdruk. Uiteraard was er ook het verhaal over de valuta in Ghana. Deze hulp kon echter in deze vorm worden gegeven doordat er sprake was van een stuwmeer aan geld door de koppeling aan de groei van het bruto nationaal product. Laat de minister nu gewoon toegeven dat wij niet goed kunnen managen zolang wij het budget voor ontwikkelingssamenwerking laten meegroeien met het bruto nationaal product. Daar gaat het om.

Minister Koenders: Daarmee ben ik het fundamenteel oneens. Ik heb groot respect voor de mensen die dit opschrijven. Zij doen dat op een heel goede manier. De bnp-norm is een internationale norm die is vastgesteld en opnieuw is bevestigd. Deze norm heeft te maken met eerlijke verdeling in de wereld. Het te besteden bedrag stijgt als het bruto nationaal product stijgt en daalt als het bruto nationaal product daalt. Het gaat dus beide kanten op. Verder wordt er gepland op een manier die bestedingsdruk voorkomt. Net als bij andere ministeries wordt ook bij Ontwikkelingssamenwerking ieder jaar een nauwkeurige planning van de uitgaven gemaakt. Deze planning wordt in de loop van het jaar aangepast aan de veranderende omstandigheden, die voor een groot gedeelte een gegeven zijn. Zij zijn niet direct te beïnvloeden, want je weet van tevoren niet precies wat de mee- en tegenvallers in een bepaald jaar zullen zijn. Hetzelfde geldt voor de hoogte van de jaarlijkse schuldkwijtscheldingen. Bij mijn ministerie is men echter wel zo slim dat men bij de planning van de uitgaven al rekening houdt met mogelijke schommelingen in het budget. Er is dus sprake van een soort overprogrammering aan het begin van het jaar. Daarbij gaat het niet om projecten die er zomaar bij worden verzonnen, maar om projecten waarvan is nagegaan of zij een effectieve en efficiënte bijdrage leveren aan armoedebestrijding. De projecten die aan het begin van het jaar niet voor financiering in aanmerking komen omdat er onvoldoende geld beschikbaar is, kunnen in de loop van het jaar wél in aanmerking komen voor financiering als meer geld beschikbaar komt vanwege een meevallende groei van het bruto nationaal product. Ik benadruk dat dit iets heel anders is dan wat kennelijk onder bestedingsdruk wordt verstaan. Er wordt geprogrammeerd en daarbij wordt rekening gehouden met de onzekerheden. Er wordt alleen gewerkt aan zaken die van essentieel belang zijn op het moment zelf of die in een eerdere fase zijn overgeprogrammeerd. Ik ben het op dit punt dus niet eens met de conclusie die in het IOB-rapport wordt getrokken. De vraag of een ambassadeur het eens is met de steun, heeft daarmee weinig te maken. Wij werken met veel diensten samen. Uiteindelijk wordt een politieke afweging gemaakt. Dit heeft dus niets te maken met de 0,8%-norm of met bestedingsdwang. Wij houden ons formeel aan de regels van Monterrey, al kun je politiek van mening verschillen over de vraag of je dit een juiste oplossing vindt.

Er zijn een aantal vragen gesteld over het exitbeleid. Ik zei al dat er sprake is van een categorie transitielanden. Zweden heeft zojuist een evaluatie van het exitbeleid afgerond. Ik zal de Kamer een beleidsreactie op deze evaluatie sturen. Bij evaluaties werken wij steeds meer samen met andere donorlanden, maar ook met de ontvangende landen. Wij kunnen immers in Nederland veel evalueren, maar uiteindelijk gaat het om de vraag hoe mensen in ontwikkelingslanden een en ander ervaren. Ik zeg de Kamer dus toe dat de conclusies van de Zweedse evaluatie naast de lopende exitstrategieën zullen worden gelegd. Waar nodig kunnen wij over deze conclusies spreken.

Het ownership vind ik zelf ongeveer het moeilijkste van alle problemen. Terecht heeft de IOB hieraan veel aandacht besteed. Ik ben het niet eens met de stelling dat ownership een wassen neus is. Ik zal uitleggen waarom ik dat vind. Ownership is echter per definitie wel een probleem. Immers, er is altijd sprake van een gever en een ontvanger en dus van een machtsrelatie. Dit betekent overigens niet dat de rijkere zijde altijd meer macht heeft dan de armere. Men gebruikt elkaar soms ook een beetje; dat is een bekend spel waar wij vrij nuchter in moeten staan. Ik zie ontwikkelingssamenwerking met een land als een vorm van een contract, zeker als het daarbij gaat om begrotingssteun, maar ook als het gaat om andere modaliteiten. Daarbij weten wij uiteraard dat de ene partij geld heeft en de andere niet. Maar vergist u zich niet; de wereld verandert. Er zijn ook andere spelers in Afrika actief, zoals China en de eigen bevolking. Er ontstaat een heel nieuwe context waarin ownership een plaats moet krijgen. Mijn aanscherping van beleid rond begrotingssteun komt mijns inziens tegemoet aan de terechte kritiek op het beleid in de voorgaande periode, tot 2006. Aan de modaliteit begrotingssteun wordt 4% van het geld besteed dat voor ontwikkelingssamenwerking wordt uitgetrokken en ongeveer 16% van het geld dat in totaal voor bilateraal beleid wordt uitgetrokken. Wij gebruiken deze modaliteit dus in geringe mate en zullen haar wellicht blijven gebruiken.

Daarvoor moeten de verantwoordingsmechanismen veel meer lokaal worden ingezet. Daarom is ons beleid vrij breed gericht op organisaties als de SNV en het IMD. Daarmee willen wij ervoor zorgen dat lokale parlementen en organisaties veel meer te zeggen krijgen over wat er met de begroting gebeurt. Dat is een aardig gevolg van begrotingssteun. Alleen met de modaliteit begrotingssteun dragen wij in de ontvangende landen bij aan het ontstaan van eenzelfde verhouding als de verhouding die in Nederland de Kamer heeft ten opzichte van mij. Daarin ligt mijns inziens de kern van accountability en ownership. Waar ownership nu tekortschiet, kan dit worden verbeterd via deze instrumenten en door versterking van de positie van civil society, parlementen, organisaties en decentrale overheden. In de begroting van dit jaar worden hiervoor aanmerkelijk meer geld, middelen en instrumenten ter beschikking gesteld. Immers, dit is een potentieel risico van begrotingssteun. Die gaat namelijk vooral naar de centrale overheid en de publieke sector. Daarom moeten wij bijvoorbeeld in het sectorbeleid meer oog hebben voor niet publieke actoren zoals civil society, het bedrijfsleven en andere organisaties. Op zo’n manier kunnen wij het sectorbeleid vormgeven. Deze verandering in het beleid hebben wij vorig jaar aangebracht en komt voort in de nota «Een zaak van iedereen». In onze partnerlanden wordt dit beleid nu op deze manier uitgevoerd. Ownership is dus geen wassen neus, maar wel een moeilijk probleem. Op deze manier proberen wij de kritiek erop te pareren.

De fractie van GroenLinks heeft het gehad over de scheiding tussen hulp en ontwikkelingssamenwerking. Die scheiding is er mijns inziens al heel lang. Ik vind het heel interessant dat de term ontwikkelingshulp ineens weer terug is, want hierover is vijftien jaar niet gesproken. Het gaat uiteraard om ontwikkelingssamenwerking in brede zin, met coherentie en integratie van middelen, maar ook met een zekere bescheidenheid over wat wij kunnen bereiken.

Over publieke diensten en landbouw heb ik al gesproken. In de IOB-evaluatie worden op dit punt tekortkomingen genoemd. Men stelt dat wij eigenlijk te weinig aan landbouw hebben gedaan. Vorig jaar hebben wij samen met de minister van LNV op dit punt een correctie doorgevoerd. Hierover heb ik mijns inziens genoeg gezegd. Nederland heeft het overigens op dit punt iets minder slecht gedaan dan andere landen. Toch zijn mijns inziens zowel Afrikaanse als westerse overheden en donoren verantwoordelijk voor de veronachtzaming van de landbouw, terwijl nota bene 70% van de armen op het platteland woont.

Ik heb gezegd dat je niet meer en niet minder dan vier prioriteiten moet stellen. Je moet je beleid beperken. Te vaak gaat ontwikkelingssamenwerking over alles. Wat wij vanuit Nederland kunnen doen, is dus beperkt. Daarover ben ik het eens met de fractie van GroenLinks. Met dit beperken zijn wij in feite al lang begonnen. Als wij echter bijvoorbeeld maar in vijf landen actief willen zijn, moeten over de werkverdeling afspraken worden gemaakt met andere donorlanden. In de Europese Unie wordt aan zo’n werkverdeling gewerkt. Dit gebeurt ook in het kader van de Wereldbank, maar dat ligt helaas wat buiten het bestek van het onderwerp van deze vergadering. Nederland is bereid om soevereiniteit op te geven. Wij kunnen niet alle sectoren bestrijken en moeten onszelf hierin beperken. Als wij dit niet doen, zijn wij niet effectief bezig.

Een van de vier prioriteiten van Nederland is het punt van de seksuele reproductieve rechten en van moeder- en kindsterfte. Op dit punt is nog steeds sprake van dramatisch slechte cijfers. Er wordt in veel sociale sectoren geïnvesteerd, maar op dit punt wordt te weinig geïnvesteerd. Daarom versterken wij bijvoorbeeld organisaties die vroedvrouwen in ontwikkelingslanden ondersteunen, opleiden en betalen. Mevrouw Gill’ard is daarvan op de hoogte. Dit wordt ingepast in de sector gezondheidszorg in de landen.

Mevrouw Ferrier had het over groei en verdeling. Ik deel de kritiek die de IOB op dit punt heeft op het beleid over de periode 1998–2006. Ik heb het zelfs vreemd gevonden dat dit punt in die periode eigenlijk zo werd gebagatelliseerd en ik vind het goed dat hier aandacht aan is besteed in deze evaluatie. Hoe is het mogelijk dat wij in een tijd van snel veranderende internationale arbeidsverdeling niet nadenken over de motoren van groei en werkgelegenheid op middellange termijn? Er moet een betere balans zijn tussen enerzijds de investeringen in de sociale sectoren, en anderzijds investeringen in infrastructuur en energie.

Investeringen in sociale sectoren blijven belangrijk, ook om de milleniumontwikkelingsdoelstellingen te halen. Immers, als in een land geen gezonde en goed onderwezen mensen aanwezig zijn, zal in dat land niet worden geïnvesteerd. De publieke sector moet de zaak trekken waar de private sector dat nog niet wil. Daarom is Nederland in deze landen aanwezig. Laten wij hopen dat wij nog meemaken dat onze aanwezigheid niet meer nodig is. In ontwikkelingslanden wenst men echter vaak juist ook in infrastructuur en energie te investeren. In ontwikkelingslanden bestaan enorme mogelijkheden voor schone energie. Die kunnen een motor zijn voor de ontwikkeling. Daarom heeft de regering buiten de 0,8% om 0,5 mld. uitgetrokken voor schone energie in ontwikkelingslanden. Wij hebben dat geld uitgetrokken samen met de minister van VROM.

Wij zijn ook bereid om te investeren in infrastructuur. Daarbij moeten wij er echter wel op letten wat Nederland op dit punt kan behappen. Bij de financiering van infrastructuur speelt de Wereldbank, maar ook een instelling als de Afrikaanse Ontwikkelingsbank een belangrijke rol. De laatste instelling richt zich met name op «infrastructuur voor de armen». Daarbij wordt bezien hoe producten kunnen worden vermarkt uit zeer afgelegen gebieden. Dit onderwerp ligt echter buiten het bestek van dit algemeen overleg, omdat de Afrikaanse Ontwikkelingsbank niet is te scharen onder multilaterale samenwerking en ook geen ngo is. Ik vind het van belang dat de IOB hierop heeft gewezen. De Nederlandse regering zet dit vooral in via een aantal bilaterale programma’s, in ieder geval op het terrein van energie en klimaat. Multilateraal zetten wij op dit punt vooral in op verbeterde investeringen. De armste landen moeten daarmee uit de armoede kunnen worden getrokken. Hetzelfde is gelukt in een groot aantal landen in Azië, die met behulp van ontwikkelingssamenwerking, landhervorming en publieke fondsen voor infrastructuur een heel stuk verder zijn gekomen.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitgebreide antwoorden op veel vragen die aan de orde zijn geweest. Ik heb begrepen dat de brief over de raad of commissie van advies over de IOB niet op de agenda staat. Ik heb de methodologie en het functioneren tijdens dit algemene overleg echter aan de orde gesteld naar aanleiding van de evaluatie van het Afrikabeleid. Deze evaluatie roept de nodige vragen op, dezelfde vragen die in de evaluatie van de evaluatie worden gesteld door professor De Gaay Fortman en professor De Ruijter. Ik vraag dus niet om een reactie op het Zweedse onderzoek, maar ik wil van de minister weten of hij bereid is om een aantal deskundigen te laten onderzoeken hoe de IOB beter kan functioneren. Dit hoeft geen uitgebreid onderzoek te zijn. Ik heb het daarbij niet alleen over de commissie van advies die gaat kijken naar de implementatie van de adviezen van de IOB. Ik wil weten hoe de adviezen tot stand komen. Ik wil graag weten wat de minister hierover te zeggen heeft. Wellicht moet ik hierover een Kameruitspraak vragen. Is de minister bereid de brief wat uit te breiden? Kan daarin wat meer visie worden opgenomen op de vraag hoe wij kunnen komen tot een verbetering van de IOB?

Ik heb ook nog wat vragen gesteld naar aanleiding van de voorstellen die de minister doet in de brief van vrijdag over de uitwerking van de adviezen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld over de keuze van de drie landen en hoe het precies zit met het werkgelegenheidsproject. Kan de minister daarop nog even ingaan?

De voorzitter: Het woord is aan de heer Boekestijn.

De heer Boekestijn (VVD): Dank u, voorzitter. Minister, hier scheiden onze wegen zich. Ik kan geen verantwoording nemen voor dit beleid. Ik vind het onjuist dat er schuldverlichting is gegeven aan de Democratische Republiek Congo en aan Nigeria. Ik ben ontevreden over wat er in Mali en Eritrea is gebeurd. Ik vind het jammer dat wij niet over exitstrategieën kunnen spreken. Ik heb geen vertrouwen in de nieuwe regels voor de bestedingsdruk en ik wil dat er bij begrotingssteun een veel grotere selectiviteit aan de dag wordt gelegd dan nu het geval is. Ik kondig dan ook aan dat de VVD-fractie tegen de begroting van Buitenlandse Zaken zal stemmen en dat ik dit debat graag plenair voortzet om een motie in te dienen waarin ik zal vragen om een parlementair onderzoek. Mocht er geen Kamermeerderheid te vinden zijn voor het houden van zo’n parlementair onderzoek, dan zal ik mijn activiteiten bij de algemene overleggen tot een minimum beperken en zelf een onderzoek gaan starten. Ik zal dat binnen een halfjaar aan u aanbieden.

De voorzitter: Dank u wel. Dit was meer een aankondiging dan een vraag.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Voorzitter. Het lijkt mij heel goed als de heer Boekestijn zich gaat richten op een onderzoek, want dan kunnen wij ons richten op andere dingen. De voorman van de VVD schreef het volgende. Het enkel focussen op mislukkingen en problemen is soms een argument om met ontwikkelingssamenwerking op te houden. Hij schreef verder dat dit een volstrekt verkeerde gevolgtrekking zou zijn, die risicoloos is voor de rijken, maar die niet getuigt van veel wil om de waarden van het liberalisme werkelijk uit te dragen.

De heer Boekestijn (VVD): Ik wil hierop graag reageren. Effectiviteit zou iedereen aan het hart moeten gaan. Dat geldt voor sociaaldemocraten, christendemocraten, socialisten en liberalen. Ik ben voor ontwikkelingssamenwerking, maar wel voor een effectieve vorm ervan. Het huidige beleid is niet effectief. Mijn inspiratiebron om dit te veranderen, komt juist voort uit de moraal. De moraal is geen monopolie van links.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Ik had mijn betoog nog niet afgerond. Ik wilde zeggen dat in de door mij geciteerde uitspraak in plaats van liberalisme ook socialisme, sociaaldemocratie of christendemocratie kan worden ingevuld. Mijns inziens zijn wij allemaal voor effectiviteit. Effectiviteit bereiken wij echter niet door alleen te focussen op de mislukkingen en de problemen, maar juist op wat goed gaat. Effectiviteit bereiken wij ook door lering te trekken uit wat niet goed gaat en daarop door te pakken in het beleid. De minister heeft dat gedaan. Hij heeft nieuw beleid neergezet dat mijn fractie zeker steunt. Hij heeft onderzocht wat er mis is gegaan en hoe het beter kan. Ik denk daarbij op de sterkere focus op armoede. Ik hoorde de minister op mijn verzoek heel voorzichtig zeggen dat wij ons misschien wel meer moeten richten op coherentie. Wij zullen dat zeker oppakken. Dat lijkt mij beter dan straks bij de behandeling van de begroting met een herhaling van zetten te komen door weer alleen te spreken over effectiviteit, zoals wij vandaag hebben gedaan en wij eigenlijk al het hele jaar doen.

Mijn vraag sluit aan bij wat de SP-fractie in de eerste termijn heeft ingebracht. Die fractie vroeg waarom Nederland zich niet meer inzet voor Togo. Kan de minister hierover meer zeggen? Wat doet Nederland in Togo? Wat kan Nederland in Togo als er een verzoek om hulp komt uit dat land? Is er zo’n verzoek gekomen?

Mevrouw Diks (GroenLinks): Voorzitter. Ik heb mij een beetje stil gehouden. Ik hoopte namelijk dat wij meer in debat zouden kunnen gaan met de heer Boekestijn. Ik realiseer mij dat dit overleg niet over de heer Boekestijn gaat. Hij had zich echter op voorhand dusdanig opgewonden, dat ik had verwacht dat hij wel met iets meer zou komen. Nu blijkt echter dat hij zich helemaal terugtrekt en een beetje vanuit de marge onderzoek gaat doen. Ik had mij verheugd op het debat van vanmiddag en ik vind het jammer dat dit de uitkomst is. Ik vind het ook jammer dat de heer Boekestijn uitsluitend focust op wat er allemaal niet goed gaat en niet deugt. Waarom denkt hij niet met ons mee over manieren waarop het beter kan? Uiteraard is het fijn dat hij een onderzoek gaat doen en uiteraard is het aan hem om te bepalen hoe hij zijn vrije tijd doorbrengt. Zo’n onderzoek dwingt ons wellicht om het daarover ook nog eens te hebben. Laat hij met ons meedenken over een manier om het Afrikabeleid te verbeteren. De heer Boekestijn wil graag effectief opereren. Het lijkt mij veel effectiever om met ons mee te denken dan om een eigen onderzoek te gaan doen.

De heer Boekestijn (VVD): Ik ben van mening dat de minister een beleid voert dat niet in zijn volle omvang effectief is. De helft van het geld voor Ontwikkelingssamenwerking gaat naar zaken die leiden tot machtsbestendiging en hulpverslaving. Daarvoor kan ik argumenten aandragen. Voor dat beleid wil ik geen verantwoordelijkheid dragen. Dat wil ik markeren. Ik zal dan ook de samenwerking opzeggen. Bij elk algemeen overleg waarbij ik aanwezig ben, wordt gezegd: de heer Boekestijn heeft interessante opmerkingen gemaakt en het is fijn dat hij het ook steunt. Ik wil niet medeverantwoordelijk zijn voor dit beleid. Ik ben erop tegen dat er schuldverlichting aan regimes als die van Congo en Nigeria wordt gegeven. Dat wil ik markeren. Politiek is ook strijd om ideeën. Ik heb ideeën die ik goed heb onderbouwd. Ik zal proberen om deze discussie op de lange termijn te winnen.

Mevrouw Diks (GroenLinks): Ik begrijp dat wij na de honderd dagen van het kabinet nu de honderd dagen van de heer Boekestijn kunnen verwachten. Hij gaat nu uitzoeken hoe het allemaal werkelijk zit. Ik vind het reuze vriendelijk van hem dat hij dacht dat hij verantwoordelijk was voor dit beleid, maar de VVD zit in de oppositie, dus hij is voor het beleid van het kabinet überhaupt niet verantwoordelijk. Uiteraard is er van alles en nog wat te zeggen over het Afrikabeleid. Daarover is veel papier volgeschreven. Het gaat daarbij om goed maar ook om slecht onderzoek. Ik wil mij echter focussen op de verbeteringen die wij kunnen aanbrengen. Daarover wil ik graag meedenken.

De minister heeft een opmerking gemaakt over humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking. Wellicht heb ik in het vuur van de strijd een verkeerd woord gebruikt. Ik heb het niet gehad over ontwikkelingshulp, of in ieder geval niet bedoeld het daarover te hebben, maar heb juist gedoeld op een strikte scheiding die wij willen aanbrengen tussen noodhulp en ontwikkelingssamenwerking. Ik stel voor om een aparte pot voor noodhulp in te stellen, waaruit in geval van nood een greep kan worden gedaan. Geld voor ontwikkelingssamenwerking kan dan ook echt voor ontwikkelingssamenwerking worden gebruikt. Op die manier hoeft niet steeds opnieuw deze afweging te worden gemaakt.

Een van de belangrijkste conclusies die mijns inziens uit deze evaluatie kan worden getrokken, is de conclusie dat er te veel is gefocust op succes op de korte termijn. Men wilde kunnen afvinken en kengetallen kunnen produceren. Mijns inziens moeten wij veel meer aandacht krijgen voor een visie voor de lange termijn. Daarbij hoort volgens mijn fractie een goed landbouwbeleid. Daarmee kan ook gefocust worden op de inzet van vrouwen in ontwikkelingslanden. Vrouwen zijn van groot belang en kunnen daadwerkelijk een rol spelen bij de ontwikkeling van deze landen.

Ik ben heel blij met de opmerking van de minister over begrotingssteun en zijn stelling dat dit in de nationale parlementen in de ontvangende landen moet worden beoordeeld. Hierbij is uiteraard evident sprake van ongelijkheid. Donoren moeten bij het geven van begrotingssteun een stap terug zetten en het soms even laten begaan, hoe moeilijk dat ook is. Natuurlijk gaat er daarbij soms geld verloren en natuurlijk komt geld daarbij soms verkeerd terecht, maar allemachtig, komt al het overheidsgeld dat in Nederland wordt besteed wel op de juiste plek terecht? Ik heb het dan niet zozeer over corruptie en fraude, als wel over zinnigheid, doelmatigheid en effectiviteit. Als wij dat gaan onderzoeken, zullen wij waarschijnlijk enorm schrikken van de uitkomsten. Soms moeten wij zeggen: laat duizend bloemen bloeien, opdat misschien een ervan het overleeft.

De minister sprak zijn bereidheid uit om samen te werken en eventueel om soevereiniteit op te geven. Hij zei dat Nederland zich meer moest specialiseren in de dingen waar het goed in is. Ik steun die opvatting. Nog veel interessanter vind ik de vraag of andere landen dit ook willen. Kan de minister daarop ingaan?

Voorzitter: Ferrier

De heer Van Bommel (SP): Voorzitter. Ik kom in de eerste plaats terug op de reactie van de minister op mijn opmerking over de landenkeuze en de fragiele staten. Mijn fractie heeft niet zozeer bezwaar tegen het uitgangspunt van beleid voor fragiele staten, als wel tegen willekeur. Als wij consequent het uitgangspunt fragiele staat hanteren, zou een land als Liberia ook in aanmerking moeten komen voor steun. Liberia is een fragiele staat, maar komt niet in aanmerking voor steun. Met name het entrybeleid wekt bij ons de indruk van willekeur. Het lijkt erop dat er wordt geshopt in de argumenten. Bij Zuid-Afrika gaat het om continuïteit, bij andere landen om de mogelijkheid van economische groei. Is er een lijstje met voorwaarden op te stellen waaraan entrylanden moeten voldoen? Ook het belang van de voorwaarden zou daarop moeten worden aangegeven.

Ik heb gevraagd om een schriftelijke reactie op het onderzoek de heren De Gaay Fortman en De Ruijter. Naar ik aanneem zullen wij zo’n reactie ontvangen, maar ik hoor de minister die graag nu ook toezeggen. Ik heb verder nog een opmerking gemaakt over de toegang van Afrika tot de markt van de Europese Unie. Waarom is er onderzoek gedaan naar snijbloemen en katoen, twee producten die voor Nederland van minder belang zijn dan bijvoorbeeld zuivel en vlees? Deze laatste producten zijn ook voor de Afrikaanse landen zelf belangrijker. Kan de minister ook op dit punt nader ingaan?

Voorzitter: Van Bommel

Minister Koenders: Ik dank de Kamer voor de opmerkingen die zijn gemaakt en voor het goede debat dat wij vandaag hebben kunnen voeren. Ik dank ook voor de steun van de grote meerderheid van de Kamer voor de richting van de veranderingen die zijn ingezet. Dat is belangrijk, want het is niet niks waarover wij spreken. Het is belangrijk dat de richting die wij inslaan, wordt gesteund door een grote meerderheid van de Kamer.

Mevrouw Ferrier heeft een opmerking gemaakt waarmee ik het niet eens ben en een andere waarmee ik het wel eens ben. Ik wil mijn eigen evaluatiedienst in dit overleg ook een beetje beschermen. Ik heb geen problemen met het functioneren van de IOB. Het is een heel goede instelling waar wij veel aan hebben. De IOB hoeft absoluut niet altijd op te schrijven wat mij goed uitkomt. Het aardige is namelijk dat een evaluatiedienst onafhankelijk werkt. De heer Boekestijn en andere woordvoerders hebben gevraagd om de rol van de IOB verder te verzelfstandigen. Ik heb daarmee ingestemd. Dit neemt echter niet weg dat er gediscussieerd kan worden over bepaalde punten van de evaluatie waarover wij vandaag spreken. Ik vind dat hierover terecht wordt gediscussieerd. In ieder geval één grote regeringsfractie heeft problemen met de manier waarop deze evaluatie is gedaan. Naar aanleiding van de discussie hierover in de Kamer hebben wij gevraagd om hier nog eens naar te kijken. Ik dank de heren De Gaay Fortman en De Ruijter daarvoor. Zij hebben niet het functioneren van de IOB bezien, want daarvoor ben ik uiteindelijk verantwoordelijk en daarin heb ik alle vertrouwen. Over deze evaluatie is echter discussie mogelijk. De heer Van Bommel vraagt mij of ik ook nog een brief over de evaluatie van de evaluatie kan schrijven. Het lijkt mij dat wij op die manier aan de gang blijven. Mijns inziens hoeven wij niet ook nog eens een discussie te voeren over wat ik vind van wat de heer De Gaay Fortman vindt van de groep van de heer Van Ojik. Dat lijkt mij niet verstandig. Ik zou dan namelijk een eindoordeel gaan vellen over de inhoud van een evaluatie. Dat kan een minister beter niet doen.

Ik ben het wel met mevrouw Ferrier eens als zij stelt dat er bij een aantal aspecten van de gebruikte methodologie vraagtekens kunnen worden gezet. Ik zeg tegen de heer Boekestijn dat ik dit inderdaad niet op een wetenschappelijke manier kan traceren, maar dat ik hierover mijns inziens wel een opinie mag hebben.

De heer Boekestijn (VVD): Nee, dat mag u niet.

Minister Koenders: Daarover zijn wij het dan oneens. Ik heb echter al wel gezegd dat wij de mogelijkheid hebben om de IOB een nieuwe rol te geven die nóg onafhankelijker is. Daar heeft de Kamer om verzocht en daaraan is voldaan. Ik luister dus altijd heel goed naar wat in de Kamer wordt gezegd. Ik ben bereid om te bezien of wij de rol van de raad van advies of een panel van advies kunnen uitbreiden en zal daarop terugkomen in de brief. Wij kunnen bezien of deze discussie ertoe aanleiding geeft om een aantal zaken te veranderen in de manier waarop expertises, of «terms of reference» zijn vast te stellen. Dit moet los van het oordeel van de minister gebeuren, want hierin wil ik niet treden. Ik zeg de Kamer dus toe dat ik in de brief ook aandacht zal besteden aan dit onderwerp.

De heer Boekestijn (VVD): Ik heb de minister wel eens overtuigender gehoord! Hemeltjelief. Ik heb acht voorwaarden gesteld voor de IOB. Daarvan heeft de minister er vijf vervuld, dus dit is niet onafhankelijk. Verder is het bij werkelijk onafhankelijke beleidsevaluatie onbestaanbaar dat een minister zich een oordeel aanmatigt over de methode die de evaluator kiest. Helderder kan ik het niet zeggen.

Minister Koenders: Ik vind het erg moeilijk om hierover te oordelen. Als een Kamerlid mij vraagt wat ik van bepaalde punten van een evaluatie vind, mag ik daarover uiteraard een politiek oordeel vellen. De heer Boekestijn zegt dat hij dingen niet goed kan meten, maar beweert desondanks dat Ontwikkelingssamenwerking met 50% minder geld toekan. Daarvoor heeft hij geen enkel wetenschappelijk bewijs en voor die conclusie heeft hij geen enkele meetmethodiek gebruikt. Hij trekt conclusies voordat zij überhaupt wetenschappelijk zijn getoetst. Tegelijkertijd verwijt hij mij dat ik een oordeel vel over onderdelen van een evaluatie. Het spijt mij, mijnheer Boekestijn, maar ik denk dat op dit vlak onze opvattingen uiteenlopen.

De heer Boekestijn (VVD): U mag een politiek oordeel vellen, maar geen oordeel vellen over de methode die door de evaluator is gekozen. U kunt dit in elk handboek lezen.

Minister Koenders: Dit is onzin. Ik heb nog nooit ergens gelezen dat een minister geen oordeel mag hebben over de methodiek. Als zo’n handboek bestaat, wil ik graag dat de heer Boekestijn mij dat toestuurt. Als hij dat doet, zal ik het met plezier lezen, want wellicht kan hij mij overtuigen. Ik heb geen oordeel geveld over de manieren waarop de IOB meet. Ik heb juist benadrukt dat ik zeer veel waarde hecht aan de IOB en dat ik de conclusies die de dienst trekt altijd buitengewoon serieus neem. Vorige week heb ik een brief naar de Kamer gestuurd waarin staat waarom wij mijns inziens het beleid op drie punten moeten aanscherpen. Verder hebben wij vastgesteld dat dit een evaluatie was van een ander type dan de meeste andere evaluaties. In deze evaluatie ging het niet over representatie, maar over illustratie. Deze evaluatie ging minder over relevantie, effectiviteit en efficiëntie, en was meer een bestudering van een bepaald continent aan de hand van al bestaande evaluatierapporten. Ik vind dat ik daarover een politiek oordeel mag hebben. Als ik hierover als minister niets meer zou kunnen zeggen, heb ik echt een probleem. Op dit punt ben ik het dus inhoudelijk niet eens met de heer Boekestijn.

De heer Boekestijn heeft het gehad over Mali en doelde daarbij kennelijk op een brief uit 2000. Als hij mij deze brief overlegt, ben ik zeer bereid om zijn vragen daarover te beantwoorden. Nu kan ik echter geen antwoord geven, omdat ik de gegevens niet ken. De heer Boekestijn heeft ook Eritrea genoemd. Ik wijs hem erop dat ik een einde heb gemaakt aan de ontwikkelingsrelatie met Eritrea. De feiten die hij noemt, zijn dus mijns inziens onjuist.

Verder heeft de heer Boekestijn gesproken over de absolutering van begrotingssteun. Van het geld op de begroting gaat 4% naar begrotingssteun. Als in zo’n situatie wordt gesproken over absolutering van begrotingssteun, vind ik dit op zijn minst wat overdreven. Over het houden van een parlementair onderzoek ga ik niet. Ik vind de rol van de oppositie zeer belangrijk. Daarom zou ik het zeer betreuren als de heer Boekestijn niet meer bij overleggen aanwezig zou zijn. Ik zou graag de oppositie met argumenten overtuigen. Dat heb ik ook deze middag proberen te doen en ik zie ernaar uit om dit te blijven doen. Ik vraag de heer Boekestijn daarom, op zijn schreden terug te keren. Uiteindelijk ga ik daar echter niet over. Ik benadruk nogmaals dat ik de IOB een rol heb gegeven waardoor zij zo onafhankelijk mogelijk kan opereren. Dit heb ik gedaan naar aanleiding van discussies die een aantal Kamerleden heeft aangezwengeld. Wij hebben de dienst juist daarvoor opgetuigd. Je kunt je afvragen of een parlementair onderzoek tot een beter resultaat zal leiden dan de constante evaluaties die worden gemaakt door allerlei mensen vanuit verschillende expertises. Deze afweging moet echter uiteraard niet ik, maar de Kamer maken. Ik laat het oordeel daarover aan de Kamer over.

Bij schuldverlichting gaat het niet om de ondersteuning van regimes. Het IMF en de Wereldbank hebben zeer specifieke controlemechanismen tot hun beschikking. Daarmee wordt gecontroleerd hoe het geld wordt besteed. Bovendien heb ik mijn bereidheid uitgesproken om de IOB te vragen of zij nog eens wil bezien of dit geld inderdaad goed is besteed. Immers, als de Kamer zich dit afvraagt, is de regering zeer bereid om dit nog eens te laten bezien. Binnenkort mag ik overigens zaken als deze niet meer vragen aan de IOB, want dan komt deze instelling alleen nog met eigen onderwerpen.

Ik sta zeer achter wat mevrouw Gill’ard zegt over coherentie. Ontwikkelingssamenwerking moet de katalysator zijn voor verandering en voor verbetering van de positie van mensen. Dit moet zo efficiënt en effectief mogelijk gebeuren. Hiervoor kunnen wij nooit alleen zorgen. Dit moet samen opgaan met de punten die ik zojuist noemde. Ik zou het zeer toejuichen als de Kamer hiermee zelf verdergaat.

De heer Van Bommel sprak over willekeur. Ik wil de punten nog even langslopen die hij in dit verband heeft genoemd. Togo krijgt hulp, maar niet van Nederland. Wij hanteren een internationale arbeidsdeling. Nederland kan niet in alle landen tegelijk actief zijn. De heer Van Bommel wil dat ook niet, maar toch vind ik het belangrijk om dit nog een keer te benadrukken. Het feit dat Nederland niet actief is in Togo, is dus niet van belang. Indirect is Nederland overigens wel actief in Togo. In dat land loopt namelijk een belangrijk programma van de Wereldbank en de Europese Unie. Daarheen gaan miljoenen aan Nederlands geld. Nederland steunt Togo dus wel degelijk, zij het op een indirecte manier. Bovendien wordt de niet-gouvernementele sector in Nederland voor een belangrijk deel gefinancierd door de rijksoverheid. In Togo gebeurt er op deze manier het een en ander rond democratisering, na de discussies over het regime van Eyadéma. Op een bilaterale basis is Nederland echter niet bij Togo betrokken. De heer Van Bommel stelt dat dit getuigt van willekeur. Ik begrijp wat hij bedoelt. Als je een tabula rasa zou maken en van daaruit zou beginnen, zouden wij niet dezelfde landen uitkiezen. Toen ik aantrad heb ik als minister een afweging gemaakt tussen continuïteit en vernieuwing. Ik vind niet dat elke nieuwe minister een nieuwe lijst van te steunen landen moet opstellen. Wel heb ik een lijst van landen opgesteld die volgens mij de ontwikkelingssamenwerkingsrelatie niet meer nodig hebben. Voor deze landen geldt een uitfaseringstraject; dit zijn de zogenaamde transitielanden. Wij betrekken daarbij andere ministeries. Ik ben bijvoorbeeld samen met staatssecretaris Heemskerk naar Vietnam geweest. Deze landen zullen dus op een gegeven moment afgevoerd worden van de lijst van landen waarmee Nederland een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie onderhoudt. Daarvoor is een traject uitgestippeld, want dit moet netjes gebeuren. Ik kan tegen deze landen niet plotseling zeggen: morgen is het afgelopen.

Er kunnen ook landen worden toegevoegd aan de lijst van landen waarmee Nederland een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie onderhoudt. Dit gebeurt alleen voor zover Nederland dit aankan. Daarbij is geen sprake van willekeur. Uiteraard zijn Sierra Leone en Liberia heel belangrijke landen. Overigens heeft Liberia belangrijke schuldverlichtingen van Nederland ontvangen, om met dit geld er weer bovenop te komen. Een bilaterale relatie met Liberia is echter niet nodig. Dit land wordt namelijk royaal gesteund door de Verenigde Staten. De VS ziet Liberia een beetje als de oude slavenstaat. Daarom krijgt het van allerlei mensen gigantisch veel steun. Hierbij speelt het bekende Firestoneverhaal een rol. Daardoor is het relatief minder nodig dat Nederland ook actief wordt in Liberia.

Ik heb gekozen voor landen op basis van het feit dat een regionale benadering vaak het meest effectief is. Deze ochtend hebben wij het gehad over de Hoorn van Afrika en over het gebied rond de Grote Meren. Ook mijn voorganger heeft aan deze gebieden veel aandacht besteed. Ik heb ervoor gekozen om bilaterale relaties aan te gaan met fragiele staten op een schaal die Nederland kan behappen. Ik heb er bovendien voor gekozen om deze relaties vooral aan te gaan met landen in de genoemde twee regio’s. Er spelen immers vaak problemen op regionaal niveau. Daarom hebben wij gekozen voor Burundi, Rwanda en de Democratische Republiek Congo (DRC). Er is dus een land bijgekomen. Er gaat niet direct heel veel geld naar de Democratische Republiek Congo, omdat ook ik veel reserves heb bij wat er in dat land gebeurt. Een goede controle is dus van groot belang. De DRC is echter wel een land waarin zaken spelen die de kern treffen van de ontwikkelingen in Centraal-Afrika. Daarom zijn wij met dit land een nieuwe relatie aangegaan.

Hetzelfde geldt in zekere zin voor de Hoorn van Afrika, hoewel wij een land in deze regio van de lijst hebben moeten schrappen vanwege de mensenrechtensituatie aldaar. Het is dus niet altijd mogelijk om alles volgens hetzelfde systeem te doen. Bij de vraag met welke landen wij een nieuwe relatie aangaan, hebben dus overwegingen meegespeeld rond de regio’s waarin Nederland actief is, rond landen die van de lijst zijn geschrapt en rond transitielanden. Met de laatste categorie landen gaat het heel goed. Zij hebben alleen nog een steuntje in de rug nodig. Daarheen gaat het meeste geld. Dit zijn de landen waarbij het snelst resultaten kunnen worden geboekt op het punt van de millenniumdoelstellingen.

Ik begrijp de vraag van mevrouw Diks nu beter. Ook de IOB schrijft in de conclusies over het enorme probleem van de relatie tussen noodhulp en ontwikkelingssamenwerking. De IOB constateert dat er een gat zit tussen deze twee vormen van hulp. Er ontstaat een moment waarop noodhulp niet meer nodig is en zelfs een negatieve invloed kan hebben, omdat mensen er te afhankelijk van worden. Hoe kunnen wij ervoor zorgen dat mensen in deze fase de instrumenten in handen krijgen om verder te komen? Hierin investeren wij vrij veel. Dit probleem speelt met name in de fragiele staten. Wij hebben hierover gesproken in het kader van de hulp aan Somalië en Zuid-Sudan. Mevrouw Diks pleit voor de instelling van een aparte noodhulppot. Die bestaat echter al.

Ik ben er dus zeer toe bereid om soevereiniteit op te geven. Andere landen doen dit ook. Wij komen hiermee het verst met wat wij «de gelijkgezinde landen» noemen, zoals Noorwegen, Zweden, Denemarken en Groot-Brittannië. Met deze landen hebben wij goede afspraken over wie wat doet, zodat wij niet met zijn allen op een kluitje zitten. Ik noem het bekende voorbeeld van de 1700, 17 000 of in ieder geval zeer veel missies naar Tanzania. De kern van deze samenwerking is de Acra-overeenkomst. De Kamer heeft hierover een brief ontvangen. Deze overeenkomst is opnieuw geaccordeerd. Hierdoor moeten landen hun vlag opgeven. Nederland is bereid om dat te doen. Ook binnen de Europese Unie zijn hierover afspraken gemaakt. Er worden heel specifieke instructies over het maken van keuzen aan ambassades van lidstaten gegeven. Daarbij spelen concrete afspraken over wie wat doet en over wanneer wat wordt uitgefaseerd. Niet alleen de landen zelf moeten hierop heel nauwkeurig toezien, maar bijvoorbeeld ook de Wereldbank en de Europese Commissie.

De heer Van Bommel heeft gesproken over de keuze voor onderzoek naar snijbloemen en katoen. Ik vind het moeilijk om hierover een oordeel te vellen, want dit is een keuze van de IOB zelf. Ik vind het moeilijk om een uitspraak te doen over de vraag of men op dit punt de juiste keuzen heeft gemaakt. Ik kan wel zeggen dat deze producten van cruciaal belang zijn voor ontwikkelingslanden en voor de ontwikkeling van handelsketens. Op het punt van coherentie van beleid speelt bijvoorbeeld het probleem van de grote subsidies die aan katoenboeren in Noord-Carolina worden gegeven. Wij nemen echter de opmerkingen van de heer Van Bommel op dit punt ter harte. Daaruit blijkt dat hij de problemen rond coherentie verder en diepgaander wil bezien.

De voorzitter: Tijdens dit overleg zijn de volgende toezeggingen gedaan.

– De minister stuurt de Kamer zijn beleidsreactie op het Zweedse onderzoek naar het exitbeleid.

– De minister zal de brief van 17 oktober jongstleden over het panel IOB uitbreiden met een toelichting bij de uitgangspunten van onderzoek.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Ormel

De adjunct-griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Van Toor


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Wilders (PVV), Waalkens (PvdA), Van Baalen (VVD), Çörüz (CDA), Ormel (CDA), voorzitter, Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé-Hamming (VVD), Irrgang (SP), Knops (CDA), Boekestijn (VVD), Voordewind (ChristenUnie), Pechtold (D66), ondervoorzitter, Ten Broeke (VVD), Van Raak (SP), Gill’ard (PvdA), Thieme (PvdD) en Diks (GroenLinks).

Plv. leden: De Wit (SP), Van der Vlies (SGP), De Roon (PVV), Vermeij (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Omtzigt (CDA), Spies (CDA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jasper van Dijk (SP), Ten Hoopen (CDA), Jonker (CDA), Besselink (PvdA), Leerdam (PvdA), Arib (PvdA), Neppérus (VVD), Lempens (SP), Schermers (CDA), Griffith (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie), Koşer Kaya (D66), Van Beek (VVD), Gesthuizen (SP), Samsom (PvdA), Ouwehand (PvdD) en Vendrik (GroenLinks).

Naar boven