29 234
Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid voor de komende jaren

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 oktober 2003

Graag bied ik u hierbij aan de beleidsnotitie «Aan elkaar verplicht, Ontwikkelingssamenwerking op weg naar 2015». Deze notitie bevat de hoofdpunten van het beleid van Ontwikkelingssamenwerking voor de komende jaren. Deze notitie bevat tevens de reactie van de regering op de aanbevelingen van het Interdepartementaal Beleids Onderzoek naar de effectiviteit en de coherentie van Ontwikkelingssamenwerking.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

A. M. A. van Ardenne-van der Hoeven

Aan elkaar verplicht Ontwikkelingssamenwerking op weg naar 2015

 InhoudsopgavePagina
   
1Woord vooraf3
   
2Samenvatting3
   
3Op weg naar 20154
   
4Partnerschap6
4.1Partnerschap als attitude6
4.2Bilateraal partnerschap7
4.3Internationale partners8
4.4Partnerschap in eigen land8
   
5Beleidsaccenten9
5.1Geïntegreerd buitenlands beleid9
5.2Coherentie10
5.3Duurzame ontwikkeling11
5.4Bedrijfsleven11
5.5Afrika13
5.6Regionale benadering13
   
6Prioritaire thema's14
6.1Onderwijs14
6.2Reproductieve gezondheid15
6.3HIV/aids15
6.4Milieu en water16
   
7Kwaliteit en effectiviteit van het beleid18
7.1Kwaliteit en effectiviteit18
7.2Partnerlanden/landenlijst(en)18
7.3Partnerlanden/trendmeting18
7.4Partnerlanden/exit20
7.5Partnerlanden/sectoren20
7.6Partnerlanden/hulpvormen21
7.7Multilaterale instellingen22
7.8Particuliere organisaties23
7.9Donorcoördinatie en harmonisatie24
7.10Resultaatmeting24
   
8Bijlage I: Millennium Development Goals27
   
9Bijlage II: nieuwe lijst met partnerlanden32
   
10Bijlage III: bedrijfslevenlijst PSOM en ORET/MILIEV33
   
11Bijlage IV: belangrijke financiële gevolgen34
   
12Bijlage V: lijst met afkortingen35
   
13Bijlage VI: overzicht van aanbevelingen IBO-rapport37

1 Woord vooraf

Nederland telt mee in de wereld van ontwikkelingssamenwerking. Behoud van deze vooraanstaande positie is geen vanzelfsprekendheid. Het vereist een continue aanpassing van het ontwikkelingsbeleid aan de veranderende omstandigheden. Aan het begin van deze Kabinetsperiode is er alle aanleiding nieuwe lijnen uit te zetten. De globalisering, het toenemend aantal conflicten, migratie en het onverminderd belang van armoedebestrijding maken dit noodzakelijk. Het wordt steeds duidelijker dat wederzijdse belangen wederzijdse verantwoordelijkheden vergen.

Deze beleidsnotitie «Aan elkaar verplicht, Ontwikkelingssamenwerking op weg naar 2015» schetst dit nieuwe ontwikkelingsbeleid. De titel brengt tot uitdrukking dat ontwikkelingssamenwerking nooit vrijblijvend kan zijn, maar verplichtingen schept voor alle betrokkenen: Nederland, andere donoren, maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven, individuele burgers, multilaterale organisaties én ontwikkelingslanden zelf. Wij hebben ons aan elkaar verplicht om in 2015 de VN Millennium Development Goals te halen.

«Aan elkaar verplicht» is de uitwerking van de brief «Ontwikkelingssamenwerking in meerjarig perspectief» van 17 juni 2003 (TK 2002–2003, 28 600 V, nr. 65). Deze notitie dient te worden gelezen in samenhang met de bijgaande Afrikanotitie en de brief over het Stabiliteitsfonds, waarin deze beleidsnotitie voor beide onderwerpen wordt uitgewerkt. In de Nota van Wijziging worden de financiële consequenties voor de ontwerpbegroting 2004 toegelicht. De notitie bevat tevens de reactie van de regering op de aanbevelingen van het Interdepartementaal Beleids Onderzoek (in de notitie het «IBO-rapport» genoemd) naar de effectiviteit en coherentie van Ontwikkelingssamenwerking.

Agnes van Ardenne, Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, oktober 2003.

2 Samenvatting

Duurzame armoedebestrijding staat centraal in het beleid van Ontwikkelingssamenwerking. Leidraad zijn de Millennium Development Goals (MDG's).1 De Nederlandse regering stelt zich daarbij ten doel:

• het vergroten van een actieve betrokkenheid van een ieder bij het bereiken van de MDG's in 2015;

• het verhogen van de kwaliteit en effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking;

• het zichtbaar maken van de inzet en de resultaten van de Nederlandse inspanningen.

Hoofdpunten van beleid:

1. Concentratie

Nederland blijft 0,8% van het BNP aan ontwikkelingssamenwerking besteden. Geconcentreerd wordt op de volgende thema's: onderwijs met 15% van het ontwikkelingsbudget, milieu en water met 0,1% BNP, aidsbestrijding en reproductieve gezondheid. Een betere benutting van capaciteit, menskracht en middelen dwingt tevens tot verdere concentratie van het aantal bilaterale samenwerkingslanden van 49 naar 36. Het aantal sectoren per land wordt beperkt tot twee, hooguit drie. Kwaliteit en effectiviteit staan voorop.

2. Resultaatgericht

De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking zal meer resultaat- en verantwoordingsgericht worden. Met ingang van januari 2004 worden een nieuw waarderingssysteem en beoordelingskader voor landen- en sectorbeleid gebruikt. Van tevoren wordt aangegeven welke bijdrage Nederland levert aan het realiseren van de Millennium Development Goals (2015) ten aanzien van onderwijs, milieu en water, aidsbestrijding en reproductieve gezondheid. Met de ministeries van VROM en LNV gaat Ontwikkelingssamenwerking na hoe de voortgang op het terrein van duurzame ontwikkeling, nationaal en internationaal, periodiek gerapporteerd kan worden.

3. Partnerschap

Op basis van partnerschap wordt samenwerking gezocht met burgers, bedrijven, kennis- en onderzoeksinstellingen, organisaties en overheden. De samenwerking is gebaseerd op wederzijdse verantwoordelijkheden en wederzijds belang, vastgelegd in naleefbare afspraken en gericht op resultaat. Jongeren worden meer betrokken bij ontwikkelingssamenwerking door het uitbreiden van beurzen, uitwisselingen en stageplaatsen. Voor samenwerking met het bedrijfsleven worden mede met het oog op publiek-private samenwerking, nieuwe initiatieven uitgewerkt.

4. Bilateraal beleid

De bestaande landenlijsten worden samengevoegd tot één lijst met 36 partnerlanden waarmee bilateraal langjarig wordt samengewerkt. In deze landen worden het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties meer betrokken bij het sectorbeleid. Dat blijft binnen de armoedestrategie van het partnerland het organiserend principe voor bilaterale samenwerking. In deze samenwerking is het de ambitie om zo veel mogelijk in programma's samen te werken, waar mogelijk via begrotingssteun.

Bevordering van goed bestuur en respect voor mensenrechten, alsmede versterking van capaciteit en instituties, zijn in alle partnerlanden van het grootste belang. In zoveel mogelijk partnerlanden wordt tevens bijgedragen aan een beter ondernemers- en investeringsklimaat, ondermeer door corruptiebestrijding, het versterken van de financiële sector en handelscapaciteit en verbetering van de macro-economische positie.

5. Regiobeleid

Ten minste de helft van het bilaterale ontwikkelingsbudget gaat naar Afrika voor armoedebestrijding en het bevorderen van economische groei; milieu- en waterprogramma's worden geïntensiveerd.

In de regio's de Hoorn van Afrika en het Grote Meren gebied, kiest de regering voor een regionale aanpak, waarbij vooral ingezet wordt op conflictbeheersing, veiligheidsopbouw en vredesbemiddeling. Afrikaanse initiatieven voor vrede en ontwikkeling, zoals NEPAD, ECOWAS, IGAD en SADC, worden actief ondersteund. In de Balkan concentreert de regionale aanpak zich op duurzame stabiliteit en economische ontwikkeling. Daarbij sluit Nederland zich aan bij de grotere donoren en de Europese Unie (EU).

6. Geïntegreerd beleid

Geïntegreerd beleid, waarbij diplomatie, politieke dialoog en druk, veiligheidspolitiek, handel, markttoegang en ontwikkelingssamenwerking worden gebundeld, wordt zowel in Den Haag als op ambassades in de praktijk gebracht.

7. Stabiliteitsfonds

Er wordt een Stabiliteitsfonds opgericht en gezamenlijk beheerd door de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Hiermee kan snel worden besloten om activiteiten ter bevordering van vrede, veiligheid en ontwikkeling in ontwikkelingslanden te financieren.

8. Coherentie

De regering zet zich in om de Nederlandse koppositie op de internationale OS-coherentie index vast te houden en de prestatie te verhogen. Naast de samenhang in het Nederlandse regeringsbeleid, waarvoor alle departementen verantwoordelijkheid dragen, spant de regering zich in om coherentie in het Europees en internationaal ontwikkelingsbeleid opgenomen te krijgen. De post-Cancún agenda vraagt om versterking van het multilaterale handels- en investeringsstelsel, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillen in ontwikkeling tussen ontwikkelingslanden. Nederland zet zich daarvoor ten volle in. Ook ondersteunt de regering ontwikkelingslanden en bedrijven om voldoende concurrerend op regionale en internationale markten te kunnen opereren.

9. Aids/reproductieve gezondheid

Voor effectieve aidsbestrijding wordt samengewerkt met nieuwe partners zoals bedrijven en de Verenigde Staten (VS). Het gaat vooral om het versterken van politieke betrokkenheid op alle niveaus en betere benutting van bestaande middelen voor preventie en behandeling.

Nederland gaat zich ook meer richten op het aanpakken van de maatschappelijke gevolgen van aids, zoals het wegvallen van capaciteit in belangrijke sectoren zoals de landbouw, gezondheidszorg en het onderwijs, evenals de zorg voor aidswezen. De inspanningen voor reproductieve gezondheid worden versterkt, zonder daarbij voorbij te gaan aan het wezenlijk belang van een goede basis gezondheidszorg. Steun zal worden verleend aan partnerlanden met een reproductief gezondheidsbeleid dat is gebaseerd op de uitgangspunten van Caïro. Dat houdt ook in voorlichting en de beschikbaarheid van anticonceptiva.

10. Multilaterale organisaties

Nederland zal zijn positie als belangrijke donor handhaven in die VN-organisaties en internationale financiële instellingen waar sprake is van een concrete bijdrage aan de Nederlandse beleidsdoelen, zoals focus op de MDG's, kwaliteit en effectiviteit, en resultaat. De Europese Commissie wordt eveneens aangespoord tot grotere efficiency en effectiviteit, betere samenwerking en complementariteit. In 2004 ontvangt de Tweede Kamer een nota waarin diepgaand op de kwaliteit en relevantie van deze organisaties wordt ingegaan.

3 Op weg naar 2015

Anno 2003 leeft meer dan een miljard mensen onder de armoedegrens van één dollar per dag. Zeventig procent daarvan is vrouw. Wereldwijd lijdt één op de zeven wereldburgers chronisch honger. Deze mensen wonen vooral in Sub-Sahara Afrika en Zuid-Azië. Twee delen van de wereld waar HIV/aids een enorme tol vergt. De gemiddelde levensverwachting in Sub-Sahara Afrika is hierdoor in korte tijd gedaald van 62 naar 47 jaar. Armoede, soms gekoppeld aan conflicten, zorgt ervoor dat één op de drie kinderen in Sub-Sahara Afrika de lagere school niet afmaakt. Honderden miljoenen mensen beschikken niet over drinkwater en sanitatie.

Deze problemen hebben onmiskenbaar hun uitwerking op de wereldgemeenschap. Het spreekt vanzelf dat rijke landen uit internationale solidariteit mede verantwoordelijk blijven voor het verbeteren van de levensomstandigheden van mensen in arme landen. Maar in toenemende mate worden ook in rijke landen welvaart en veiligheid direct beïnvloed door gevolgen van armoede en uitsluiting. Globalisering biedt veel kansen, maar stelt ook nieuwe uitdagingen. Zeker als dit op langere termijn wordt bezien. Voor een menswaardiger ontwikkeling van toekomstige generaties is de wereldgemeenschap nu verantwoordelijk. Afsluiting is geen antwoord. Ontwikkelingssamenwerking is niet langer alleen een morele plicht, maar wordt steeds meer een wederzijds belang. Daarom zijn we aan elkaar verplicht om door te gaan met ontwikkelingssamenwerking, maar ook om te zoeken naar manieren om het beter te doen. Het is derhalve zaak de rol van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking opnieuw te definiëren. In deze notitie wordt een aanzet gegeven.

De tijd dringt. In 2015 moet de armoede in de wereld gehalveerd zijn. Daartoe heeft de internationale gemeenschap zich verplicht. Die opdracht gaat dan ook iedereen aan. De weg hier naartoe heeft meer vorm gekregen door de recente conferenties in Monterrey en Johannesburg, waarbij onder meer is vastgelegd dat ontwikkeling een wederzijdse verantwoordelijkheid is tussen landen en binnen samenlevingen. Hierbij gaat het om meer dan de afspraak om hulpvolumes te vergroten. Zo is helder afgesproken dat eveneens een coherenter beleid moet worden gevoerd, dat ontwikkeling niet zonder een sterke lokale particuliere sector kan plaatsvinden, dat donoren en ontvangers meerjarig moeten samenwerken op basis van prioriteitsstellingen binnen ontwikkelingslanden, dat goed bestuur hierbij essentieel is, en dat naast publieke middelen veel meer gebruik moet worden gemaakt van de kennis en financiële slagkracht van maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven.

Voor het eerst in de geschiedenis is er brede overeenstemming over de manier waarop de Millennium Development Goals (MDG's) moeten worden gehaald. We beschikken over de mogelijkheden, kennis en expertise om die doelen te bereiken. Het mislukken van de handelstop in Cancún doet daar, hoe teleurstellend ook, niet aan af.

Deze groeiende consensus sluit nauw aan bij de toegenomen onderlinge verwevenheid van problemen daar en hier. Vanzelfsprekend zal ook de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking hierop moeten inspelen. De mondiale samenhang tussen onderwerpen als armoede, veiligheid, migratie, economische ontwikkeling, kapitaal- en handelsstromen en een verantwoord beheer van onze natuurlijke hulpbronnen moet beter worden geïntegreerd in het beleid. Maar de overheid kan en hoeft niet alles zelf te doen. Burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en instituties spelen een inmiddels niet meer weg te denken rol in ontwikkelingssamenwerking. Het is dan ook de inzet van de regering om deze spelers, zowel in dit deel van de wereld als in de ontwikkelingslanden, meer aan te spreken op hun eigen verantwoordelijkheden, kracht en motivatie. Deze gezamenlijke inzet zal worden vormgegeven door meer te denken en te handelen vanuit een attitude van partnerschap.

4 Partnerschap

4.1 Partnerschap als attitude

Wederzijds belang sluit aan bij de notie van relationeel burgerschap. Mensen zijn van elkaar afhankelijk. Dit vertaalt zich in betrokkenheid bij de ander over grenzen en generaties heen. Het impliceert ook dat partijen nadrukkelijk elkaar opzoeken, als partners. Partnerschap is echter meer dan het simpelweg bijeen brengen van zoveel mogelijk actoren. In een partnerschap brengen twee of meer partijen kennis, vaardigheden en middelen bijeen om een gemeenschappelijk doel te bereiken. De meerwaarde die dit oplevert, moeten wij mobiliseren voor armoedebestrijding.

Kortom, partnerschap is attitude, werkwijze en middel. Partnerschappen, in welke vorm dan ook, kunnen echter nooit vrijblijvend zijn. Uit het gezamenlijk zoeken naar meerwaarde vloeien ook wederzijdse verplichtingen voort. Meer concreet impliceert dit dat donoren zich betrouwbaar en effectief moeten willen opstellen en ontvangende landen zich van hun kant open moeten stellen voor dialoog en zich zichtbaar inzetten voor hun aandeel.

Deze wederkerigheid impliceert dat bilaterale relaties tussen samenlevingen, daar en hier, het meest voor de hand liggend zijn. Vanuit bilaterale samenwerking kan een sterk beroep worden gedaan op de betrokkenheid van burgers, organisaties en overheidsinstellingen en kan ook een veel zichtbaarder resultaat geboekt worden.

De regering zal partnerschappen tussen bedrijven, kennis- en onderzoeksinstituten, maatschappelijke organisaties en overheden bevorderen en zelf ook meer optreden in internationale partnerschappen. De consequenties hiervan, zoals de verantwoordelijkheden, vormen en rollen in de verschillende partnerschappen, worden de komende periode verder uitgewerkt.

4.2 Bilateraal partnerschap

Gelet op het voorgaande is bilaterale samenwerking gericht op het partnerschap de basis van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Bilaterale samenwerking is meer dan een hulprelatie tussen overheden. Het gaat ook om het zoeken naar complementariteit, die is gericht op het mede betrekken van maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven. De meerwaarde van deze verbreding van de dialoog zit in het aanspreken van aanvullende kennis, middelen en verantwoordelijkheden.

Nederland gaat vanuit deze invulling van het begrip partnerschap de partnerlanden meer aanspreken op de brede ontwikkelingsagenda van het desbetreffende land, inclusief elementen die samenhangen met duurzame ontwikkeling. Hierbij zal ook een actievere discussie over verbetering van bestuur onvermijdelijk zijn.

Goed bestuur is een voorwaarde voor duurzame armoedebestrijding en het bereiken van de MDG's in 2015. Goed bestuur is een politiek en institutioneel klimaat waarin mensenrechten, democratische beginselen en de rechtsstaat worden beschermd, en menselijke en natuurlijke hulpbronnen alsmede economische en financiële middelen op een transparante en verwantwoordelijke wijze worden beheerd, ten behoeve van rechtvaardige en duurzame ontwikkeling.

Als voorwaarde voor duurzame armoedebestrijding zal goed bestuur een centralere plaats gaan innemen binnen Ontwikkelingssamenwerking. Goed bestuur is daarbij geen absoluut criterium om een land de status van partnerland toe te kennen of te onthouden. Bij de beoordeling van de kwaliteit van bestuur gaat het vooral om de vraag of veranderingen voldoende vertrouwenwekkend zijn. De inspanningen betreffen vrijwel altijd ontwikkelingslanden of transitielanden, waar zwak bestuur per definitie een hinderpaal is bij de effectieve bestrijding van armoede. Echter, om effectieve samenwerking met partnerlanden mogelijk te maken, dient aldaar tenminste de intentie tot goed bestuur aanwezig te zijn, in combinatie met maatregelen ter verbetering.

De aandacht voor goed bestuur vergt van Nederlandse zijde een intensievere dialoog over onder meer mensenrechten, democratische beginselen, corruptiebestrijding, ondernemersklimaat, beheer van natuurlijke hulpbronnen en ook illegale migratie en mensenhandel. Het vereist verder dat meer gericht wordt ingezet op activiteiten die goed bestuur bevorderen, ter versterking van de uitvoerende macht alsook van de wetgevende en de rechterlijke macht. Hierbij gelden twee bijzondere aandachtsvelden: goed bestuur ter bevordering van het ondernemersklimaat, en het meer bewust ter sprake brengen van mensenrechten in relatie tot armoedebestrijding. Recente adviezen van de AIV bieden hiervoor bruikbare aanknopingspunten.1 In de partnerlanden zal meer aandacht worden gegeven aan aspecten van goed bestuur binnen de bestaande programma's. Zo is steun aan de milieusector effectiever als deze gepaard gaat met aandacht voor het bestuur en de instellingen in die sector.

Het kan om uiteenlopende redenen ook zinvol zijn om snel en flexibel in te spelen op actuele ontwikkelingen op het gebied van mensenrechten c.q. goed bestuur in landen die niet in aanmerking komen voor een structurele samenwerkingsrelatie. Hiervoor komen extra middelen beschikbaar.

4.3 Internationale partners

Allianties tussen donoren kunnen effectief zijn om in internationale fora en in dialoog met partnerlanden meer kwaliteit in de bilaterale of multilaterale relatie te brengen. Nederland zet de komende periode actief in op samenwerking met andere donoren, waarbij ook wordt gekeken buiten de traditionele kring van gelijkgezinden. Zo is bijvoorbeeld meer samenwerking met Frankrijk voorzien op handelsdossiers en in Afrika en met de VS op het vlak van HIV/aids bestrijding. Samenwerking tussen donoren verhoogt de efficiëntie voor donoren en ontvangende landen. Bovendien kunnen donoren van elkaars ervaringen leren en kunnen ze samen in de uitvoering een grotere slagkracht bereiken.

Nederland zal een zichtbare en effectieve rol spelen in multilaterale kaders. De Verenigde Naties zijn hierbij een essentiële partner. De regering zal actief deelnemen in de discussie over verdere hervormingen van de VN. De effectiviteit van de VN als instrument voor armoedebestrijding zal extra aandacht krijgen. De samenwerking in Europees verband is daarnaast ook een punt van aandacht. Het Europese ontwikkelingsbeleid zal aan effectiviteit moeten winnen; het Europese samenwerkingsplatform voor de respectievelijke donoren zal intensiever worden benut. Dit ligt voor de hand tegen de achtergrond van de recente hervormingen in Brussel en gelet op het feit dat Europese ontwikkelingspartners elkaar meer en meer «in het veld» tegenkomen.

Ontwikkelingssamenwerking zal een belangrijke rol spelen tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie. Hierbij vormt de uitbreiding van de Europese Unie met tien nieuwe lidstaten een extra uitdaging. Nederland wil bijdragen aan het ondersteunen van nieuwe EU partners op het vlak van OS. Met Polen, Slovenië, Tsjechië en Slowakije zijn daartoe de eerste stappen gezet.

4.4 Partnerschap in eigen land

De attitude van partnerschap zal ook in eigen land leiden tot nieuwe samenwerkingsrelaties. De steun voor ontwikkelingssamenwerking is breed verankerd in de Nederlandse samenleving. Dit blijkt uit onderzoek en uit de vele duizenden activiteiten in het land, van Wereldwinkel tot sponsorlopen. Dit neemt niet weg dat draagvlak iedere dag moet worden verdiend, onder meer door verbetering en het beter zichtbaar maken van de effectiviteit van de ontwikkelingssamenwerking.

De relatie met de samenleving reikt verder. De regering roept op tot partnerschap, waarbij burgers, bedrijven, organisaties en overheid elkaar kritisch bevragen over eerlijke handel, consumentengedrag en solidariteit. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking zet zich hiervoor actief in, ook bínnen het kabinet. Het gaat er hierbij om afsluiting tegen te gaan, het wederzijds belang van duurzame ontwikkeling onder de aandacht te brengen en hiervoor verantwoordelijkheid te nemen.

Dit kan uitmonden in partnerschappen, ook met de overheid. Er kunnen partnerschappen ontwikkeld worden die zijn gericht op knelpunten in het ondernemersklimaat. Zo is met de Nederlandse land- en tuinbouw een convenant afgesloten voor capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Ook kunnen partnerschappen ontwikkeld worden op prioritaire thema's. De regering is bijvoorbeeld met multinationals in gesprek over samenwerking op het vlak van HIV/aids. Maatschappelijke organisaties worden gesteund om eerlijke handel en bewustwording hierover te vergroten. Steun aan particuliere organisaties in Nederland is daarnaast ook van belang omdat zij via hun eigen partnerorganisaties bijdragen aan versterking van het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden. Al deze organisaties hebben een achterban en worden breed gesteund door het Nederlandse publiek. Met deze organisaties zal de regering verkennen op welke manier meer synergie in de uitvoering kan worden bereikt. Om jongeren meer bij armoedevraagstukken te betrekken, wordt met een aantal van deze organisaties gesproken over maatschappelijke stages bij particuliere organisaties, onder meer in ontwikkelingslanden.

5 Beleidsaccenten

3.1 Geïntegreerd buitenlands beleid

Armoede, veiligheid, mensenrechten, handel en investeringen, migratie, natuur en milieu, en de internationale rechtsorde zijn in een globaliserende wereld niet los van elkaar te zien. Nederland streeft dan ook meer dan ooit naar een integrale aanpak van het buitenlands beleid, waarbij ontwikkelingssamenwerking met diplomatie, politieke dialoog en druk, veiligheidspolitiek, eerlijke handel en markttoegang wordt gecombineerd. Voorbeelden van actuele dossiers waarbij een integrale aanpak wordt nagestreefd zijn stabiliteit en migratie.

Stabiliteit

Stabiliteit is een voorwaarde voor ontwikkeling. Deze basisvoorwaarde ontbreekt niet alleen in landen waar het oorlog is. Zij is ook afwezig in landen waar zojuist een eind is gekomen aan het geweld, maar waar het bevoegde gezag nog niet in staat is openbare orde en veiligheid te garanderen. In deze landen moeten politieke en militaire activiteiten hand in hand gaan met wederopbouw en ontwikkeling. Het beklijven van vrede hangt namelijk mede af van economische en bestuurlijke vooruitgang. Tegelijk kan ontwikkeling alleen duurzaam zijn in een stabiele en veilige omgeving. Om deze vicieuze cirkel te kunnen doorbreken, heeft de regering besloten tot de instelling van een Stabiliteitsfonds.

Het Stabiliteitsfonds heeft tot doel snel en flexibel ondersteuning te bieden bij activiteiten op het snijvlak van vrede, veiligheid en ontwikkeling in landen en regio's die dreigen af te glijden naar een gewelddadig conflict of waar zich reeds een conflict voltrokken heeft. Met dit fonds zal het mogelijk zijn de verschillende instrumenten en middelen van Nederlands buitenlands beleid coherenter en meer geïntegreerd in te zetten. Dit betekent dat aan het Stabiliteitsfonds zowel middelen uit de ontwikkelingsbegroting (ODA) als uit het budget voor het brede buitenlands beleid (non-ODA) ter beschikking worden gesteld.1

Voorbeelden van activiteiten die onder het Stabiliteitsfonds kunnen vallen zijn ondersteuning van vredesprocessen en vredesdialogen (conflictpreventie), reïntegratie van strijders, herstructurering en opbouw van leger en politie, vernietiging van kleine wapens, en uitzending van Nederlandse deskundigen.1

Migratie

Migratie is een ander thema van geïntegreerd beleid. Het besef groeit dat migratie en ontwikkeling nauw met elkaar samenhangen. Bestaansonzekerheid en een gebrek aan perspectief doen mensen besluiten weg te trekken om elders een betere toekomst op te bouwen. De bedragen die migranten in Nederland overmaken naar hun land van herkomst vormen ontegenzeggenlijk een belangrijke impuls voor de economieën in die landen. Hoewel in Nederland opgedane kennis en ervaring bij terugkeer kunnen bijdragen aan ontwikkeling, blijft «braindrain» een punt van zorg. In samenwerking met andere departementen wordt nagegaan welke beleidsconsequenties hieraan verbonden kunnen worden.

De toestroom van immigranten in Nederland en Europa heeft overigens geleid tot de wens te komen tot betere regulering van de migratiestromen. Hoewel de doelstellingen voor het reguleren van migratie en OS niet dezelfde zijn, raken zij elkaar wel. Een onderwerp dat momenteel binnen de Europese Unie en in overleg met UNHCR en IOM vorm krijgt, is het bieden van bescherming in de regio aan asielzoekers en vluchtelingen. Het streven van de regering op dit punt is neergelegd in een gezamenlijke kamerbrief van de minister van Buitenlandse Zaken, de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.2

5.2 Coherentie

Nederland behoort tot de landen die internationaal voorop lopen op het gebied van samenhangend ontwikkelingsbeleid (OS-beleidscoherentie). Dit wordt onderschreven door de coherentie-index van het onafhankelijke Centre for Global Development (CGD) te Washington. De index is in 2003 voor de eerste maal verschenen.3 Het CGD beoordeelt de OESO-landen op hun inspanningen in hulp, handel, directe investeringen, milieu, migratie alsmede vrede en veiligheid. Nederland behaalde de hoogste totaalscore. De inzet van Nederland voor de komende jaren is behoud van de koppositie, en met een hogere score.

De regering onderschrijft de institutionele aanbevelingen in beleidsoptie 10 van het IBO-rapport ter vergroting van de OS-coherentie in Nederland. Dit betreft vooral de verinnerlijking door departementen, het gezamenlijk in kaart brengen van de effecten van beleid op armoedevermindering, het betrekken van de expertise van andere departementen in de voorbereiding en uitvoering van OS-beleid, alsmede het monitoren en evalueren van de effecten van beleid op de realisatie van de MDG's (zie 7.10).

Nederland werkt aan een kopgroep van lidstaten van de EU en OESO, die als trekker kan fungeren om OS-coherentie hoger op de internationale agenda te krijgen en om op speciale dossiers resultaat te boeken. Intensieve samenwerking met de Commissie is daarbij van belang. Voor grotere publieke verantwoording en een beleidsdialoog onder OESO-landen en met ontwikkelingslanden streeft de regering voorts naar internationale afspraken over rapportages door de donorgemeenschap in het kader van het mondiale partnerschap (MDG 8). Nederland wil met gelijkgezinde landen het goede voorbeeld geven.

In lijn met de inhoudelijke beleidsopties 12–17 in het IBO-rapport blijft Nederland zich binnen de Europese Unie inzetten voor landbouwhervorming, de aanpak van non-tarifaire belemmeringen, vergrote markttoegang voor industrieproducten, diensten en tijdelijke arbeidsmigratie uit ontwikkelingslanden, de bevordering van directe investeringen in die landen, evenwichtige bescherming van intellectueel eigendom en het internationale natuur- en milieubeleid. Daarbinnen zijn coherentiedossiers te identificeren die reeds genoemd zijn in de notitie «Beleidscoherentie Landbouw-Ontwikkelingssamenwerking»1 en kunnen zich nieuwe dossiers aandienen als duurzame visserijakkoorden en de evenwichtige bescherming van intellectueel eigendom. Visserijakkoorden die de EU afsluit met bijvoorbeeld Afrikaanse landen mogen niet leiden tot overbevissing en dienen de lokale visserij te stimuleren. Qua intellectueel eigendom is het van belang dat na het besluit in Cancún de ontwikkelingslanden zonder productiecapaciteit daadwerkelijk toegang krijgen tot betaalbare medicijnen door middel van een werkbaar dwanglicentiesysteem voor export.

Zoals het IBO-rapport op diverse plaatsen terecht aanbeveelt zal het ontwikkelingsbeleid van Nederland en de Europese Unie zich, in aanvulling op een gunstiger landbouw- en handelsbeleid, meer gaan richten op het versterken van de zogenaamde «supply side response» en handelscapaciteit in arme landen (de zogenaamde tweezijdigheid van OS-coherentie; zie ook 5.4).

5.3 Duurzame ontwikkeling

Armoedebestrijding is pas duurzaam wanneer economische, sociale én ecologische ontwikkeling in balans zijn. De World Summit on Sustainable Development in Johannesburg (2002) heeft het belang van duurzame ontwikkeling een nieuwe impuls gegeven met een implementatieplan, uit te voeren door partnerschappen met het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Nederland steunt in het kader van de WSSD een twintigtal partnerschappen, zo mogelijk in de vorm van publiek-private samenwerking (PPS).

Duurzame ontwikkeling is meer dan een financiële overdracht en het uitvoeren van programma's. Het gaat ook om het besef dat ons leefpatroon niet ten koste mag gaan van andere mensen en landen en van toekomstige generaties, hetgeen ook in beleidsoptie 17 van het IBO-rapport aan de orde komt. Met de ministeries van VROM en LNV wordt nagegaan hoe de voortgang op het terrein van duurzame ontwikkeling, nationaal en internationaal, periodiek gerapporteerd kan worden.

Een belangrijk onderdeel van de beleidsagenda voor duurzame ontwikkeling is het uitvoeren van internationaal overeengekomen actieprogramma's. Voorbeelden zijn het actieprogramma WSSD en de aanpak van wereldwijde milieuproblemen, zoals klimaatverandering en verlies van biodiversiteit. In dat kader is samen met de staatssecretaris van VROM het initiatief genomen tot het organiseren van een Internationale Ministeriële Conferentie getiteld «Development First», te houden in december 2004. Deze conferentie zal verbanden leggen tussen energievoorziening voor duurzame economische groei en armoedebestrijding in ontwikkelingslanden.

5.4 Bedrijfsleven

Te lang heeft ontwikkelingssamenwerking veronachtzaamd dat duurzame armoedebestrijding gebaat is bij een sterke, stabiele en groeiende productieve particuliere sector. De regering onderschrijft daarom de adviezen in beleidsoptie 3 van het IBO-rapport, met uitzondering van het advies ter verdubbeling van de middelen. Binnenlandse productieve bedrijvigheid moet worden bevorderd, liefst op een zodanige wijze dat met name de allerarmsten daar duurzaam van profiteren. Voorts moeten ontwikkelingslanden meer in staat gesteld worden om hun producten op de internationale markten af te zetten. De internationale handelsafspraken dienen hiermee meer rekening te houden. Maar evenzeer is van belang dat exporterende bedrijven in ontwikkelingslanden in staat zijn om meer gebruik te maken van de mogelijkheden op de internationale markten.

Vanaf 2004 worden in het Nederlandse bilaterale beleid concrete activiteiten ontplooid ter versterking van het lokale ondernemersklimaat. Hiertoe zijn onlangs in twintig partnerlanden knelpunten geïnventariseerd. Lokale ondernemers en in het desbetreffende land aanwezige Nederlandse ondernemers zijn hierover geconsulteerd. Naar aanleiding van deze inventarisatie zal een per partnerland toegesneden programma worden ontwikkeld. Zo zal steun worden gegeven aan ondernemersorganisaties, aan Kamers van Koophandel, de versterking van de financiële sector, corruptiebestrijding en de opleiding van douane en belastingdiensten. De landbouw verdient hierbij, met name vanuit de optiek van kennisopbouw, speciale aandacht vanwege het belang van deze sector voor de werkgelegenheid en armoedebestrijding. De inzet is om in zoveel mogelijk partnerlanden maatwerk aan te bieden en de dialoog met genoemde ondernemers tenminste jaarlijks te laten plaatsvinden. Bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemersschap zal nadrukkelijk onderdeel uitmaken van deze dialoog.

De Nederlandse inspanningen voor een ontwikkelingsvriendelijk multilateraal handelsstelsel krijgen een logisch vervolg in ondersteuning bij de opbouw van handelscapaciteit. Voorbeelden zijn kennis over productnormen en standaarden, hulp bij de opbouw van douane, marktinformatiesystemen en infrastructuur. Fytosanitaire en andere aan de landbouwsector gerelateerde instituten krijgen daarbij speciale aandacht, conform beleidsoptie 11 van het IBO-rapport inzake landbouw en beleidsoptie 12 inzake non-tarifaire marktbelemmeringen. Bij de vergroting van de toegang tot Europese markten zal het CBI een belangrijke rol spelen. Het CBI zal gevraagd worden zijn productenpakket te blijven aanpassen aan de vraag uit ontwikkelingslanden en aan de hierboven genoemde activiteiten van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking.

Zowel bij de regering als bij het bedrijfsleven bestaat behoefte om de in Nederland aanwezige kennis beter te mobiliseren voor ontwikkelingslanden. Zo is er al een convenant gesloten met Agriterra en LTO Nederland om samen te werken aan de versterking van boerenorganisaties en ondernemerschap in de landbouw in ontwikkelingslanden. Het komende jaar zullen meer van dergelijke kennisplatforms worden ontwikkeld. Voorts is, in samenwerking met Nederlandse banken en de ministeries van Economische Zaken en Financiën, een publiek-privaat samenwerkingsverband in de maak voor de versterking van de financiële sector in ontwikkelings- en transitielanden.

Samenwerking met het bedrijfsleven krijgt ook gestalte door ondersteuning van bedrijvigheid en directe investeringen. Voortbouwend op de resultaten van de Top in Johannesburg komt er in 2004 nieuw instrumentarium voor publiek-private samenwerking. Verder zal het bestaande bedrijfsleveninstrumentarium worden versterkt. Het PSOM is een succesvol programma gebleken. Hiervoor zullen de komende jaren dan ook meer middelen worden uitgetrokken. PSOM wordt eventueel ook in meer landen ingezet. Met betrekking tot ORET/MILIEV en het MOL-fonds zal in de komende periode in overleg met uitvoerder FMO worden bekeken of deze instrumenten verder kunnen worden verbeterd. Daarbij zullen de ervaringen van de gebruikers worden meegenomen.

Ook het Programma Uitzending Managers (PUM) heeft zijn bestaansrecht meer dan bewezen. Dit heeft geleid tot vergroting van de financiële armslag van PUM. De komende periode wil de regering in overleg met het management van PUM bezien in hoeverre het inschakelen van jonge managers bij de inzet van PUM kan worden aangemoedigd (PUM/JUM).

De regering is voornemens de investeringsfondsen in één hand te houden, en wel bij de FMO; een van de voorgestelde opties in beleidsoptie 3 van het IBO-rapport. Hierbij is het de bedoeling te bezien in hoeverre door stroomlijning van de verschillende fondsen de effectiviteit kan worden vergroot. Hiertoe wordt de komende maanden nader overleg met de directie van de FMO gevoerd met het oogmerk de bespreking begin 2004 af te ronden.

5.5 Afrika

De armoede en problemen in Sub-Sahara Afrika zijn dieper en breder dan op andere continenten. Door de vele gewapende conflicten, zwak en corrupt bestuur, falende staten, gebrek aan economische ontwikkeling, tekortschietende sociale infrastructuur, gebrekkig onderwijs, milieudegradatie en HIV/aids daalt de levensstandaard in dit deel van de wereld. Het is uit solidariteit maar ook uit wederzijds belang dat Nederland Afrika een centrale plek geeft in het buitenlands beleid, inclusief ontwikkelingssamenwerking. Minstens 50% van de bilaterale ODA gelden zal hiertoe worden ingezet.

Het nieuwe Afrikabeleid wordt uitgewerkt in de Afrikanotitie van de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking, die in een aparte brief naar de Tweede Kamer is gestuurd1.

5.6 Regionale benadering

Problemen rond vrede, veiligheid, milieu en migratie laten zich zelden volledig vangen binnen nationale grenzen. In hun oorzaak zijn ze grensoverschrijdend, in hun oplossing eveneens. Samenwerking zal derhalve meer moeten plaatsvinden vanuit een regionale context. Dit geldt met name voor de complexe interactie tussen conflictbeheersing, post-conflict stabilisatie en wederopbouw. In dit kader zijn drie regio's geïdentificeerd: het Grote Meren gebied, de Hoorn van Afrika en de Westelijke Balkan. Vanuit de bestaande bilaterale programma's zal hier een versterkte regionale themavoering kunnen plaatsvinden, die zich ook tot andere landen in die regio kan uitstrekken, zonder te leiden tot de opzet van bilaterale programma's in diezelfde landen. Zo staat Sudan niet op de lijst met partnerlanden, maar wordt vanuit regionaal perspectief wel door Nederland bijgedragen aan het vredesproces. Vanzelfsprekend kan de themavoering alleen succesvol zijn als nauw met andere donoren en partners wordt samengewerkt.

Het Grote Meren gebied en de Hoorn van Afrika

In Afrika staan de komende periode twee regio's centraal: het Grote Meren gebied en de Hoorn van Afrika. De politieke-, humanitaire- en veiligheidsproblemen in deze regio's behoren tot de grootste in Afrika. Het risico van «spill-over» naar buurlanden is reëel. Nederland zal dan ook de inzet in deze regio's opvoeren, waarbij ontwikkelingssamenwerking wordt ingezet in samenhang met conflictpreventie en -beheersing, bevordering van stabiliteit en wederopbouw. Zoveel mogelijk wordt aangesloten bij Afrikaanse initiatieven.

Westelijke Balkan

In de Westelijke Balkan liggen drie partnerlanden: Albanië, Bosnië-Herzegovina en Macedonië. Vanwege de onderlinge verwevenheid door migratie, economie, historie, en kunstmatige grenzen zal de regionale aanpak ook Servië&Montenegro en Kosovo betreffen. Dit zijn sleutelgebieden voor de verdere ontwikkeling van de Westelijke Balkan. Aan de ene kant zijn ze potentiële regionale destabilisatoren, vanwege de Albanese problematiek en de statuskwestie Kosovo. Aan de andere kant is met name Servië&Montenegro belangrijk voor de economische ontwikkeling van de regio, als afzetmarkt en als economische motor.

De landen van de Westelijke Balkan hebben, onder condities, uitzicht op toetreding tot de Europese Unie. Nederland steunt aansluiting van deze landen bij de Europese Unie. Via gerichte ondersteuning van het transitieproces kan Ontwikkelingssamenwerking een bijdrage leveren aan conflictbeheersing, stabiliteit en duurzame ontwikkeling in de regio. Nederland heeft reeds ervaring opgedaan met regionale ontwikkelingsactiviteiten in de Balkan. Het gaat voornamelijk om initiatieven die direct verband houden met het voorkomen van destabilisering en met wederopbouw: opvang en terugkeer van vluchtelingen en ontheemden, interetnische verhoudingen, grensproblematiek, ondernemerklimaat en milieu. Nederlandse ondersteuning van deze thema's blijft mogelijk, maar nu de landen van de Balkan zelf diverse stappen hebben gezet tot regionale samenwerking met het oog op duurzame stabiliteit en economische ontwikkeling is een aangepaste invulling van het ontwikkelingsinstrumentarium gewenst. De nadruk zal meer liggen op versterking van regionale structuren en instituties op die gebieden. Eveneens zullen grensoverschrijdende gemeentelijke initiatieven worden ondersteund voor de bestrijding van criminaliteit, regionale politiesamenwerking en economische samenwerking. Daarbij zal Nederland aansluiten bij de programma's van grotere donoren en van de Europese Unie.

6 Prioritaire thema's

6.1 Onderwijs

Het belang van kwalitatief hoogstaand basisonderwijs voor ontwikkeling kan moeilijk worden onderschat. De voorbeelden in sommige delen van Azië tonen aan dat onderwijs een cruciale rol kan spelen in het versnellen van economische groei. Studies van de Wereldbank toonden in de vorige eeuw reeds aan dat in Afrika het rendement van de investeringen in de onderwijssector relatief hoog is. Onderwijs geeft kinderen perspectief en draagt bij aan een betere en meer gelijke verdeling van de kansen van armen in de samenleving en aan het versterken van hun sociale, economische en politieke weerbaarheid. Ondanks de geboekte vooruitgang zullen veel Afrikaanse en Aziatische landen met gelijkblijvende inspanningen de MDG's niet halen. Al met al is het nut van onderwijs zo groot dat in deze sector een forse en langdurige investering gerechtvaardigd is. Het belang van onderwijs wordt ook onderschreven in de MDG's 2 en 3.

In lijn met de motie Hessing zal nog binnen deze Kabinetsperiode 15% van het ontwikkelingsbudget worden besteed aan onderwijs. Hieronder wordt in deze notitie verstaan alfabetisering, basisonderwijs en lager beroepsonderwijs.

Nederland wil deze doelstelling realiseren door de sectorprogramma's onderwijs in de partnerlanden te handhaven en, zo mogelijk, uit te breiden in overleg met partnerlanden en andere donoren. Voorts zal in de sector onderwijs het aantal «silent partnerships» met gelijkgezinde donoren in andere landen worden uitgebreid.1 Multilateraal zal Nederland zijn bijdrage continueren aan het Education for All/Fast Track Initiatief (EFA/FTI), waarvan de Wereldbank het secretariaat voert. Het EFA/FTI steunt landen die in hun PRSP aangeven dat onderwijs een prioriteit is en die hulp kunnen gebruiken bij het versnellen van onderwijsplannen om de MDG's te halen in 2015. Verder zullen partnership programma's worden aangegaan met VN-instellingen, onder andere in post-conflict gebieden. Nagegaan wordt welke medefinancieringsorganisaties, instellingen en bedrijven op basis van complementariteit hun inzet voor primair dan wel beroepsonderwijs en alfabetisering willen verhogen.

6.2 Reproductieve gezondheid

Nederland is sinds de International Conference on Population and Development (ICPD) in Caïro (1994) een voortrekker op het gebied van de reproductieve gezondheid. De Nederlandse doelstellingen zijn: 1) het bewerkstelligen van grotere politieke commitment voor reproductieve gezondheid en rechten, en 2) sterkere focus op uitvoering en financiering van de Caïro agenda. De partners zijn ontwikkelingslanden, gelijkgezinde donoren, NGO's en UNFPA.

Caïro bracht een omslag in het denken teweeg. Voordien was het bevolkingsbeleid sterk gericht op demografische streefcijfers en geboortebeperking en lag de nadruk op «family planning». In Caïro werden seksuele en reproductieve gezondheid en rechten gedefinieerd. Uitgangspunt daarbij zijn de vraag en behoefte van mensen, waarbij de individuele keuzevrijheid centraal staat. Inmiddels staat het Caïro acquis echter onder druk, zowel vanuit het Westen als vanuit een aantal islamitische landen.

Reproductieve gezondheid is geen afzonderlijke MDG, maar in de praktijk zijn de MDG's en de Caïro agenda onlosmakelijk met elkaar verbonden. Minder armoede is alleen te behalen als ook de Caïro agenda wordt geïmplementeerd. Een simpele blauwdruk voor de verbetering van de reproductieve gezondheid is er niet. Culturele factoren, waaronder religie, spelen een belangrijke rol bij het uitwerken van een veranderingsstrategie. Een nieuwe agenda voor Caïro is niet nodig, maar wél is een nieuw politiek elan nodig om de reproductieve gezondheid prominent op de agenda te houden. Ook zijn extra middelen nodig om de agenda uit te voeren. Nederland is bereid een extra inspanning te leveren.

Nederland steunt landen die zelf kiezen voor een reproductief gezondheidsbeleid dat is gebaseerd op de uitgangspunten van Caïro. Dat houdt ook in voorlichting en de beschikbaarheid van anticonceptiva. Multilateraal zal Nederland via een aanzienlijke bijdrage aan UNFPA een vooraanstaande rol blijven spelen. In het kader van het aanstaande Nederlands Voorzitterschap van de Europese Unie zal Nederland het voortouw nemen om extra aandacht te besteden aan «10 jaar na Caïro». Dit biedt goede gelegenheid om ook de nieuwe EU lidstaten te overtuigen van het belang van reproductieve gezondheid en rechten.

Reproductieve gezondheid en aids hebben raakvlakken. Voor de bestrijding van aids valt veel te leren van de reproductieve gezondheid, bijvoorbeeld op het gebied van voorlichting en distributie van noodzakelijke middelen. Ook kan de dienstverlening voor reproductieve gezondheid mede worden ingezet voor aidsbestrijding.

6.3 HIV/aids

Naar schatting 42 miljoen mensen zijn inmiddels geïnfecteerd met HIV, de veroorzaker van aids. Twintig miljoen mensen zijn al aan aids overleden. Vrouwen en jongeren worden onevenredig zwaar getroffen. Het zwaartepunt van de pandemie ligt in Afrika; in de SADC regio is zelfs één op de vijf volwassenen geïnfecteerd met HIV. Soortgelijke doemscenario's dreigen voor andere delen van Afrika en voor regio's buiten Afrika, met name de Cariben, Azië en de voormalige Sovjet-Unie. De prognoses zijn somber. Zonder grote extra inspanningen zullen in 2010 zeventig miljoen mensen HIV geïnfecteerd zijn. Ook is duidelijk geworden dat HIV/aids niet langer uitsluitend als een gezondheidsprobleem kan worden gezien. De aidspandemie vertraagt economische ontwikkeling en bedreigt in de zwaarst getroffen landen de stabiliteit. Internationaal is de aandacht voor aids sterk toegenomen.

Vanwege de ernst van de problematiek en in navolging van de wens van de Tweede Kamer is de bestrijding van HIV/aids een prioriteit voor Nederland. De beleidsintensivering op de bestrijding van aids, tuberculose en malaria leidt in 2007 tot een verdubbeling van de uitgaven ten opzichte van 2002, conform de motie Terpstra/Koenders.

Nederland heeft zeven actiepunten, die vooral dienen om processen op landenniveau te ondersteunen en versterken. Allereerst moet worden gewerkt aan politiek commitment om de betrokkenheid van overheden, regionale en internationale organisaties te vergroten. Ten tweede dient UNAIDS te worden versterkt, met name op landenniveau. In de derde plaats zal het Nederlandse maatschappelijk middenveld in de beleidsoverleggen worden aangemoedigd om een coherent HIV/aids beleid te voeren en discussies met partnerorganisaties over dit onderwerp niet uit de weg te gaan. Ten vierde is meer samenwerking met het bedrijfsleven van belang. Verschillende multinationals hebben inmiddels een actief personeelsbeleid inzake HIV/aids, inclusief behandeling met medicijnen. In de vijfde plaats is het nodig om te investeren in preventieve technologieën zoals een effectief, veilig en toegankelijk aidsvaccin en microbiciden. Ten zesde gaat het om goede voorzieningen voor reproductieve en sexuele gezondheid, ruimere beschikbaarheid van betaalbare medicijnen en geneesmiddelen, preventie, behandeling en zorg, toegang tot betere voeding en zorg voor getroffenen als aidswezen. Niet in de laatste plaats is het noodzakelijk te werken aan de consistentie en coherentie van het buitenlands beleid. Waar mogelijk dient te worden gestreefd naar integratie van reproductieve gezondheid en aidsbestrijding.

Met de Verenigde Staten streeft Nederland naar publiek-private samenwerking in de aidsbestrijding. De partnerschappen in Ghana en (binnenkort) Rwanda dienen als voorbeeld. Daarbij steunen de Nederlandse en Amerikaanse ambassades samen met het bedrijfsleven preventie, zorg en behandeling.

Preventie en bestrijding van HIV/aids zijn overigens niet alleen een kwestie van geld. Het gaat óók om bewustwording, betrokkenheid en onderhandelen. Het wegnemen van mentale, zakelijke en politieke obstakels is daarbij de inzet.

6.4 Milieu en water

De relatie tussen armoedebestrijding en milieubeleid zal verder worden versterkt, zoals het IBO-rapport bepleit in beleidsopties 10 en 17. Hoewel voor de komende jaren een onderschrijding van het budget verwachtbaar is, zal de 0,1% BNP voor milieu zo spoedig mogelijk en uiterlijk in het jaar 2007 weer volledig zijn gehaald.1

Het milieuprogramma van Ontwikkelingssamenwerking zal de komende jaren meer aansluiten bij MDG 7 (zie bijlage I). Daarbij worden drie subdoelen gesteld: 1) integratie van de principes van duurzame ontwikkeling in beleid en het keren van milieudegradatie, 2) halveren van het aantal mensen zonder toegang tot veilig drinkwater voor 2015, en 3) fors verbeteren van de levensomstandigheden van minstens 100 miljoen bewoners van sloppenwijken voor 2020.

In samenhang met deze MDG 7 heeft de WSSD/Johannesburg belangrijke doelen geformuleerd op het terrein van water, sanitatie, chemicaliën, toegang tot energie en vernieuwbare energie, biodiversiteit, voedsel en landbouw.

Twaalf Afrikaanse landen zullen worden gesteund bij het verkrijgen van toegang tot veilig drinkwater en sanitatie. Hiertoe zal voor West-Afrika een partnerschap worden gesteund (met USAID). Tien landen, waaronder zes in Afrika, krijgen hulp bij het opstellen van nationale plannen voor geïntegreerd waterbeheer.

In de partnerlanden waar Nederland actief is in de milieusector, wordt gestreefd naar intensievere samenwerking. In partnerlanden waar milieu niet als sector is gekozen, zal meer aandacht uitgaan naar capaciteitsopbouw, het opzetten van milieu-actieplannen, integratie van ecologische duurzaamheid in andere sectoren en steun aan maatschappelijke organisaties voor lobby, onderzoek en voorbeeldprojecten. Vanwege de focus op Afrika zullen deze landen zoveel mogelijk in Afrika worden gezocht.

Het Nederlandse OS-milieubeleid zal ondersteuning bieden aan het beschermen van «life support systems» zoals die voor biodiversiteit, regionale ecosystemen en klimaat. Daarbij is armoedebestrijding de invalshoek en zullen de multilaterale kanalen ten volle worden benut. Voor biodiversiteit betreft dit bijvoorbeeld het Congo bekken en voor klimaat het adaptatievraagstuk in voor klimaatverandering gevoelige partnerlanden.

In lijn met de WSSD-doelen is aandacht voor terugdringing van de blootstelling aan chemicaliën en bevordering van de luchtkwaliteit in steden alsmede het (duurzaam) bevorderen van de toegang tot energie belangrijk. Nederland zal, waar mogelijk en waar een aantoonbaar verband met armoedebestrijding is, publieke en private investeringen bevorderen die hieraan bijdragen.

De relatief kleine milieuprogramma's in de Amazone zullen plaats maken voor een regionaal milieuprogramma in het Grote Meren gebied. In het Grote Meren gebied is sprake van sterke achteruitgang van de natuurlijke hulpbronnen. Dit proces wordt versterkt door regionale instabiliteit. De voorkeur voor het Grote Meren gebied boven de Amazone laat zich verklaren door de grotere armoede van de landen in Afrika, de focus van ons buitenlands beleid op Afrika, de sterke aanwezigheid van Nederland in de regio, en de mogelijke integratie met andere regionale activiteiten in het Grote Meren gebied.

Veel milieuproblemen zijn grensoverschrijdend. Voorbeelden zijn de ontbossing in het Congo bekken en de overstromingen in Mozambique. Deze problemen vragen om regionale aanpak en samenwerking. Nederland zal hierop inspelen door het ondersteunen van regionale organisaties, liefst in EU- of VN-verband.

Toegang tot veilig drinkwater en goede sanitatie zijn een wezenlijk onderdeel van armoedebestrijding. De Nederlandse bijdrage loopt vooral langs het multilaterale spoor. Voorbeelden zijn WSSD partnerschap programma's (EU Water Initiative, Africa Water Facility) en programma's via ontwikkelingsbanken en Habitat. Ook streeft Nederland naar publiek-private samenwerking, waarin de overheidsbijdrage een hefboomfunctie kan vervullen in het losmaken van particuliere investeringen in drinkwater en sanitatie.

Nederland streeft in Brussel naar versterking van de ecologische duurzaamheid van de hulpprogramma's van de Europese Unie. De inzet is onder andere om de EU-landen te bewegen een bepaald percentage van hun ODA-uitgaven te besteden aan milieu en daarover binnen EU- en OESO-kader te rapporteren.

De Nederlandse MFO's en milieu-NGO's hebben ruime ervaring opgebouwd als het gaat om het ondersteunen van lokale milieuorganisaties en het versterken van «ecologisch bestuur». Met deze organisaties wordt een meer systematische dialoog aangegaan om gezamenlijk tot beter resultaat te komen.

Onverminderd zal worden ingezet op de mondiale thema's zoals klimaat, biodiversiteit en verwoestijning. In het bijzonder zal daarbij meer aandacht uitgaan naar de concrete invulling binnen nationaal beleid, het opbouwen van capaciteit en de integratie in lopende programma's van Ontwikkelingssamenwerking.

7 Kwaliteit en effectiviteit van het beleid

7.1 Kwaliteit en effectiviteit

Om de effectiviteit van Ontwikkelingssamenwerking te verhogen is meer aandacht nodig voor de kwaliteit van het beleid. Kwaliteit en effectiviteit zijn ook van belang voor het behoud van draagvlak. Kwaliteit hangt samen met begrippen als concentratie, complementariteit, coördinatie, harmonisatie en de meting van prestaties. Bij effectiviteit gaat het over resultaten. Dit hoofdstuk gaat in op deze kwaliteitsinstrumenten. Daarbij wordt, indien van toepassing, tevens gerefereerd aan de aanbevelingen van het IBO-rapport over de effectiviteit en coherentie van Ontwikkelingssamenwerking.

7.2 Partnerlanden/landenlijst(en)

Besloten is de lijsten 19+3, milieu en GMV (goed bestuur, mensenrechten en vredesopbouw) samen te voegen tot één lijst met partnerlanden, zoals ook wordt aanbevolen in beleidsoptie 4 van het IBO-rapport. De overeenkomst tussen de lijsten bleek groter dan het verschil, de terminologie was verwarrend en de grens tussen de lijsten was vaag. Eén lijst met bilaterale partners is eenvoudiger en overzichtelijker. In het licht van het begrip partnerschap is het toepasselijk de landen op de nieuwe lijst partnerlanden te noemen.

7.3 Partnerlanden/trendmeting

Het welslagen van een ontwikkelingsrelatie is mede gelegen in betrouwbaar en meerjarig partnerschap. Anderzijds meent de regering mét het IBO-rapport dat een landenlijst niet voor eens en voor altijd vaststaat. Daarom is het vanzelfsprekend dat de landenlijst periodiek aan de hand van criteria wordt «doorgemeten». De afgelopen maanden is dan ook gekeken naar de trend in de bilaterale OS-landen over de jaren 1998–2003. Deze trendmeting is mede uitgevoerd met het oog op concentratie, teneinde menskracht en middelen efficiënter in te zetten.

Bij de trendmeting is uitgegaan van de huidige lijsten 19+3, milieu en GMV (in totaal 49 landen). In de eerste plaats is gebruik gemaakt van de trendmeting 1998–2003. Deze meting geeft een kwalitatief beeld van de ontwikkelingen op armoede en hulpbehoefte, bestuur, sociaal en financieel-economisch beleid, resultaten en de toegevoegde waarde van de Nederlandse OS alsmede onderwerpen van buitenlands beleid. Tevens is een kwantitatiever analyse gemaakt van de trend op armoede en hulpbehoefte, bestuur en beleid.

De focus van Ontwikkelingssamenwerking is op de armste landen. Een passend criterium vindt Nederland, mét veel andere donoren, de mate waarin landen in aanmerking komen voor zachte leningen van de Wereldbank. De toegang tot deze leningen van de International Development Association (IDA) staat bekend als IDA-eligibility. Die wordt bepaald door de relatieve armoede van een land en de mate waarin het land toegang heeft tot de internationale kapitaalmarkt. IDA hanteert in principe een inkomensbovengrens van USD 865 per hoofd van de bevolking (jaar 2002).

In toenemende mate zijn donoren en ontvangers van hulp van mening dat ook een zekere kwaliteit van beleid en bestuur in het ontvangende land een voorwaarde is voor effectieve hulpverlening. Naast de situatie van vandaag is het meerjarig perspectief daarbij van belang: het gaat er om dat landen op de goede weg zijn, politieke wil en bereidheid tonen, en ook concreet resultaat hebben geboekt.

Vanuit dit principe en met het oog op de toekenning van IDA-middelen analyseert de Wereldbank de kwaliteit van het beleid en bestuur in ontwikkelingslanden. De Bank hanteert daarbij twintig criteria op het vlak van economisch management, structuurbeleid, sociaal beleid en het publieke sector management. Op al deze criteria wordt een score gegeven, de Country Policy and Institutional Assesment ofwel CPIA-score. Samen met een score voor de kwaliteit van de Wereldbank projectenportefeuille en één voor governance wordt uiteindelijk een totaalscore gemaakt. Nederland maakt mét veel andere donoren gebruik van dit systeem. De door het IBO-rapport in beleidsoptie 4 als maatstaf geadviseerde CPIA-score van de Wereldbank is onderdeel van deze methodiek.

Naast armoede, bestuur en beleid is de hulpbehoefte van een land een noodzakelijk criterium. De toegevoegde waarde van elke euro hangt samen met de aanwezigheid van andere donoren, de omvang van de hulpstroom, en de absorptiecapaciteit van het ontvangende land.

Ook de toegevoegde waarde van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking is een criterium. Belangrijke elementen zijn complementariteit en concentratie.

Complementariteit is het bereiken van meerwaarde door samenwerking met andere donoren, of dat nu overheden, multilaterale of maatschappelijke organisaties zijn. Concentratie is het bundelen van kennis en middelen om een groter effect te bereiken. Daaruit vloeit voort dat het vanwege onze beperkte middelen en menskracht niet haalbaar en zinvol is in veel landen kleinere programma's uit te voeren. Met kleine programma's kan Nederland veelal geen rol van betekenis spelen.

Ook argumenten van buitenlands beleid spelen een rol bij het selecteren van partnerlanden. De voortgezette steun aan de Palestijnse autoriteit, Jemen en Egypte houdt mede verband met de instabiele situatie in het Midden-Oosten, waar het tonen van partnerschap juist nu relevant is. In Egypte heeft Nederland bovendien grote toegevoegde waarde in de watersector. De steun aan Zuid-Afrika wordt voortgezet vanwege grote invloed van het land op de stabiliteit in de regio. Een ander voorbeeld is de ontwikkelingsrelatie met Suriname, die is gebaseerd op een verdrag. Ook de armere landen in de Nederlandse kiesgroepen van Wereldbank, IMF en EBRD verdienen blijvende steun vanwege de nog steeds aanzienlijke behoeften in die landen, de samenwerking in de kiesgroepen, de steun die kiesgroepvoorzitters plegen te geven aan «hun» kiesgroeplanden en de steun die kiesgroepleden geven aan «hun» voorzitter in Washington of Londen. In voorkomende gevallen kan Nederland hierdoor meer dan andere donoren een rol spelen in post-conflict situaties in deze landen.

Het eindresultaat van de trendmeting is één lijst met 36 partnerlanden, inclusief Afghanistan waar Nederland een grote en meerjarige OS-inspanning levert. Een overzicht van de partnerlanden staat in bijlage II. De nieuwe lijst partnerlanden kent een grotere armoedefocus dan de lijsten 19+3, milieu en GMV doordat enkele relatief rijke ontwikkelingslanden van de lijst gaan. De aandacht voor Afrika is naar verhouding groter: 15 partnerlanden liggen in Afrika, waarvan 14 in Sub Sahara Afrika.

De lijsten met betrekking tot de bedrijfsleveninstrumenten ORET/MILIEV en PSOM zijn gekoppeld aan toetsingscriteria voor deze instrumenten en niet aan bilaterale programma's. Ze zijn derhalve in deze exercitie buiten beschouwing gebleven. De regering onderschrijft het standpunt in beleidsoptie 3 van het IBO-rapport dat de huidige bedrijfslevenlijsten passend zijn (zie bijlage III voor de lijsten PSOM en ORET/MILIEV). Dat sluit overigens niet uit dat in het licht van ervaringen en behoeften de lijsten in de toekomst kunnen worden aangepast.

7.4 Partnerlanden/exit

Alles overwegende komen voor uitfasering van de bilaterale OS-relatie in aanmerking landen die relatief rijk zijn (Brazilië, China, Equador, El Salvador, Filippijnen, Namibië, Peru), relatief slecht beleid en bestuur hebben (Cambodja, Guinee Bissau en Zimbabwe) en/of een relatief klein Nederlands OS-programma hebben (Bhutan1, Brazilië, Cambodja, El Salvador, Guinee Bissau, Honduras, Namibië, Nepal, Zimbabwe). India heeft in 2003 zelf aangegeven de ontwikkelingsrelatie met Nederland te willen afbouwen.

De regering is van mening dat de afbouw van een ontwikkelingsrelatie zorgvuldig en op basis van procedures dient te geschieden, zoals ook wordt geadviseerd in beleidsoptie 4 van het IBO-rapport. Goed overleg met de ontvangende overheid en andere donoren is daarbij de eerste voorwaarde. Het streven is dat de afbouw binnen twee jaar moet zijn afgerond.

De regering onderschrijft de aanbeveling in beleidsoptie 4 van het IBO-rapport om in de exit-strategie aan te geven hoe Nederland de relatie met het desbetreffende land zal voortzetten. Zo zal de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk geïnformeerd worden hoe de bilaterale relaties tussen India en Nederland respectievelijk China en Nederland worden voortgezet.

7.5 Partnerlanden/sectoren

Wat geldt voor landen geldt evenzeer voor sectoren. Ook hier kan concentratie leiden tot meer efficiency door de bundeling van menskracht, kennis en middelen. Het aantal sectoren per partnerland zal dan ook worden beperkt tot twee, hooguit drie. In partnerlanden waar Nederland slechts in één of twee sectoren actief is wordt het aantal sectoren niet uitgebreid. De ambassades in de partnerlanden zullen in het kader van de jaarplancyclus 2004 voorstellen doen voor beperking van het aantal sectoren. Begin 2004 wordt de Kamer geïnformeerd over het resultaat.

Voor de afbouw van sectoren gelden dezelfde criteria van zorgvuldigheid als voor de afbouw van landenportefeuilles. Belangrijk zal zijn in overleg met andere donoren en het partnerland te bezien in hoeverre een betere werkverdeling tussen donoren mogelijk is. De recente impuls tot donorcoördinatie en donorharmonisatie vormt hierbij een aanknopingspunt. Een betere werkverdeling is zowel voor de donoren als voor het partnerland van het allergrootste belang.

7.6 Partnerlanden/hulpvormen

De uitvoering van het bilaterale ontwikkelingsprogramma vindt plaats op basis van een flexibele inzet van hulpmodaliteiten, waarbij steeds per land wordt afgewogen wat de meest effectieve inzet is. Hulpmodaliteiten die ruimte bieden voor samenwerking tussen verstrekkers en ontvangers van hulp worden versterkt en uitgebouwd. Een open uitwisseling van ideeën en standpunten verdient daarbij de voorkeur. Vanuit dit perspectief onderschrijft de regering de aanbeveling in beleidsoptie 5 van het IBO-rapport om de hulp bij voorkeur via de begroting van het ontvangende land te verstrekken. Immers, op deze wijze kan echt inhoud worden gegeven aan de door de regering voorgestane verantwoordelijkheid van het ontvangende land en de coördinatie en harmonisatie van donorinspanningen.

Voor de inzet van begrotingssteun geldt wel een aantal voorwaarden. In de eerste plaats dient begrotingssteun direct gekoppeld te zijn aan het PRSP-proces. Dat proces moet voldoende ruimte geven aan de uitgangspunten van partnerschap, de betrokkenheid van verschillende groeperingen op landenniveau en aan de vertaling van de MDG's in lokaal beleid. Ten tweede dient de on-budget-financiering gepaard te gaan met een effectieve beleidsdialoog met het ontvangende land op het gebied van beter bestuur, inclusief de politieke dimensie, en armoedebestrijding. Ten derde dient deze financiering gebaseerd te zijn op resultaten op basis van duidelijk af te spreken voortgangsindicatoren voor institutionele en beleidshervormingen.

Begrotingssteun die op deze wijze verstrekt wordt, draagt bij aan de voorspelbaarheid van donorbijdragen voor ontvangende landen. De regering onderschrijft de analyse en aanbevelingen in het IBO-rapport voor een coherent beleid ten aanzien van schenkingen, leningen, herverzekering van exportkredieten en schuldverlichting (beleidsoptie 6). Echter, een rigide koppeling tussen slecht terugbetaalgedrag op herverzekerde exportkredieten en beperking of stopzetting van hulp is niet opportuun. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking zal daarom in overleg met de betrokken ministers op afgewogen wijze beslissen over het al dan niet toepassen van de zogenaamde schuldtoets, waarbij naast stopzetting of vermindering van macrohulp aan de overheid van het desbetreffende ontwikkelingsland – waar wenselijk – ook andere hulpstromen aan diezelfde overheid kunnen worden betrokken. Voorwaarde is dat deze schuldtoets betrekking heeft op door de ontvangende overheid erkende vorderingen. De regering is tevens van mening dat bij slecht terugbetalende debiteurlanden moet worden gekeken naar strikte beperking van nieuw te verstrekken leningen en herverzekeringen, waarbij de overheid van het debiteurenland de directe debiteur is dan wel de ultieme garantiesteller voor de particuliere debiteur. De regering zal niet nu een beoordelingsinstrument voor duurzame armoedebestrijding in de kredietverzekering invoeren. Wel zal de regering onderzoek doen naar een objectiveerbaar en operationeel beoordelingsinstrument inzake duurzame armoedebestrijding bij de herverzekering van nieuwe exportkredieten aan ontwikkelingslanden, conform de aanbeveling in beleidsoptie 6 van het IBO-rapport ten behoeve van meer coherentie tussen het schuldenbeleid en de mogelijk toekomstige inzet van OS-middelen bij kwijtschelding van exportkredieten.

7.7 Multilaterale instellingen

Voor het multilaterale kanaal gelden dezelfde overwegingen als voor het bilaterale kanaal. Om versnippering van beleid en middelen te voorkomen, zijn ook in het multilaterale kanaal keuzes noodzakelijk. Daarbij is het streven onze positie als belangrijke donor te handhaven in die organisaties waar sprake is van resultaat, concentratie op de MDG's, Nederlandse meerwaarde, en een concrete bijdrage aan de beleidsdoelen van Nederland. Andere overwegingen zijn het functioneren van de organisaties, hun bijdrage aan hervormingen (coördinatie, harmonisatie, prioriteitsstelling) en hun toegevoegde waarde op landenniveau.

Het IBO-rapport stelt terecht dat het multilaterale kanaal effectief kan zijn, onder meer vanwege het schaalvoordeel alsmede de concentratie van kennis en middelen. Ook ontstaat er minder beheerslast, en zijn de transactiekosten en het beslag op de capaciteit van donoren en het ontvangende land lager.

Nederland levert traditioneel aanzienlijke bijdragen aan de instellingen van de Verenigde Naties. Naast de verplichte contributies (waarvoor Nederland gezien zijn economisch en geografisch gewicht als achtste contribuant geldt) gaat het ook om algemene bijdragen aan fondsen en programma's, en om additionele bijdragen voor speciale doeleinden, meestal in de vorm van partnerschapsprogramma's. Op het totaal van de verplichte en vrijwillige bijdragen aan organisaties, fondsen en programma's stond Nederland in 2000 achter de VS, Japan en het VK op de vierde plaats met een bijdrage van ruim 537 miljoen US-dollar. In 1999 stond Nederland derde. Wordt alleen gekeken naar de vrijwillige en andere additionele bijdragen, dan staat Nederland na de Verenigde Staten en Japan al jaren op de derde plaats.

Bij de Internationale Financiële Instellingen (IFI's) is Nederland binnen IDA de elfde donor, met een bijdrage van 2,79 %. Als naar vrijwillige bijdragen via trustfunds en andere vormen van cofinanciering wordt gekeken, is Nederland binnen de Wereldbankgroep ná de Verenigde Staten en Japan de grootste donor. Op het totaal van de IFI's behoort Nederland over de laatste tien jaar tot de top-vijf.

Het IBO-rapport adviseert het aandeel van het multilaterale kanaal in de begroting op langere termijn substantieel te verhogen, bijvoorbeeld tot de helft van alle hulp. Dat ligt niet in de rede. Allereerst kan bij het sturen op resultaat een percentage voor een kanaal een obstakel vormen voor de meest effectieve hulpvorm. Ten tweede behoort Nederland al tot de zeer grote donoren van de VN en de IFI's. Voor het draagvlak van de multilateralen is het beter dat donoren die minder dan hun «fair share» bijdragen nu ook hun verantwoordelijkheid nemen, dan dat Nederland zijn bijdragen verder verhoogt. In de derde plaats maakt Nederland in het bilaterale kanaal ruim gebruik van uitvoering door of samen met multilaterale organisaties. Voorbeelden zijn de Nederlandse programma's in Afghanistan en de aanzienlijke Nederlandse bijdrage aan Eduction for All/Fast Track Initiative van de Wereldbank. Ook levert Nederland de komende jaren weer aanzienlijke bijdragen aan de schuldverlichting van ontwikkelingslanden, onder meer in het kader van het HIPC-initiatief. Deze uitgaven worden weliswaar niet als multilateraal geregistreerd, maar hebben qua aard, inzet en effectiviteit een aanzienlijke verwevenheid met multilaterale inspanningen. Volgens de OESO/DAC-regels is dit geen multilaterale ontwikkelingssamenwerking, terwijl wel degelijk gebruik wordt gemaakt van het multilaterale kanaal. Ten vierde is effectiviteit mede afhankelijk van goed functioneren. Dat is niet bij alle multilaterale instellingen het geval. Evenmin zijn alle organisaties in staat om extra middelen zonder meer om te zetten in relevant en doeltreffend beleid. Niet in de laatste plaats zijn ook het bilaterale en particuliere kanaal krachtige instrumenten.

De afgelopen jaren is het multilaterale deel van de Nederlandse OS-inspanningen gedaald. Dit heeft niet alleen te maken met de toenmalige groei van het OS-budget maar ook met het niet altijd aanwezig zijn van effectieve bestedingsmogelijkheden in multilateraal verband. Laatstgenoemde overwegingen zullen de komende jaren actueel zijn. Het multilaterale kanaal bestaat in werkelijkheid uit een groot aantal multilaterale fondsen, programma's, banken, en initiatieven. Ieder van deze instellingen heeft zijn eigen zwakte, kracht, relevantie en impact. Deze zijn niet statisch maar ontwikkelen zich in de tijd afhankelijk van externe omstandigheden, kwaliteit van het interne management, en de inhoudelijke druk die contribuanten op de instellingen uitoefenen. Nederland wil zich dan ook niet van tevoren, langjarig, vastleggen op een substantiële groei van het gebruik van zo'n veelsoortig fenomeen als «het» multilaterale kanaal.

Begin 2004 zal de Tweede Kamer, conform eerdere toezeggingen, een rapportage ontvangen over de kwaliteit en relevantie van de instellingen van de Verenigde Naties en de Internationale Financiële Instellingen en de Nederlandse inbreng daarin. Daarmee wordt ook voldaan aan het IBO-advies tot systematische vergelijking van de effectiviteit van de multilaterale instellingen om allocaties te kunnen bepalen.

7.8 Particuliere organisaties

Nederland heeft een sterke traditie in ontwikkelingssamenwerking via particuliere organisaties. De Nederlandse medefinancieringsorganisaties ontvangen op dit moment 11% van het ontwikkelingsbudget.1 Daarnaast bestaat sinds een jaar het Thematische Medefinancieringsprogramma (TMF). Het TMF als subsidiesysteem doet recht aan de eigen rol die NGO's spelen in ontwikkelingssamenwerking. Ook in het kader van landenprogramma's worden particuliere organisaties ondersteund. Verder wordt een deel van de humanitaire hulp via NGO's verleend.

Er is geen inhoudelijke reden om MFP en TMF strikt gescheiden te houden. Dit impliceert dat alle deelnemende particuliere organisaties in de toekomst onderling beoordeeld zullen worden op onder meer de kwaliteit en effectiviteit op hun eigen vakgebied. Het IBO-rapport adviseert in beleidsoptie 2 de ondergrens van 11% voor het huidige MFP los te laten. De regering deelt het standpunt dat de ondergrens van 11% kan vervallen.2 Tot 2007 is dat echter niet mogelijk, omdat het percentage van 11% is vastgelegd.3 De samenvoeging van MFP en TMF kan met ingang van 2007, als de huidige MFP-financiering afloopt, zijn beslag krijgen. De beoordeling van aanvragen zal extern plaatsvinden. Dat wordt ook geadviseerd in het IBO-rapport. Bij de beoordeling van de aanvragen van de particuliere organisaties zal onder meer worden gekeken naar hun kwaliteit, effectiviteit en complementariteit. De uitbesteding geldt voor de TMF aanvragen met ingang van 2005; voor het samen te voegen MFP/TMF met ingang van 2007.

Voorafgaand aan de samenvoeging van MFP en TMF zal de regering in dialoog met de maatschappelijke organisaties een duidelijke visie uitwerken op de rol van het maatschappelijk middenveld in het kader van de internationale samenwerking. Hierbij is partnerschap het vertrekpunt. Daarom zal in de komende periode met deze organisaties overlegd worden over de vraag hoe de complementariteit kan worden bevorderd tussen het bilaterale beleid en de programma's van MFO's. Gedacht wordt aan het maken van werkafspraken per land tussen MFO's en ambassades. De regering ziet daarom weinig in de aanbeveling in beleidsoptie 2 van het IBO-rapport om het particuliere kanaal vooral te richten op landen die géén partnerland van Nederland zijn. Het kan juist effectief zijn om in partnerlanden samen te werken. Dit laat onverlet dat NGO's veelal zelf kiezen voor programma's in landen waar een bilateraal programma met de overheid niet mogelijk is.

Daarnaast zal aan de orde komen hoe de activiteiten van de overheid en van NGO's op het gebied van beleidscoherentie elkaar kunnen versterken. Ook is reeds met de MFO's en TMF-organisaties gesproken over de mogelijkheid om jongeren maatschappelijk stages aan te bieden bij ontwikkelingsorganisaties en hun partners in het zuiden. Daar is positief op gereageerd.

7.9 Donorcoördinatie en harmonisatie

De inzet van Nederland is om de donorcoördinatie een stap verder te brengen naar harmonisatie. Dit houdt in dat partnerlanden en donoren hun afstemming meer vertalen in meerjarige afspraken en geharmoniseerde financiering van onderdelen van de begroting (sectorprogramma's) of waar mogelijk van de algemene begroting conform beleidsoptie 5 van het IBO-rapport. Betere aansluiting van beleid en procedures bij de ontvangstcapaciteit van het partnerland vergroot de kwaliteit van de hulp en verlaagt de transactiekosten. Het reduceren van de transactiekosten is ook een aanbeveling van het IBO-rapport (beleidsoptie 5), die de regering van harte overneemt.

Internationaal gezien bestaat op dit moment grote overeenstemming over het belang van harmonisatie. Politiek is dit vastgelegd in de «Rome Declaration on Harmonisation», die door 30 partnerlanden en 50 donoren is aangenomen (2003). Harmonisatie met het beleid en de beheerssystemen van de partnerlanden is het vertrekpunt. Ook waar dit nog niet mogelijk is, kunnen donoren het initiatief nemen om op zijn minst onderling tot harmonisatie te komen. Verder is een wezenlijk element van harmonisatie de verbetering van de interne organisatie, procedures en systemen van de donoren. Het Nederlandse standpunt is dat de eigen regelgeving en procedures geen belemmering mogen zijn voor harmonisatie.

Nederland werkt binnen de OESO/DAC aan verdere implementatie van de harmonisatie-agenda, die nu vooral is gericht op resultaat in de partnerlanden. In diverse landen zijn inmiddels harmonisatieprocessen gaande, vaak met Nederland in een leidende rol. Nederland verwacht op de korte termijn de meest concrete resultaten te boeken met de groep van zogenaamde Nordic+ landen (Denemarken, Finland, Ierland, Noorwegen, Zweden en het VK), aangezien zij de Nederlandse opvattingen over harmonisatie delen. Een eerste element van deze samenwerking is het integreren van de individuele harmonisatieplannen. Een tweede onderdeel is de «Harmonisation in Practice» aanpak, waarbij de Nordic+ groep harmonisatie op landenniveau van een extra impuls voorziet. Een voorbeeld is de gezamenlijke missie naar Zambia (begin 2003), die resulteerde in een concreet actieplan voor dit land. In Nederlandse partnerlanden waar de Nordic+ donoren niet of nauwelijks aanwezig zijn, zal naar allianties met andere donoren worden gezocht.

7.10 Resultaatmeting

Voor het meten van resultaat bestaan er inmiddels meerdere instrumenten. Zo zijn er de rapportages van de ontvangende landen over de resultaten van de PRSP's en het sectorbeleid. Deze resultaten betreffen bijvoorbeeld in de sector onderwijs de aantallen gebouwde scholen en de aangestelde leerkrachten. UNDP rapporteert over de realisatie van de MDG's, per land en internationaal. De ambassades voeren armoede- en sectoranalyses uit en verrichten periodiek een landenscreening (trendontwikkeling op goed bestuur etc.). Tevens heeft het Ministerie voor individuele sectoren en activiteiten een waarderingssysteem ingevoerd, waarover de Tweede Kamer aan het einde van het jaar nader zal worden geïnformeerd.

Planning, monitoring en evaluatie binnen Ontwikkelingssamenwerking moeten de komende jaren op een hoger niveau komen om een zo groot mogelijke bijdrage te kunnen leveren aan de realisatie van de MDG's, en daarbinnen de voor Nederland prioritaire thema's.

Over het planningskader waarbinnen Nederland zijn beleidsaccenten (hoofdstuk 5) en prioritaire thema's (hoofdstuk 6) stelt, groeit de internationale consensus. De Millennium Development Goals zijn door de meeste ontwikkelingslanden en donoren als richtinggevend kader geaccepteerd. De meeste partnerlanden hebben hun armoedestrategie geformuleerd in PRSP's, die op hun beurt veelal zijn uitgewerkt in meerjarige sectorale beleidsplannen. Binnen dat kader kunnen in de planning de Nederlandse doelstellingen en verwachtbare resultaten echter scherper vooraf worden geformuleerd, om vervolgens de monitoring en evaluatie op een hoger plan te brengen. Vanaf 2004 wordt dan ook per partnerland en directie begonnen met het opstellen van strategische meerjarige kaders. Hierin worden concrete doelen, resultaten en indicatoren voor het meten van voortgang beschreven. Begin 2006 zal Ontwikkelingssamenwerking voor alle partnerlanden en directies beschikken over een strategisch meerjarig beleidskader.

Over de mogelijke bijdrage van Nederlandse activiteiten aan het bereiken van de MDG's in de partnerlanden zal vanaf 2004 jaarlijks aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd, conform de aanbeveling in beleidsoptie 7 van het IBO-rapport. De informatie van UNDP zal samengevat in deze rapportages worden opgenomen.

De aanbevelingen in beleidsoptie 8 van het IBO-rapport over het systematisch evalueren door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) neemt de regering ter harte. Het is wenselijk deze adviezen zowel te bezien vanuit het internationale debat over de kwaliteit en effectiviteit van OS als in relatie tot de Regeling Prestatiegegevens en Evaluaties Rijksoverheid (RPER). Beide hebben gemeen dat ze de nadruk leggen op resultaat.

De MDG-doelen en indicatoren alsmede de planning binnen de PRSP's en sectoren bieden een goede mogelijkheid om resultaten meer in kwantitatieve termen te formuleren dan tot op heden mogelijk was. Een scherpere formulering van beoogde resultaten maakt ook scherpere uitspraken mogelijk over impact en effectiviteit. Evaluaties zullen bovendien steeds vaker met andere donoren samen plaatsvinden, als gevolg van coördinatie en harmonisatie.

De gegevens die zo in de loop van jaren worden verzameld, dragen bij aan de RPER-dekking en kunnen de evaluaties van IOB voeden. Daartoe wordt tevens de evaluatiefunctie versterkt, door verbetering van de programmering en door de kwaliteit van de decentrale evaluaties te verhogen door training en advisering. Concrete actieplannen die inmiddels na iedere IOB-evaluatie worden opgesteld, verzekeren de koppeling van de evaluatieresultaten aan de beleidsvorming.

Het IBO-advies stelt in beleidsoptie 8 dat de evaluatiepraktijk meer kwantitatieve methoden moet introduceren, zoals kosten baten analyses van de relatieve effectiviteit van verschillende hulpvormen en kanalen. Ontwikkeling is echter óók een sociaal-politiek proces en dus tot op zekere hoogte onvoorspelbaar. Naast de versterking van kwantitatieve methoden zal er dan ook aanleiding blijven om kwalitatieve onderzoeksmethoden te blijven hanteren.

De ontwikkeling van kennis- en onderzoekscapaciteit in de ontwikkelingslanden dient verder te worden opgevoerd door onder andere de cyclus van planning, monitoring en evaluatie in de ontwikkelingslanden zelf beter te verankeren. Met de RAWOO zal in overleg worden getreden hoe met name in de partnerlanden de lokale institutionele capaciteit op het gebied van resultaatmeting, beleidsevaluatie etc. structureel op een hoger plan kan worden gebracht.

8 Bijlage I: Millennium Development Goals

De Millennium Development Goals (MDG's) komen voort uit de Millennium Verklaring die in 2000 door de wereldgemeenschap tijdens de Millennium Top in New York werd aanvaard. Ze vormen een kernagenda, die is gebaseerd op de uitkomsten van de VN-ontwikkelingstoppen uit de jaren negentig. De MDG's zijn acht gekwantificeerde doelstellingen en een tijdpad (2015), waar de internationale gemeenschap zich op kan richten om zichtbare en meetbare resultaten te boeken.

De MDG's vormen door hun draagvlak een gemeenschappelijke agenda voor de internationale gemeenschap. Hierbij richt de VN zich met name op monitoring van de vooruitgang en beleidsbeïnvloeding. De Wereldbank en het IMF richten zich op beleid en uitvoering. De OESO/DAC is het forum voor de dialoog van donoren over onder meer technische aspecten van de MDG's.

Monitoring is noodzakelijk om de resultaten van nationale en internationale inspanningen te kunnen registreren. In samenwerking tussen VN, Wereldbank, IMF en OESO zijn in 2001 in totaal 48 indicatoren opgesteld om de voortgang van de MDG's te kunnen monitoren. Het VN Secretariaat heeft een «millennium indicator database» opgezet, die de gegevens van verschillende organisaties bij elkaar brengt. Deze vormt de basis voor jaarlijkse rapporten van de Secretaris-Generaal van de VN over de voortgang van de MDG's op mondiaal niveau.

Ook zullen per ontwikkelingsland periodiek voortgangsrapportages worden opgesteld. Deze dienen als input voor nationale ontwikkelingsstrategieën, waaronder PRSP's. Daarnaast zijn de nationale rapporten uitdrukkelijk bedoeld voor een breder publiek om als katalysator te dienen voor de nationale dialoog over armoedebestrijding. De VN landenteams, waarvan de lokale Wereldbank kantoren deel uitmaken, zullen het proces van nationale rapportages steunen.

Een aantal landen, waaronder Nederland, is ook voorstander van rapportage door ontwikkelde landen over de implementatie van hun deel van de afspraken (MDG 8). Hierin moet met name informatie worden verschaft over de nationale prestaties op het niveau van de ODA, het verlichten van schulden van ontwikkelingslanden, het openstellen van markten voor ontwikkelingslanden en het bevorderen van een open, op regels gebaseerd non-discriminatoir handels- en financieel systeem.

Recente internationale rapporten inzake de MDG's, het Human Development Report 2003 en het rapport van de SGVN (september 2003) over de implementatie van de Millennium Verklaring, geven aan dat het nog steeds mogelijk is om de MDG's in 2015 te realiseren, maar dan moet er op het gebied van financiering alsmede goed bestuur op nationaal en internationaal niveau nog veel gebeuren.

kst-29234-1-1.gifkst-29234-1-2.gifkst-29234-1-3.gifkst-29234-1-4.gif

9 Bijlage II: nieuwe lijst met partnerlanden

 Partnerland
1.Afghanistan
2.Albanië
3.Armenië
4.Bangladesh
5.Benin
6.Bolivia
7.Bosnië Herzegovina
8.Burkina Faso
9.Colombia
10.Egypte
11.Eritrea
12.Ethiopië
13.Georgië
14.Ghana
15.Guatemala
16.Indonesië
17.Jemen
18.Kaap Verdië
19.Kenia
20.Macedonië
21.Mali
22.Moldavië
23.Mongolië
24.Mozambique
25.Nicaragua
26.Pakistan
27.Palestijnse autoriteit
28.Rwanda
29.Senegal
30.Sri Lanka
31.Suriname
32.Tanzania
33.Uganda
34.Vietnam
35.Zambia
36.Zuid-Afrika

10 Bijlage III: bedrijfslevenlijst PSOM en ORET/MILIEV

 Land1Programma
1.ArmeniëORET/MILIEV
2.BoliviaPSOM
3.Bosnië HerzegovinaORET/MILIEV
4.ChinaORET/MILIEV + PSOM
5.ColombiaORET/MILIEV
6.CubaORET/MILIEV + (ovb) PSOM2
7.EcuadorORET/MILIEV
8.EgypteORET/MILIEV + PSOM
9.El SalvadorORET/MILIEV
10.EthiopiëPSOM
11.FilippijnenORET/MILIEV + PSOM
12.GeorgiëORET/MILIEV
13.GhanaORET/MILIEV + PSOM
14.GuatemalaORET/MILIEV
15.IndiaPSOM3
15.IndonesiëORET/MILIEV + PSOM
16.IvoorkustORET/MILIEV
17.JordaniëORET/MILIEV
19.MacedoniëORET/MILIEV
20.MoldaviëORET/MILIEV
21.MozambiquePSOM
22.NicaraguaORET/MILIEV
23.NigeriaOnder voorbehoud4
24.Palestijnse autoriteitOnder voorbehoud5
25.PeruORET/MILIEV + PSOM
26.Sri LankaORET/MILIEV + PSOM
27.TanzaniaPSOM
28.ThailandORET/MILIEV + PSOM
29.UgandaPSOM
30.VietnamORET/MILIEV + PSOM
31.Zuid-AfrikaPSOM

1 Naar gelang de omstandigheden kan deze lijst worden aangepast, zoals ook aangegeven in hoofdstuk 5.4

2 Definitief MoU is niet meer door Nederland ter ondertekening aangeboden vanwege de politieke ontwikkelingen in Cuba, begin 2003.

3 Is nog onderwerp van bilateraal overleg.

4 De feitelijke inzet wordt aangehouden vanwege de schuldensituatie van Nigeria resp. de slechte afbetalingsdiscipline op oude schulden.

5 Wordt aangehouden vanwege de politieke situatie.

11 Bijlage IV: belangrijke financiële gevolgen

Belangrijkste intensiveringen op prioriteiten In de Nota van Wijziging 2004 (in mln euro)2004200520062007
Onderwijs12547174389
Waarvan toerekening macrosteun en partnershipprogramma ILO25374959
AIDS, TB en malaria/Reproductieve gezondheid210365656
Waarvan toerekening bijdrage UNFPA en partner-shipprogr WHO10262626
Milieu en water3 15110155
Stabiliteitsfonds641119377
Waarvan reeds beschikbaar51864327

1 Met behulp van deze intensiveringen is het mogelijk om in lijn met de motie Hessing, nog binnen deze kabinetsperiode 15% van het budget voor ontwikkelingssamenwerking te bestemmen voor basic education.

2 Met behulp van deze intensiveringen is het mogelijk om de reeds stijgende trend voor uitgaven aan de bestrijding van aids, tuberculose en malaria om te zetten in een verdubbeling in 2007 ten opzichte van 2002 conform de motie Terpstra/Koenders.

3 Met behulp van deze intensiveringen is het mogelijk om uiterlijk in 2007 weer 0,1% BNP van het ODA-budget aan milieu en water te besteden.

Actuele verdeling van de ODA-middelen over de kanalen.

Kanalen20002001200220032004200520062007
Bilaterale Kanaal135%38%31%24%18%18%20%24%
Multilaterale kanaal233%31%31%32%31%31%30%27%
Maatschappelijke organisaties18%18%20%22%23%23%23%23%
Bedrijfsleven3%3%4%5%5%6%6%6%
Eki1%1%7%8%13%12%12%11%
Overige (asielzoekers en apparaat)10%9%7%9%10%10%9%9%
Totaal100%100%100%100%100%100%100%100%

1 De groei in 2007 wordt mede verklaard door het feit dat nog niet toebedeelde middelen uit voorspelde economische groei in 2007 op het bilaterale kanaal zijn geparkeerd.

2 Aangetekend wordt dat bij een deel van de middelen voor het multilaterale kanaal gebruik wordt gemaakt van het bilaterale kanaal. Voorbeelden zijn bilaterale co-financiering van multilaterale leningen en directe uitvoering van bilaterale projecten en programma's door multilaterale instellingen. Volgens een voorlopige schatting bedraagt dit ca. 4% van de totale ODA-middelen in de jaren 2000 t/m 2006 en ca. 5% in 2007.

12 Bijlage V: lijst met afkortingen

AIDSAcquired Immuno Deficiency Syndrome
AIVAdviesraad Internationale Vraagstukken
BNPBruto Nationaal Product
CBICentrum tot Bevordering van de Import uit Ontwikkelingslanden
CGDCentre for Global Development
CPIACountry Policy and Institutional Assessment
DACDevelopment Assistance Committee
EBRDEuropean Bank for Reconstruction and Development
ECOWASEconomic Community of West African States
EFAEducation for All
EUEuropese Unie
FfDFinancing for Development
FMOFinancierings Maatschappij Ontwikkelingslanden
FTIFast Track Initiative
GEFGlobal Environment Facility
GMVGoed bestuur, Mensenrechten en Vredesopbouw
HIVHuman Immunodeficiency Virus
IBOInterdepartementaal Beleids Onderzoek
ICPDInternational Conference on Population and Development
IDAInternational Development Agency
IFIInternationale Financiële Instelling
IGADInterGovernmental Authority on Development
IOBInspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie
IOMInternationale Organisatie voor Migratie
IMFInternational Monetary Fund
LTOLand en Tuinbouw Organisatie (LTO Nederland)
MDGMillennium Development Goal
MFOMede Financierings Organisatie
MFPMede Financierings Programma
MILIEVMilieu en Economische Verzelfstandiging
MOLMinst Ontwikkeld Land
MoUMemorandum of Understanding
NEPADNew Partnerschip for Africa's Development
NGONon Governmental Organisation
ODAOfficial Development Assistance
OECDOrganisation for Economic Co-operation and Development
OESOOrganisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
ORETOntwikkelings Relevante Export Transactie
PPSPubliek Private Samenwerking
PRSPoverty Reduction Strategy
PRSPPoverty Reduction Strategy Paper
PSOMProgramma Samenwerking Opkomende Markten
PUMProject Uitzending Managers
RAWOORaad van Advies voor het Wetenschappelijk Onderzoek in het kader van Ontwikkelingssamenwerking
RPERRegeling Prestatiegegevens en Evaluaties Rijksoverheid
SADCSouthern African Development Community
TMFThematische MedeFinancierings programma
TRIPSTrade Related aspects of Intellectual Property rights
UNDPUnited Nations Development Programme
UNFPAUnited Nations Fund for Population Activities
UNHCRUnited Nations High Commissioner for Refugees
USAIDUnited States Agency for International Development
VN Verenigde Naties
VROM(ministerie) Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu
WSSDWorld Summit on Sustainable Development
WTOWorld Trade Organization

13 Bijlage VI: overzicht van aanbevelingen IBO-rapport

Vergelijking van de beleidsopties in het IBO-rapport met de reacties in de beleidsnotitie «Aan elkaar verplicht».

BeleidsoptieElementenReactie in Aan Elkaar Verplicht
1. Meer multilaterale hulp (beleidsthema's 7,8 en 9)• Substantiële stijging op langere termijn van het aandeel multilaterale hulp d.m.v. stijging beleidsartikel 7, 8 en 9 van de huidige 30% tot bijvoorbeeld 50% van uitgaven voor beleidsartikelen 6–12 (standpunt werkgroeplid BZ: streefpercentage niet opportuun).• Niet overgenomen. Niet vastleggen op een vast percentage op langere termijn voor geen enkel kanaal omdat het mogelijk obstakel vormt bij sturing op resultaat en effectiviteit. Van te voren vastgelegde verhoging van multillaterale aandeel is ook niet opportuun omdat niet alle multilaterale organisaties in staat zijn extra middelen effectief te besteden en vanwege noodzaak van betere burdensharing tussen donoren (para. 7.7, pag. 29–30 en bijlage IV met tabel over verdeling over kanalen).
 • Ongeoormerkte bijdragen hebben in beginsel de voorkeur om redenen van «ownership» van multilaterale organisaties en het reduceren van uitvoeringskosten. Indien wenselijk kan NL wel via geoormerkte multilaterale bijdragen (bij voorkeur via meerjarige partnerschapprogramma's) accenten meegeven voor inzet van deze middelen.• Niet overgenomen. Buiten de reguliere contributies bestaat impliciete voorkeur voor geoormerkte bijdragen voor prioriteitsthema's binnen effectieve multilaterale instellingen (para. 7.7, p. 29–30).
 • Geen verhoging aan beleidsthema 7 (EU-fondsen) vanwege beperkte effectiviteit. Continueren van inzet van NL om effectiviteit EU-fondsen en samenwerking tussen Commissie en lidstaten te vergroten.• Geen expliciete reactie op bevriezing omdat er sprake is toerekening. Advies t.a.v. grotere effectiviteit en complementariteit overgenomen in para. 4.3, p. 11).
 • Bij herallocatie over multilaterale instellingen redelijke lastenverdeling tussen donoren per instelling in ogenschouw nemen.• Overgenomen (para. 7.7, p. 29–30).
 • Herallocatie van multilaterale hulp baseren op systematische vergelijking van de effectiviteit van de verschillende organisaties.• Overgenomen. I.s.m. andere donoren beoordelingssysteem (MOPAN) ontwikkelen. Begin 2004 volgt nadere rapportage aan Kamer (para. 7.7, p. 30)
   
2. Aanpassing financiering NL maatschappelijke organisaties• Laat de uitgaven aan Nederlandse medefinancieringsorganisaties afhangen van hun prestaties.• Overgenomen. Externe beoordeling op kwaliteit en effectiviteit van activiteiten van MFO's (para. 7.8, p. 31).
 • Laat de ondergrens voor aandeel MFO's van 11% in de begroting los. Geef ze geen vast aandeel meer maar een bedrag op basis van extern oordeel over bedrijfsplannen en effectiviteit.• Overgenomen maar invoering pas mogelijk vanaf 2007 vanwege vastgelegde afspraken (para. 7.8, p. 31);
 • Overheidsmiddelen aan maatschappelijk kanaal gerichter besteden aan organisaties die zich richten op landen met onvoldoende beleid en bestuur en daarbij overwegen om deze vooral te besteden aan programma's die zich richten op landen waarmee Nederland geen structurele bilaterale hulprelatie heeft. • Niet overgenomen, vooral samenwerking zoeken in partnerlanden vanwege synergie (para. 7.8, p. 31 en para. 4.4., p. 12 inzake partnerschap).
   
3. Bedrijfsleven programma's stroomlijnen• Verhoog de uitgaven voor de stimulering van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden, door deze bijvoorbeeld te verdubbelen. Dit kan via beleidsartikel 12, multilateraal (IFC) of via de overige bilaterale beleidsthema's.• Overgenomen maar niet vastleggen op verdubbeling (para. 5.4, p. 16). Wel meer middelen en aandacht, o.a. in de sectorkeuze in individuele partnerlanden (para. 5.4, p. 16).
 • Stroomlijn de huidige lappendeken programma's tot één investeringsbank (uitvoering via FMO of multilateraal/IFC) en één subsidieprogramma voor het begin van investeringstraject (uitvoering door FMO of Senter) gericht op duurzame armoedevermindering.• Overgenomen maar keuze voor FMO (para. 5.4, p.17). Nader gesprek met FMO over de wijze van uitvoering en stroomlijning. Handhaven en verbeteren van ORET, MOL's-Fonds en PSOM (meer middelen en inzet in meer landen voor PSOM), p.17 en bijlage III.
 • Handhaaf programma's voor technische assistentie in beleidsthema 12.• Overgenomen. Handhaving CBI en PUM (met uitbreiding tot JUM), para. 5.4, p. 17.
 • Ontbind deze programma's, bij voorkeur op reciproque basis of op basis van consensus binnen een beperktere groep donoren.• Niet op ingegaan. Geen specifieke reactie op ontbinding; de facto geen verdere ontbinding door handhaving van ORET/MILIEV.
 • Ontwikkel nieuwe initiatieven – zonder grootschalige subsidies – om de kennis en capaciteit van het Nederlandse bedrijfsleven beter te benutten bij het verminderen van armoede (zoals via partnerships).• Overgenomen in kader van WSSD-partnerschappen, convenant met Agriterra, ontwikkeling publiek-private partnerschappen en kennisplatform financiële dienstverlening (para. 5.4, p. 17).
 • Instrumentspecifieke landenlijsten voor bedrijfslevenprogramma's worden niet aangepast.• Overgenomen (para. 7.2, p. 24 en bijlage III met bedrijfslevenlijst die al naar gelang omstandigheden kan worden aangepast).
 • Versterking lokaal ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden via artikel 12 of in bilaterale sectorbeleid.• Keuze in sectorbeleid voor productieve sector of ondernemingsklimaat moet blijken in partnerlanden (para. 5.4, p. 16).
   
4. Selectievere landenkeuze• Concentreer de structurele bilaterale hulp op een kleiner aantal landen met een goed beleid en bestuur waar NL als bilaterale donor meerwaarde kan hebben.• Grotendeels overgenomen in kortere lijst van 36 partnerlanden (para. 4.2, p. 10–11; para. 7.2, p. 24; para. 7.3, p. 25–26; en bijlage II). Wel streven om ten minste 50% bilaterale hulp in Afrika (para. 5.5, p. 18). Aantal landen, waaronder voormalige exit-landen, echter expliciet gekozen op politieke gronden van buitenlands beleid en deelname in BW- en EBRD-kiesgroepen, p. 25–26).
 • Schaf de aparte themalandenlijsten af (milieu en GMV).• Overgenomen (para. 7.2, p. 24): goed bestuur en milieu worden geïntegreerd in landenprogramma's.
 • Voorkom overlap door de hoeveelheid hulp en activiteiten in specifieke sectoren per land af te stemmen tussen betrokken donoren. WB, IMF en UNDP belangrijke rol bij donorcoördinatie en allocatie over landen.• Overgenomen (para. 7.3, p. 25). Wordt op in gegaan bij complementariteit NL hulp en werkverdeling tussen donoren en silent partnerships (para. 7.5, p. 27–28 en para. 7.9, p. 32).
 • Benut voordelen van een regionale aanpak. Bij een regionale aanpak dienen vooral de landen te participeren die een plek hebben gekregen op de nieuwe landenlijst.• Deels overgenomen (para. 5.6, p. 18–19).
 • Stel de verdeling van hulp over landen regelmatig bij op basis van de prestaties, beleid en bestuur en hulpbehoeften van de ontvangende landen (CPIA kan daarbij worden gebruikt).• Overgenomen. Regelmatige trendmeting en gebruik van CPIA-scores (para. 7.3, p.25).
 • Volg voor landen waarmee de hulprelatie wordt beëindigd een exit-strategie met een gemaximeerde duur. Aandacht voor overgang naar reguliere bilaterale buitenlandse betrekkingen.Overgenomen. Nadere informatie aan Kamer volgt (para. 7.4, p. 27). Extra middelen voor landen in kader van mensenrechten en goed bestuur die niet partnerlanden worden (para. 4.2, p. 11).
   
5. Hulp via begroting van het ontvangende land • Zet alle off-budget hulp (zoals projecthulp) om in «on-budget» hulp, die direct aan de begroting van het ontvangende land ten goede komt. N.B. In de optie wordt opgemerkt dat het huidige beleid meer on-budget support nastreeft, maar dat hieraan geen tijdpad is verbonden. Ook het IBO-rapport geeft geen tijdpad aan.Als beleidsrichting op hoofdlijnen overgenomen maar wel op basis van flexibele inzet afhankelijk van situatie en effectiviteit (para. 7.6, p. 28) en onder drietal voorwaarden voor begrotingssteun.
 • Kies daarbinnen zoveel mogelijk voor macro-georienteerde hulpvormen.• Niet overgenomen. Geen specifieke uitspraak over macro-hulp. Wel koppeling aan PRSP, beleidsdialoog en performance (para. 7.6, p. 28).
 • Sectorale begrotingssteun kan worden gegeven indien er nog geen vertrouwen is in het algehele begrotingssysteem van een land en Nederland een bepaalde sector of thema wil ondersteunen.• Zie hierboven op basis van flexibele inzet met voorkeur voor on-budget steun (para. 7.7, p. 28).
 • Versterking donorcoördinatie ter voorkoming van teveel on-budget steun per land.• Overgenomen met concrete invulling (para. 7.9, p. 32).
 • Landen die «net voldoende» scoren op goed beleid en bestuur ontvangen een relatief klein bedrag aan hulp.• Niet op ingegaan. Moet blijken bij de vaststelling van de landenallocaties.
   
6. Coherentie tussen giften, leningen, herverzekering en schuldverlichting• Vergroot de coherentie tussen schenkingen, leningen, herverzekeringen en schuldverlichting.• Overgenomen (para. 7.6 , p. 28–29) en bij inzet voor HPIC-beleid (para. 7.7, p. 30).
 • Overweeg – in internationaal verband – een verdere beperking van leningen en herverzekerde exportkredietverlening aan overheden in de armste ontwikkelingslanden, om onhoudbare schuldposities te voorkomen.• Geen expliciete reactie. Staand beleid.
 • Pas – als aansporing en waarschuwing niet helpen – daadwerkelijk sancties toe als achterstallige betalingen op leningen en herverzekerde exportkredieten zijn ontstaan. Verminder dan de macrohulp en waar wenselijk ook andere vormen van hulp aan de overheid van het ontwikkelingsland en geef geen herverzekering op nieuwe exportkredieten aan overheidsdebiteuren.• Overgenomen maar geen rigide toepassing en besluitvorming door Minister voor OS in overleg met andere ministeries (para. 7.6, p. 28).
 • Onderzoek de mogelijkheden voor een operationele en objectieve toets op duurzame armoedevermindering bij herverzekering van exportkredieten.• Overgenomen om onderzoek te laten verrichten (para. 7.6, p. 29).
   
7. Zo min mogelijk Inputdoelstellingen• Laat kwantitatieve inputdoelstellingen voor de besteding van hulp los, tenzij zij volgen uit internationale afspraken over de allocatie van middelen.• Wordt niet op alle punten gevolgd vanwege politieke prioriteitsstelling: tenminste 50% bilaterale hulp voor Afrika (para. 5.5, p. 18), 15% aandeel voor basic education (para. 6.1, p. 20); focus op 3 MDG's basic education, reproductieve gezondheidszorg en HIV/AIDS (paras 6.1, 6.2., 6.3). Handhaving 0,1 %BNP voor internationaal milieubeleid en water (para. 6.4, p. 22) is internationale doelstelling. Inzet om EU en andere donoren ook daartoe te bewegen (p. 23).
 • Rol van MDG's als richtsnoer OS-beleid uitwerken en rapporteren over (mogelijke) bijdragen van activiteiten aan realisering van MDG's.• Overgenomen in voornemens op resultaatmeting en waarderingsysteem, (para. 7.10, p. 33–34). Rol MDG's uitgewerkt in bijlage I. Speciale monitoring en sturing op resultaat voor onderwijs, milieu en water en mogelijke bijdrage aan MDG's (para. 7.10, p.33). Voor MDG-8 zal ook een nationale rapportage worden uitgewerkt (para. 5.2., p. 14–15).
   
8. Monitoren en evalueren: kwantitatief, relatief oordeel, impactstudie• Kwantitatieve in plaats van kwalitatieve criteria benutten om te bezien of uitgaven effectief waren.• Grotendeels overgenomen (para. 7.10, p. 33–34).
 • Verbeter de evaluatie-praktijk door expliciete kosten-baten analyses te laten maken.• Overgenomen met kwalificatie (para. 7.10, p. 34).
 • Druk baten zoveel mogelijk uit in de mate van duurzame armoedevermindering als gevolg van het gevoerde beleid (bijvoorbeeld aan de hand van een van de MDG's) en houd rekening met opportunity costs.• Overgenomen (zie reactie op beleidsoptie 7).
 • Focus evaluaties op de prestaties van de verschillende multilaterale organisaties, de relatieve effectiviteit van verschillende kanalen en de verdeling van hulp over landen.• Overgenomen wat betreft systematische vergelijking van multilaterale organisaties (MOPAN) (para.7.7, p. 30).
 • Benut inzichten uit deze evaluaties bij de besluitvorming om middelen te heralloceren over kanalen en landen.• Overgenomen maar nog niet expliciet gemaakt bij vaststelling van landenallocaties (para. 7.3, p. 25).
 • In de BZ-begroting aangeven hoe de conclusies van beschikbare evaluaties zich vertalen in beleidswijzigingen.• Overgenomen. Staande praktijk is beleidsreactie te geven bij aanbieding van IOB-evaluaties aan Kamer.
   
9. Efficiënte organisatie van OS• Betere interdepartementale afstemming over beleidsvoorbereiding, uitvoering en inzet van middelen voor thema's die meerdere departementen betreffen en beter mobiliseren van kennis van andere departementen ten gunste van de doelstelling duurzame armoedevermindering.• Overgenomen t.a.v. OS-coherentie (para. 5.2., p. 14–15), samenwerking met VROM en LNV t.a.v. internationaal natuur en milieu (para. 5.3, p. 15–16) en in kader van geïntegreerd buitenlands beleid (para. 5.1, p. 12–14).
 • Ga na hoeveel de benodigde capaciteit op het departement en de ambassades omlaag kunnen als gevolg van dalende uitvoeringskosten van ontwikkelingssamenwerking bij meer multilaterale hulp, meer «on-budget support» en een selectiever landenbeleid.• Niet overgenomen. Uitvoering binnen de taakstelling voor BZ. Deze afgeleide optie inzake personele consequenties komt niet aan de orde, deels omdat andere keuzes gemaakt worden waarvan de personele consequenties nog niet te overzien zijn.
 • Ga bovendien na hoe de beleidsvoorbereiding en uitvoering door deze drie beleidsopties veranderen.• Nog niet overgenomen. Komt indirect aan de orde bij donorharmonisatie (para. 7.9) en strategische meerjarige kaders (para. 7.10). Delegatiemodel en rollen ambassades komen niet expliciet aan de orde.
   
10. Organisatie van OS-coherentie• Verinnerlijking van OS-coherentie doordat departementen expliciet rekening houden met effecten beleid op ontwikkelingslanden, ook bij NL-opstelling in Brussel en EU-standpuntbepaling in multilaterale onderhandelingen.• Overgenomen. Alle institutionele opties ter vergroting van OS- coherentie worden overgenomen (para. 5.2, p.14). Nu komt het aan op implementatie in praktijk en medewerking van andere departementen.
 • Departementen geven in samenwerking met BZ expliciet effecten aan van beleid op integratie ontwikkelingslanden in de wereldeconomie, specifieke arme groepen en mondiale milieugoederenvoorraad. Deze effecten worden meegewogen bij de besluitvorming.• Overgenomen. Zal tot uitdrukking moeten komen in specifieke coherentiedossiers en -notities (reeds gedaan voor relatie landbouw-OS) en de BNC-fiches inzake nieuwe EU-voorstellen.
 • Tweezijdige benadering van coherentie door betere benutting van kennis van andere departementen tbv beleidsvoorbereiding en invloed op beleidsvoorbereiding en uitvoering van OS-programma's. Meer prioriteit bij inzet van middelen (bilateraal en multilateraal) voor coherentiethema's en beleidsterreinen.• Overgenomen (para. 5.2, p. 15). Komt tot uitdrukking in o.a. aandacht voor versterking bedrijfsleven en ondernemingsklimaat en uitwerking van WSSD-partnerschappen (para. 5.4, p. 16–17).
 • Versterkte coherentie op EU-niveau door expliciete toets op coherentie in de BNC t.a.v. Cie-voorstellen voor EU-regelgeving. Coalitievorming met Commissie en gelijkgezinde lidstaten op specifieke coherentiedossiers en meer aandacht voor OS-coherentie in vakraden in Brussel.• Overgenomen (para. 5.2, p.15). Bij overname van coherentietoets in de BNC zal het fiche-formaat moeten worden aangepast (actie). Kopgroep van lidstaten binnen EU en actieplan komende EU-voorzitterschap. Opdracht voor andere ministeries.
 • Gezamenlijk in kaart brengen van incoherenties, monitoren van voortgang op coherentiedossiers en beleidseffecten op realisatie van MDG's.• Overgenomen. Zie hierboven en in nationale MDG-8 rapportage. Ook stimuleren van gerichte beleidsresearch en coherentie-index van CGD.
   
11. Liberalisatie landbouwbeleid• Verdere afbouw marktbescherming en ondersteuning van landbouwsector in OESO-landen in kader van Doha-ronde: substantiële marktopening, vermindering van en uiteindelijk afschaffing alle vormen exportsteun en substantiële vermindering handelsverstorende interne steun. Daarbij speciale behandeling voor producten van belang voor arme ontwikkelingslanden (ol's). Toepassing van deze doelstellingen ook in het kader van hervorming van specifieke marktordeningen in EU.• Overgenomen. Inhoudelijke aanbevelingen worden grotendeels overgenomen (para. 5.2, p. 15 en par. 5.4, p. 16) in kader van specifieke coherentiedossiers en de bredere WTO-agenda (para. 5.4, p. 16). Aanbevelingen sporen met staand NL-beleid in kader van de WTO-ronde en krijgen verder aandacht bij reguliere voorbereiding van EU-besluitvorming in de LNV-Raad.
 • Rekening houden met verschillen tussen ol's en overgangsregimes voor landen met preferentiële behandeling en netto voedselimporteurs.• Overgenomen.
 • In aanvulling op markttoegang versterken van aanbodzijde en ontwikkeling van agrarisch ketenbeheer in landbouwsector en de handelscapaciteit in ol's in bilateraal en multilateraal beleid.• Overgenomen. Aandachtspunt in de WSSD-partnerschappen.
 • Actieve uitvoering voornemens in notitie beleidscoherentie OS-landbouw.• Overgenomen (para. 5.2, p. 15).
   
12. Tweesporen-aanpak van non-tariffaire belemmeringenTweesporen-aanpak van non-tariffaire belemmeringen op TBT en SPS-gebied door:• Bij internationale standaardontwikkeling en toepassing in nationale regelgeving beter rekening te houden met effecten op exporteurs uit ol's, waar mogelijk overgangsperiodes voor voldoen aan strengere normen en financiële steun bij aanpassing;• Overgenomen. Staand NL-beleid voor alle punten (zie notitie Beleidscoherentie landbouw-OS). Idem als bij reactie op beleidsoptie 11.
 • Bevordering deelname ol's in standaardorganisaties, technische assistentie en steun bij opbouw relevante instituties om aan normen en standaarden te kunnen voldoen.  
 • Aanpak op SPS-gebied zoals in notitie Beleidscoherentie OS-Landbouw ook op industrieproducten en milieu-eisen toepassen.  
   
13. Markttoegang voor nijverheid, textiel en kledingNL inzet in EU-beleid en onderhandelingen in WTO richten op:• Afschaffing resterende kwantitatieve beperkingen voor textiel en kleding, krachtige aanpak piektarieven en tariefescalatie, en forse verlaging tarieven voor industrieproducten met extra reducties voor producten van belang voor ontwikkelingslanden (inclusief afschaffing tarief) op basis van een formule.• Overgenomen. Staand NL-beleid. Verdere inzet mede afhankellijk van de strategie en inzet na Cancún.
 • Tarief- en quotavrije toegang voor MOL's in alle OESO-landen conform EBA van EU.  
 • Binnen preferentiële handelsregelingen markttoegang vergroten door vereenvoudiging van handelsbelemmerende regels van oorsprong en administratieve procedures.  
 • Aanscherping WTO-disciplines inzake vrijwaring en anti-dumping ter voorkoming dat tariefverlagingen en afschaffing exportquota voor textiel en kleding worden vervangen door onterechte anti-dumping- en vrijwaringmaatregelen.  
   
14. Meer diensten en tijdelijke arbeidsmigratie uit ontwikkelingslandenEen evenwichtig beleid dat meer mogelijkheden biedt voor tijdelijke arbeidsmigranten uit ol's maar dat rekening houdt met negatieve «brain drain» effecten. NL inzet in de EU en in het kader van de diensten (GATS) onderhandelingen:• Overgenomen in algemene zin. Wordt niet expliciet op in gegaan maar komt wel indirect aan de orde bij migratie (para. 5.1, p. 13–14) en vergrote toegang voor diensten uit ontwikkelingslanden (para. 5.2, p. 15).
 • Verrruiming van tijdelijke migratie (mode 4) in specifieke dienstensectoren door verruiming van huidige EU-dienstenaanbod en aanpak van administratieve obstakels in de EU bij toegang voor natuurlijke personen a.g.v. economic need tests.• Komt niet specifiek aan de orde. In algemene zin overgenomen. Idem over de andere opties.
 • Nu en in toekomst geen beperkingen opleggen aan uitbesteding door Nederlandse/Europese ondernemingen van diensten in ol's (zoals administratieve «back-office» diensten en call centra) en bezien of juridische binding in WTO-kader opportuun is. 
 • Onderzoeken hoe de mogelijkheden voor NL/EU consumenten om gezondheidsdiensten in het buitenland te genieten verruimd kunnen worden.  
 • Meer aandacht in hulpbeleid voor bevordering van overdracht van kapitaal en skills van diaspora van migranten naar thuislanden.• Komt nu niet aan de orde. Zal worden uitgewerkt in nader overleg tussen betrokken departementen (para. 5.1, p. 14)
   
15. Bevorderen Buitenlandse directe investeringen (FDI)Voornamelijk indirecte mogelijkheden van NL overheid ter bevordering van directe investeringen in ontwikkelingslanden vanuit Nederland betreffen: • Groter deel bilaterale hulp inzetten voor versterking van lokale ondernemings- en investeringsklimaat in ol's en meer aandacht in multilaterale kader van PRSP's;• Overgenomen (para. 5.4, p. 16–17). Nog geen concrete financiële vertaling.
 • Evenwichtig multilateraal raamwerkverdrag inzake investeringen in de WTO.• Overgenomen in algemene zin. Komt niet specifiek aan de orde bij WTO-agenda. Staand NL-beleid maar evalueren na Cancún.
 • Bevorderen «kwaliteit» en ontwikkelingsrelevantie directe investeringen in ol's door nauwgezette uitvoering van huidige OESO-akkoorden t.a.v. omkoping, meerdere internationale verklaringen/aanbevelingen/initiatieven inzake economische en sociale effecten van gedrag van MNC's en meewerken aan nieuwe multilaterale initiatieven ter vergroting van transparantie van FDI in mijnbouw- en energiesfeer («UK initiative for the extractive industries»).• Overgenomen in algemene zin. Komt niet specifiek aan de orde.
   
16. Evenwichtige bescherming intellectueel eigendom (IPR)Bij uitwerking en internationale toepassing van IPR's waken voor te eenzijdige en hoge bescherming van IPR's en meer rekening houden met belangen van ol's ogv ontwikkelingsniveau en andere maatschappelijke behoeften. Daartoe volgende opties:• Ingebouwde flexibiliteit in TRIP's-Verdrag meer gebruiken. Meer synergie tussen relevante internationale verdragen/organisaties, t.w. WTO, WIPO, FAO, WHO, CBD en «International Treaty on Plant Genetic Resources for Food and Agriculture»;• Overgenomen in algemene zin (para. 5.2, p. 15). Komt verder niet specifiek aan de orde. Zal steeds bij opstelling NL-instructies en uitwerking van NL-standpunten in relevante fora aan de orde zijn. • Dit geldt ook voor de andere opties.
 • Terughoudendheid EU bij onderhandelen over en afdwingen van hogere IPR-bescherming in ol's in samenhang met versterken lokale R&D capaciteit.  
 • Substantieel verhogen publieke financiering van onderzoek naar ziektes die vooral arme mensen in (arme) landen treffen en actief benutten van publiek/private initiatieven.  
 • MOL's (en andere lage inkomenslanden) in staat stellen hun optie te gebruiken om introductie van octrooibescherming in relevante sectoren uit te stellen tot 2016;  
 • Toegang tot betaalbare medicijnen verzekeren.• Bevorderen landbouwtechnologie en -onderzoek die ook relevant zijn voor arme boeren en een IPR-regime voor planten en zaden dat voldoende rekening houdt met traditionele «farmer rights» en ontwikkeling «sui generis» regimes voor bescherming traditionele kennis en biodiversiteit.• Overgenomen. Verzekeren via werkbare dwanglicentieregeling voor export voor medicijnen t.g.v. ol's zonder eigen productiecapaciteit door z.s.m. amendement van TRIPs-verdrag regelen in WTO en daarna in nationale wetgeving vertalen.
   
17. Coherent internationaal natuur- en milieubeleid• Betere beleidsmatig en budgettaire afstemming tussen OS en relevante vakdepartementen op gebied van internationaal natuur- en milieubeleid (in relatie tot armoedevermindering)• Overgenomen op hoofdlijnen. Gedeeltelijke reactie in para. 5.3 (duurzame ontwikkeling en duurzaamheidscan), para. 6.4 (milieu en water en voornemen om met VROM in 2004 conferentie over OS en klimaatbeleid te organiseren.
 • Ontwikkelingslanden ondersteunen bij bescherming en verbetering van directe leefomgeving en bescherming van mondiale ondersteunende functies.• Overgenomen. Intensievere samenwerking in partnerlanden waar milieu sector is of wordt, in regionale aanpak en bij ondersteuning van bescherming van life-support systems (para. 6.4, p. 22).
 • Betrekken van bedrijfsleven in kader van MVO ter bevordering van duurzame ontwikkeling in ol's met aantal beleidsprioriteiten en katalyseren van investeringen in milieu-infrastructuur met ODA-middelen.• Overgenomen. Zie partnerschappen in WSSD-kader (para. 6.4, p. 23).
 • Prioriteit voor aanpak van leefomgeving, uitputting van mondiale systemen, implementatie intemationale verdragen, niet duurzame subsidies, milietechnologie en exportkansen voor ol's.• Overgenomen in algemene zin (para. 5.3, p. 15–16 en para. 6.4, p. 23).

XNoot
1

Zie bijlage I voor een uitgewerkt overzicht van de MDG's.

XNoot
1

Adviesraad Internationale Vraagstukken, Een mensenrechtenbenadering van Ontwikkelingssamenwerking, No. 30 (Den Haag, april 2003).

XNoot
1

De instelling van het Stabiliteitsfonds leidt niet tot «vervuiling» van het budget van Ontwikkelingssamenwerking. Als bepaalde activiteiten niet voldoen aan de normen van OESO/DAC voor «Official Development Assistance» (ODA), dan zullen deze ook niet aan ODA worden toegerekend. Wel is Nederland van mening dat de huidige OESO-normen te weinig rekening houden met de samenhang tussen vrede, veiligheid en ontwikkeling. Nederland gaat dan ook na of er internationaal voldoende draagvlak bestaat om de huidige interpretatie van de criteria van OS door OESO/DAC te moderniseren.

XNoot
1

Zie voor een nadere toelichting op het Stabiliteitsfonds de brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 3 oktober 2003 met als kenmerk DVB/CV-262/03.

XNoot
2

Brief d.d. 28 mei 2003 met als kenmerk DPV/AM 270/03 (TK 2002–2003, 19 637, nr. 739).

XNoot
3

Zie Foreign Policy (mei/juni 2003) en de website www.cgdev.com

XNoot
1

Notitie Beleidscoherentie Landbouw-Ontwikkelingssamenwerking (TK, 2002–2003, 28 318, nr. 2). Bedoeld worden de dossiers verbeterde markttoegang voor producten uit ontwikkelingslanden en landbouwhervorming in de Europese Unie resp. in het kader van de WTO.

XNoot
1

Zie de brief DAF-2003/708 van 3 oktober 2003 van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan de Voorzitter van de Tweede Kamer.

XNoot
1

Silent partnerschip wordt ook wel omschreven als gedelegeerde samenwerking. Het is een vorm van samenwerking waarbij één donor met gedelegeerde autoriteit optreedt namens andere donoren, de «silent partners». Silent partnership is een goed voorbeeld van donorharmonisatie.

XNoot
1

Waar in deze paragraaf wordt gesproken van milieu wordt bedoeld «milieu, natuur en water».

XNoot
1

Vanwege lopende verplichtingen zal de OS-relatie met Bhutan lopen tot begin 2007.

XNoot
1

Het gaat inmiddels om zes organisaties: Novib, Cordaid, ICCO, HIVOS, Plan en Terre des Hommes.

XNoot
2

Zie Tweede Kamer 2002–2003, 27 433, nr. 15.

XNoot
3

Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, buza 020438 van 1 november 2002.

Naar boven