29 212
Wijziging van de Wet op het notarisambt (Reparatiewet Wet op het notarisambt)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Na de inwerkingtreding op 1 oktober 1999 van de Wet op het notarisambt (wet van 3 april 1999, Stb. 190) zijn een aantal gebreken en leemten van overwegend technische aard geconstateerd die reparatie behoeven. Het onderhavige wetsvoorstel strekt hiertoe.

Wijzigingen van de wet die van meer inhoudelijk van aard zijn, zoals bijvoorbeeld de herziening van de benoemingsvereisten en de regeling van de notaris in loondienst, zullen in een afzonderlijk wetsvoorstel worden opgenomen.

Het wetsvoorstel is opgesteld in overleg met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Voorts zijn bij de voorbereiding geraadpleegd de Voorzitters van de Kamers van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen en het Bureau Financieel Toezicht.1

Artikelen

Artikel I

A. In artikel 3, tweede lid, is, in afwijking van de oude wet niet bepaald dat de eed binnen een bepaalde termijn moet worden afgelegd. De termijn zou volgens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 706, nr. 3, blz. 17) kunnen worden gemist, omdat de notaris er voldoende belang bij heeft zich tijdig te laten beëdigen. Vóór die tijd is hij als notaris namelijk nog niet bevoegd; bovendien mag hij zich ook nog geen notaris noemen (art. 2, tweede lid). In de praktijk is nu toch gebleken dat in sommige gevallen beëdiging na benoeming achterwege wordt gelaten. Dit is vooral een probleem bij de beoordeling van ondernemingsplannen. Niet duidelijk is dan hoeveel notarissen in een bepaald gebied gevestigd zijn of zich binnenkort gaan vestigen. Derhalve is het toch noodzakelijk om een termijn voor de eedsaflegging op te nemen. Gekozen is voor een termijn van zes maanden zonder mogelijkheid van verlenging. Die termijn moet in het algemeen ruim genoeg worden geacht. Bovendien wordt bepaald dat als de eed niet tijdig is afgelegd, de benoeming vervalt. Wil de notaris dan opnieuw voor benoeming in aanmerking komen, dan zal hij een nieuw benoemingsverzoek moeten indienen.

B. In het door de kamer van toezicht bijgehouden register van notarissen, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, behoeft thans niet de geboorteplaats en -datum van de notaris te worden opgenomen. De geboorteplaats en -datum zijn van belang om de notarissen voldoende nauwkeurig te registreren. De geboortedatum is ook van belang om de datum van ontslag van rechtswege op 65-jarige leeftijd (art. 14, eerste lid) te kunnen bepalen. Aan artikel 5 wordt derhalve toegevoegd dat deze gegevens ook in het register van notarissen moeten worden opgenomen.

C. In artikel 6, tweede lid, onderdeel b, 3°, is niet bepaald waar de notariële werkzaamheden gedurende de al dan niet aaneengesloten periode van twee jaren voor de benoeming moeten zijn verricht. Deze bepaling wordt nu in die zin verduidelijkt dat het in het Koninkrijk verrichte notariële werkzaamheden betreft. Voor de stage is in artikel 31, eerste lid, van de wet uitdrukkelijk bepaald dat de kandidaat-notaris op één of meer notariskantoren in Nederland werkzaam moet zijn geweest. Als een kandidaat-notaris direct na afloop van zijn stage tot notaris wordt benoemd, valt de notariële ervaringseis van twee jaren binnen het tijdsbestek van drie jaren samen met de stageperiode op een Nederlands notariskantoor. Anders is dat als bijvoorbeeld een kandidaat-notaris na afloop van zijn stage nog enige tijd op een notariskantoor in de Nederlandse Antillen werkzaam is. Omdat daarover niets wettelijk geregeld is, kan de vraag gesteld worden of die notariële ervaring meetelt in verband met het benoemingsvereiste van artikel 6, tweede lid, onderdeel b, 3°. Anders dan de notariële ervaring op een buitenlands notariskantoor, kan de ervaring op een notariskantoor in de Nederlandse Antillen wel als relevante werkervaring worden beschouwd, omdat het rechtssysteem op de Nederlandse Antillen in grote lijnen vergelijkbaar is met het Nederlandse. Bovendien kwam het in het verleden ook regelmatig voor dat Nederlandse kandidaat-notarissen enige tijd werkzaam waren op de Nederlandse Antillen, zonder dat dit hun notariële carrière nadelig beïnvloedde. Overigens kunnen de door een kandidaat-notaris verrichte notariële werkzaamheden op een vestiging van een Nederlands kantoor in het buitenland wel worden aangemerkt als notariële werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel b, 3°, als deze werkzaamheden gelijkenis vertonen met de werkzaamheden op de Nederlandse vestiging van het notariskantoor. (Hof Amsterdam, 30 maart 2000, nr. 1130/99, WPNR 00/6410, p. 520).

D. De nieuwe leden 3 en 4 van artikel 7 komen overeen met artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet. In het derde lid wordt bepaald dat voor de advisering over het ondernemingsplan aan de indiener ervan kosten in rekening worden gebracht. Het doorberekenen van de met de advisering gemoeide kosten vloeit voort uit het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het MDW-rapport «Maat houden» (kamerstukken II 1995/96, 24 036, nrs. 22 en 64). De advisering kan worden gezien als een zgn. toelatingsactiviteit (een toetsing door de overheid in een individueel geval of bedrijven of burgers voldoen aan de gestelde eisen voordat zij tot het verrichten van bepaalde handelingen mogen overgaan), waarbij van een individueel toerekenbaar profijt sprake is. De vergoeding die wordt gevraagd moet redelijk zijn in verband met de werkelijke kosten die worden gemaakt.

Bij algemene maatregel van bestuur zullen nog nadere regels worden gesteld over de wijze waarop de kosten van advisering worden berekend (artikel 7, vierde lid, onderdeel c). Het ligt voor de hand dat deze regels zullen overeenkomen met de regeling van artikel 12 van het Besluit ondernemingsplan gerechtsdeurwaarder.

E. In artikel 8, eerste lid is bepaald dat een kandidaat-notaris een verzoek tot benoeming tot notaris kan indienen. Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, is een kandidaat-notaris degene die onder verantwoordelijkheid van een notaris notariële werkzaamheden verricht. De bepaling kan daardoor in die zin worden opgevat dat iemand die een verzoek tot benoeming indient ook op het moment van indiening van het verzoek in de notariële praktijk werkzaam moet zijn. Dit is evenwel niet de bedoeling. Immers, als een kandidaat-notaris een jaar niet als zodanig heeft gewerkt, maar wel voldoet aan alle benoemingsvereisten van artikel 6, met inbegrip van de 2/3-jaarseis van artikel 6, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, moet hij voor benoeming in aanmerking komen. Derhalve is de bepaling verduidelijkt door de woorden «De kandidaat-notaris» te vervangen door: Degene die.

F. In artikel 11, eerste lid, is thans niet geregeld hoe lang de gegevens van notarissen en kandidaat-notarissen die niet meer als zodanig binnen het arrondissement werkzaam zijn in het register van nevenbetrekkingen ingeschreven moeten blijven in verband met verzoeken om inlichtingen uit dat register. Deze termijn wordt nu bepaald op tien jaren. Dit houdt verband met de in artikel 99, twaalfde lid, genoemde termijn van drie jaar waarbinnen een klacht tegen een notaris of kandidaat-notaris kan worden ingediend. Die termijn gaat pas in nadat de betrokkenen kennis heeft genomen van het handelen of nalaten waarop de klacht betrekking heeft. Dit kan ook vele jaren later zijn.

Ook is niet geregeld of het verstrekken van afschriften en uittreksels uit het register tegen vergoeding moet geschieden. Bepaald wordt dat de kostprijs in rekening wordt gebracht.

G. In de op artikel 13, vierde lid, van het Archiefbesluit 1995 gebaseerde Regeling bouw en inrichting archiefruimten en archiefbewaarplaatsen van 6 september 2001 (Stcrt. 2001, 180), zijn eisen gesteld waaraan archiefruimten en archiefbewaarplaatsen moeten voldoen. Deze op grond van de Archiefwet 1995 gestelde regels zijn van toepassing op de notaris, omdat hij als «overheidsorgaan» in de zin van die wet moet worden beschouwd. Er is daarom geen ruimte meer voor verordeningsbevoegdheid van de KNB op dit punt (artikel 12, derde lid). De Verordening bewaring protocol (Stcrt. 2000, 182), die op 1 oktober 2000, in werking is getreden, moet daarom vervallen.

H. In de oude Beroeps- en gedragsregels van de vereniging de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie was een verbod van handel en actieve belegging in registergoederen en aandelen in niet ter beurze genoteerde vennootschappen opgenomen. Een soortgelijke bepaling komt voor in artikel 13 van de Verordening Beroeps- en gedragsregels van de KNB. Aan dit artikel heeft mijn ambtsvoorganger op 15 september 2000 de goedkeuring onthouden, omdat het desbetreffende verbod verder gaat dan hetgeen in artikel 23, eerste lid, van de wet is bepaald. Op grond van die bepaling zijn handel en actieve belegging in registergoederen en aandelen in niet ter beurze genoteerde vennootschappen alleen verboden als redelijkerwijs moet worden verwacht dat de notaris in de toekomst niet zal kunnen voldoen aan zijn financiële verplichtingen. Op 14 oktober 2002 heeft de Rechtbank 's-Gravenhage, sector bestuursrecht, nr. AWB 00/11526, dit besluit vernietigd. Volgens de rechtbank is ten onrechte goedkeuring aan deze bepaling onthouden. Gebleken is dat de voorkeur van de KNB toch uitgaat naar een wettelijke regeling op dit punt. Daarom wordt aan artikel 17 een nieuw derde lid toegevoegd en zal artikel 13 van de verordening worden geschrapt als artikel 17, derde lid, tot wet is verheven en in werking is getreden.

In artikel 17, derde lid, is tot uitdrukking gebracht dat het de notaris verboden is te handelen en te beleggen in registergoederen en effecten in ter beurze genoteerde en in niet ter beurze genoteerde vennootschappen. Alleen als hij redelijkerwijs mag verwachten dat hierdoor zijn onpartijdigheid of onafhankelijkheid niet wordt of kan worden beïnvloed of de eer of het aanzien van het ambt niet wordt of kan worden geschaad zijn deze activiteiten wel toegestaan.

Op grond van deze bepaling zal het bijvoorbeeld de notaris wel zijn toegestaan om incidenteel betrokken te zijn bij onroerendgoedtransacties als daar een goede reden voor is. Als hij bijvoorbeeld zijn woonhuis niet tegen een redelijke prijs kan verkopen, maar wel kan verhuren, is dat toegestaan. Als hij een nieuw woonhuis heeft gekocht, maar dat uiteindelijk toch niet wil betrekken, omdat bij nader inzien blijkt dat dit huis toch niet geschikt is, moet hij het huis van de hand kunnen doen. En uiteraard zijn transacties die redelijkerwijs nodig zijn met het oog op de ambtsuitoefening of voor persoonlijke doeleinden, zoals onroerendgoedtransacties betreffende de eigen kantoorruimte, de eigen woning, een tweede woning of een woning voor de kinderen toegestaan. Niet geoorloofd is echter het kopen van (verhuurde) woningen met het oogmerk deze na verloop van tijd, eventueel nadat de huurder is vertrokken, met winst te verkopen. Het verbod van artikel 17, derde lid, is dan van toepassing. Dit geldt ook voor de kandidaat-notaris, omdat deze handelwijze ook een behoorlijk kandidaat-notaris niet betaamt (artikel 98, eerste lid).

In verband met veranderde opvattingen omtrent zorgvuldige beroepsuitoefening en het wegnemen van vrees van voorwetenschap strekt het verbod zich ook uit tot de handel in effecten in ter beurze genoteerde vennootschappen.

I. In artikel 29 van de wet wordt gesproken van een benoeming tot «waarnemer». De terminologie in artikel 19, vierde lid, wordt hiermee in overeenstemming gebracht.

J.1. In de in artikel 24, eerste lid, geregelde administratieen bewaarverplichting van de notaris werd ten onrechte de suggestie gewekt dat daaronder niet de derdenrekening van artikel 25 zou zijn begrepen. De wijziging van artikel 24 betreft dus een verduidelijking op dit punt.

J.2. Voor de financiële controle door het Bureau Financieel Toezicht is het gewenst dat de notaris ook een staat betreffende de inkomensopstelling opmaakt. Het betreft hier de zogenaamde I-staat voor de inkomensopstelling als bedoeld in het op artikel 10 van de Administratieverordening gebaseerde Reglement verslaggevingsstaten. Op grond van artikel 112, eerste lid, moet hij deze met de andere financiële gegevens toesturen aan het Bureau.

K.1 en K.2. De toevoeging «ten behoeve van derden» in artikel 25, eerste lid, betreft een verduidelijking van de wettekst. De tekst is hiermee in overeenstemming gebracht met artikel 19, eerste lid, Gerechtsdeurwaarderswet.

K.3. In artikel 25 ontbrak een regeling voor de tenaamstelling van de bijzondere rekening van notarissen die samenwerken met andere beroepsbeoefenaren. Omdat de bijzondere rekening alleen aan de notarissen toebehoort en de andere beroepsbeoefenaren daar dus niet over mogen beschikken, moet uit de tenaamstelling blijken dat het uitsluitend een rekening van de notarissen is.

L. Op grond van artikel 10, zesde lid, mag de notaris bij wijziging van vestigingsplaats buiten het arrondissement zijn protocol niet overbrengen naar de nieuwe plaats van vestiging. De minister wijst dan, gehoord de kamer van toezicht, een andere notaris aan om het protocol en de overige notariële bescheiden over te nemen (artikel 15, eerste lid). Voor de tijd dat die aanwijzing nog niet is geschied, zou dan een waarnemer moeten kunnen worden benoemd. Omdat artikel 28 daarin thans niet voorziet, wordt onderdeel d van dat artikel in die zin aangevuld.

M.1. Het is niet nodig dat degene die reeds als waarnemer voor een notaris is benoemd bij benoeming als waarnemer voor een andere notaris in hetzelfde arrondissement opnieuw een verklaring omtrent het gedrag en een tuchtrechtelijke verklaring overlegt. De wijziging van artikel 29, eerste lid, strekt hiertoe.

Een tweede aanvulling van artikel 29, eerste lid, betreft de leeftijdsgrens van de waarnemer. Uit het artikel blijkt thans niet of er een leeftijdsgrens is. Dit heeft daarom in de praktijk tot vragen aanleiding gegeven. Om deze onduidelijkheid op te heffen wordt nu uitdrukkelijk bepaald dat voor de waarnemer een leeftijdsgrens van 65 jaar geldt. Er is geen reden om af te wijken van de op grond van artikel 14, eerste lid, geldende leeftijdsgrens van de notaris van 65 jaar.

M.2. De wijziging van artikel 29, tweede lid, eerste volzin, betreft een verduidelijking van de wettekst.

M.3. De wijziging van artikel 29, tweede lid, derde volzin, betreft een verbetering van louter redactionele aard.

M.4. Artikel 29 bevat thans geen regeling voor onderwaarneming. Dit leidt ertoe dat in geval van afwezigheid, verhindering of ziekte van een vacaturewaarnemer, dat wil zeggen van degene die een notaris in geval van schorsing, ontslag of overlijden vervangt, een waarnemer moet worden benoemd die de zesjarige stage heeft doorlopen, omdat hij het notarisambt waarneemt in de gevallen van artikel 28, onderdelen c, d, en e (artikel 29, eerste lid). In de praktijk blijkt het niet altijd eenvoudig te zijn om een waarnemer te vinden die aan dit vereiste voldoet. Het ligt bovendien meer voor de hand om een dergelijke waarneming op één lijn te stellen met de waarneming van een notaris in geval van afwezigheid, verhindering of ziekte, waarvoor op grond van artikel 29, eerste lid, een stage van drie jaar vereist is. Ten opzichte van de onderwaarnemer kan de vacaturewaarnemer als notaris worden beschouwd die waargenomen moet worden in verband met afwezigheid, verhindering of ziekte. Daarom wordt in een nieuw artikel 29, vijfde lid, bepaald dat in dergelijke gevallen voor de waarneming van een vacaturewaarnemer een driejarige stage voldoende is.

Het is ook wenselijk dat de vacaturewaarnemer een vaste waarnemer kan aanwijzen. Anders moet telkens in geval van ziekte of afwezigheid van de vacaturewaarnemer door de voorzitter van de kamer van toezicht een waarnemer worden benoemd. Artikel 29, tweede lid, eerste volzin, is daarom van overeenkomstige toepassing verklaard.

M.5. Uit artikel 29, zesde lid, blijkt niet expliciet of de waargenomen notaris alleen onbevoegd is het notarisambt uit te oefenen ten aanzien van zijn eigen protocol of dat hij ook onbevoegd is als waarnemer voor een andere notaris op te treden. Dit lid wordt thans verduidelijkt in die zin dat als de notaris wordt waargenomen, hij alleen onbevoegd is met betrekking tot zijn eigen protocol. Hierdoor kan de waargenomen notaris wel als waarnemer in het protocol van een andere notaris optreden. Artikel 29, tweede lid, voorziet immers in de mogelijkheid van de benoeming van een notaris tot (vaste) waarnemer.

N. Uit de wet blijkt niet duidelijk voor wiens rekening en risico de onderneming van een notaris wordt voortgezet in geval van waarneming. Wel is in artikel 29, tweede lid, derde volzin, bepaald dat in geval van ambtshalve benoeming tot waarnemer door de voorzitter van de kamer van toezicht zo nodig een regeling omtrent het honorarium wordt getroffen. In artikel 29a wordt nu uitdrukkelijk bepaald dat de «lichte waarnemingen», dus de waarnemingen in geval van afwezigheid, verhindering of ziekte van de notaris, voor rekening en risico van de vervangen notaris geschieden. Dit geldt dus zowel voor waarnemingen door een vaste waarnemer als door een ambtshalve benoemde waarnemer. De zware waarnemingen – de waarnemingen in geval van schorsing, ontslag of overlijden – geschieden alleen voor rekening en risico van de vervangen notaris als in het benoemingsbesluit het honorarium is vastgesteld.

O. In artikel 1, eerste lid, onderdeel b, is een definitie van de kandidaat-notaris gegeven die afwijkt van hetgeen in artikel 20a van de oude Wet op het Notarisambt was bepaald. In de nieuwe definitie is tot uitdrukking gebracht dat een kandidaat-notaris in het notariaat werkzaam moet zijn. Degenen die aan een universiteit de notariële studierichting hebben gevolgd en die zich op grond van de oude wet kandidaat-notaris mochten noemen, zijn thans alleen (notarieel) jurist. Deze wijziging blijkt nu ook niet-gewenste gevolgen te hebben. In artikel 29, eerste lid, is bepaald dat slechts «een kandidaat-notaris» tot waarnemer benoembaar is, hetgeen in die zin kan worden opgevat dat slechts degene die in de notariële praktijk werkzaam is voor benoeming in aanmerking komt. Uit artikel 6, tweede lid, onderdeel b, 3°, van de wet blijkt evenwel duidelijk dat degene die voor benoeming tot notaris (en waarnemer) in aanmerking wenst te komen een al dan niet aaneengesloten periode van twee jaren binnen een tijdsbestek van drie jaren voorafgaande aan zijn verzoek om benoeming in de notariële praktijk werkzaam moet zijn geweest. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat een waarnemer ook benoembaar is in een niet-werkzame periode, die maximaal een jaar mag duren. Ter verduidelijking wordt in artikel 30a, eerste en tweede lid, daarom nu uitdrukkelijk bepaald dat een gedefungeerde notaris, indien hij dit wenst, de hoedanigheid van kandidaat-notaris verkrijgt en een gewezen kandidaat-notaris, indien hij dit wenst, deze hoedanigheid behoudt gedurende een jaar na beëindiging van zijn werkzaamheden, waardoor hij gedurende dat jaar waarnemingsbevoegd blijft. Het opteren voor het verkrijgen dan wel het behouden van de hoedanigheid van kandidaat-notaris geschiedt door kennisgeving aan de KNB binnen een week na defungeren of beëindiging van de notariële werkzaamheden. Gedurende dat jaar is de gedefungeerde notaris of de gewezen kandidaat-notaris ook lid van de KNB (art. 30a, vierde lid). Dit betekent overigens niet dat een ieder die op grond van deze uitbreiding een jaar langer kandidaat-notaris is, in die periode ook tot waarnemer benoemd kan worden. Om voor benoeming in aanmerking te komen moet voldaan zijn aan de in artikel 29, eerste lid, vermelde benoemingsvereisten, waaronder de eis dat men voorafgaande aan het verzoek om benoeming gedurende een al dan niet aaneengesloten periode van twee jaren binnen het tijdsbestek van drie jaren in het notariaat werkzaam moet zijn geweest. Ook is hij niet tot waarnemer benoembaar als hij de 65-jarige leeftijd reeds heeft bereikt (onderdeel M.1, artikel 29, eerste lid).

In artikel 30a, eerste en tweede lid, wordt nu ook een regeling gegeven over het einde van het vaste-waarnemerschap. Thans is de wet daarover niet duidelijk. Omdat het niet wenselijk is dat iemand die al lange tijd niet meer in de notariële praktijk werkzaam is, vast waarnemer blijft, is in de leden 1 en 2 bepaald dat de vaste waarnemer één jaar na zijn defungeren of de beëindiging van zijn notariële werkzaamheden van rechtswege uit deze functie wordt ontslagen. Mocht hij op dat moment de 65-jarige leeftijd reeds hebben bereikt, dan kan hij niet meer als waarnemer optreden op grond van artikel 29, eerste lid, zoals gewijzigd in onderdeel M.1. Uiteraard kan hij na zijn defungeren of de beëindiging van zijn notariële werkzaamheden slechts als vaste waarnemer fungeren als hij overeenkomstig het vierde lid de KNB tijdig heeft meegedeeld dat hij de hoedanigheid van kandidaat-notaris wil verkrijgen dan wel behouden.

De gedefungeerde notaris of de gewezen kandidaat-notaris die ambtshalve waarnemer is behoudt de hoedanigheid van kandidaat-notaris gedurende één jaar na het einde van de laatste waarnemingsperiode (artikel 30a, derde lid). Hij zal dus na iedere waarneming de keuze moeten maken of hij al dan niet nog een jaar waarnemingsbevoegd wil blijven en zal dit, als dat het geval is, binnen een week moeten melden aan de KNB (lid 4). Wel zal hij voor iedere waarneming opnieuw aan alle benoemingsvereisten moeten voldoen, waaronder de «twee binnen drie jaars-eis». Als hij niet regelmatig waarneemt, zal hij dus spoedig niet meer voor een nieuwe waarneming in aanmerking komen.

Het is niet nodig dat een gedefungeerde notaris die tot waarnemer wordt benoemd de eed aflegt die een kandidaat-notaris die voor de eerste maal tot waarnemer wordt benoemd, moet afleggen. Als waarnemer, maar ook als notaris heeft hij namelijk die eed al eerder afgelegd. In artikel 30a, eerste lid, tweede volzin, wordt nu bepaald dat artikel 30, eerste lid, niet van toepassing is.

Het vierde lid geeft een regeling voor het lidmaatschap van de KNB voor de periode dat de gedefungeerde notaris, de gewezen kandidaat-notaris of de ambtshalve benoemde waarnemer de hoedanigheid van kandidaat-notaris op grond van de voorgaande leden heeft, omdat hij ervoor gekozen heeft om waarnemingsbevoegd te blijven. Bepaald is dat deze personen van hun keuze om waarnemingsbevoegd en dus ook lid van de KNB te blijven de KNB binnen een week op de hoogte moeten stellen. De KNB zal naast het sturen van een ontvangstbevestiging ook de kamer van toezicht in het arrondissement waarbinnen de notaris of de kandidaat-notaris gevestigd was, moeten inlichten. Dit zal de kamer zijn die de notaris of kandidaat-notaris het laatst in het notarissenregister of het register van kandidaat-notarissen heeft ingeschreven. Degenen die niet meer willen waarnemen en die dus niet de hoedanigheid van kandidaat-notaris willen krijgen of behouden, zijn niet langer lid van de KNB. Op grond van artikel 60 zijn namelijk alleen notarissen en kandidaat-notarissen lid van de KNB.

P. In artikel 32, eerste lid, is bepaald dat de kandidaat-notaris een kennisgeving moet zenden aan de KNB, nadat deze voor «gezien» is getekend door de notaris, binnen een week nadat hij werkzaamheden op een notariskantoor heeft aanvaard. Dit lid wordt nu aangevuld met twee andere wijzigingen in de arbeidssituatie, waarvan de KNB door de kandidaat-notaris op de hoogte moet worden gesteld: het aanvaarden van werkzaamheden in een andere vestiging van een notariskantoor en wijziging in de arbeidsduur van de kandidaat-notaris. De KNB geeft deze informatie door aan de desbetreffende kamer van toezicht (artikel 32, vierde lid).

Omdat in geval van werkzaamheid in deeltijd de stageperiode naar evenredigheid wordt verlengd (art. 31, eerste lid), is het van belang dat de KNB van wijzigingen in de arbeidsduur van kandidaat-notarissen op de hoogte wordt gesteld. De KNB geeft namelijk op grond van artikel 32, zesde lid, de stageverklaringen af. Ook voor de berekening van de evenredige verlenging van de periode van 2/3 jaar recente praktijkervaring (artikel 6, tweede lid, onderdeel b, 3°) moeten wijzigingen in de arbeidsduur bekend zijn.

Q. De wijziging van artikel 33, tweede lid, betreft een verbetering van louter redactionele aard. In artikel 89, vijfde lid, is reeds bepaald dat een verordening aan het bestuur van de KNB bevoegdheid kan toekennen tot het geven van nadere regels betreffende het in de verordening behandelde onderwerp. De woorden «of krachtens» kunnen dus vervallen.

R. De Commissie van deskundigen die op grond van artikel 7, tweede lid, over ingediende ondernemingsplannen advies moet uitbrengen, is bevoegd bij de KNB inlichtingen in te winnen in verband met het onderzoek van het ondernemingsplan. Omdat de Commissie over actuele informatie moet kunnen beschikken voor de beoordeling van de vraag of er ruimte is voor een nieuwe plaats van vestiging, verstrekt de KNB aan de Commissie jaarlijks een opgave van het aantal akten dat door notarissen is gepasseerd (toelichting bij artikel 8 Besluit ondernemingsplan notaris). Voor gegevens over het aantal akten is de KNB evenwel afhankelijk van de medewerking van de notarissen. Het is daarom wenselijk dat de notarissen tot medewerking worden verplicht. De wijziging van de artikel 38 strekt hiertoe.

S. In de op artikel 11, tweede lid, van het Archiefbesluit 1995 gebaseerde Regeling duurzaamheid archiefbescheiden (Stcrt. 2001, 180) zijn eisen gesteld met betrekking tot de duurzaamheid van de door overheidsorganen op te maken archiefbescheiden. Deze regeling is op de notaris van toepassing, omdat hij als overheidsorgaan in de zin van de Archiefwet 1995 moet worden beschouwd. Artikel 41, tweede lid, van de Wet op het notarisambt geeft evenwel ook verordeningsbevoegdheid omtrent het materiaal van akten en de wijze waarop de tekst van de akte daarop wordt gesteld. Alleen als er behoefte aan bestaat om aanvullende, hogere eisen te stellen aan de kwaliteit van het papier en de inkt van de akte dan de eisen die op grond van de Archiefwet 1995 zijn gesteld, is er nog ruimte voor deze verordeningsbevoegdheid van de KNB. De bepaling is in die zin verduidelijkt.

T. Het blijkt dat de term «beëdigd tolk-vertaler» in artikel 42, eerste lid, niet duidelijk is. Er zijn namelijk alleen beëdigde vertalers en geen (permanent) beëdigde tolken. Een tolk vertaalt alleen mondeling. Met «beëdigd tolk-vertaler» wordt dan ook bedoeld een tolk die zo mogelijk ook beëdigd vertaler is. Het is niet nodig dat de tolk de gehele inhoud van de akte vertaalt. Een vertaling van de zakelijke inhoud van de akte is voldoende.

Dit is in de tekst tot uitdrukking gebracht.

U.1 en U.2. De redactie van artikel 43, eerste lid, vierde volzin, is verbeterd door duidelijk tot uitdrukking te brengen waarmee wordt ingestemd. De redactie van artikel 43, tweede lid, tweede volzin, is verbeterd door duidelijker tot uitdrukking te brengen wat met de toepasselijkheid van de tweede en derde zin van het eerste lid wordt bedoeld.

U.3. Het derde lid van artikel 43 blijkt in de praktijk vragen op te roepen. Niet geheel duidelijk is wat een bladzijde is en welke bladzijden moeten worden genummerd en geparafeerd. P. Blokland heeft in WPNR 01/6431, p. 81–82, in dit verband enige verbeteringen voorgesteld die hier zijn overgenomen. Bepaald wordt dat onbeschreven bladzijden niet genummerd en geparafeerd behoeven te worden. Ook behoeft de bladzijde waarop reeds de handtekening van de notaris of een paraaf van de notaris staat, omdat een renvooi is geschreven, niet geparafeerd te worden.

V. In de opsomming van artikel 45, eerste lid, onderdeel c, ontbreken de symbolen. Deze worden aan de bepaling toegevoegd.

W. In de Wet op het Notarisambt van 1842 was in artikel 42 onder meer aangegeven dat de notaris geen grossen, afschriften of uittreksels van de inhoud van de akte mag geven anders dan aan onmiddellijk belanghebbende personen, hun erfgenamen of rechtverkrijgenden. In de nieuwe wet is in artikel 49, eerste lid, niet langer meer sprake van «onmiddellijk belanghebbende personen», maar wordt gesproken van «partijen bij de akte» en «degenen die een recht ontlenen aan de inhoud van de akte». De laatste groep heeft uitsluitend recht op de afgifte van een afschrift of een uittreksel. Dit blijkt nu in sommige gevallen niet voldoende te zijn, bijvoorbeeld in geval van een veiling. Bij een veiling is de «titel» voor de koper een samenstel van akten: de akte houdende vaststelling bijzondere veilingvoorwaarden, het proces-verbaal van veiling, zonodig een akte de command en een akte van gunning en ten slotte de akte houdende kwijting kooppenningen. De koper kan niet op grond van de huidige wettekst van alle akten grossen krijgen, omdat hij niet bij alle akten rechtstreeks partij is geweest. Derhalve wordt artikel 49, eerste lid, gewijzigd.

In artikel 40, derde lid, van de Wet op het Notarisambt van 1842 was ook bepaald aan welke eisen een uittreksel moet voldoen. Het uittreksel moest gelijkluidend zijn met de overgenomen gedeelte van de akte, het hoofd en het slot van de akte moesten worden vermeld en aan het slot moesten worden gesteld de woorden «Uitgegeven voor woordelijk gelijkluidend uittreksel». In de nieuwe wet ontbreken deze voorschriften. Dit kan ertoe leiden dat in bepaalde gevallen niet goed kan worden vastgesteld of een – bijvoorbeeld ter inschrijving in het kadaster – aangeboden uittreksel van een notariële akte authentiek is. Omdat het van groot belang is dat de authenticiteit van een uittreksel niet in twijfel kan worden getrokken, worden in artikel 49, eerste lid, bovengenoemde vereisten weer opgenomen.

X. In artikel 55, tweede lid, ontbreekt een regeling in geval van tegenstrijdig belang bij declaratiegeschillen. Het kan immers voorkomen dat de klacht zich richt tegen de voorzitter of de andere bestuursleden van de ring. Bepaald wordt daarom dat in dat geval de voorzitter van de KNB op verzoek van één van de partijen een voorzitter van het bestuur van een andere ring aanwijst om een beslissing te nemen. Als die voorzitter verhinderd is, zal uiteraard de plaatsvervangend voorzitter in zijn plaats kunnen treden.

Y.1 en Y.2. In artikel 56, tweede lid, is thans bepaald op welke ambtelijke werkzaamheden de maximumtariefregeling niet van toepassing is. Op grond hiervan is de regeling uitsluitend van toepassing op akten in de familiepraktijk. Het is evenwel beter om expliciet te bepalen dat het om akten in de familiepraktijk gaat. Hierdoor kan ook worden verduidelijkt – wat de verklaring van erfrecht betreft – dat de maximumtariefregeling alleen geldt als het saldo van de boedel een bepaald bedrag niet overschrijdt. Artikel 56 is in die zin gewijzigd.

Y.3. De wijziging van artikel 56, vierde lid, tweede volzin, betreft de omzetting van een guldenbedrag in een eurobedrag.

Z.1 en Z.2. De bewaarplaatsen van de protocollen bevinden zich thans in de hoofdplaatsen van de arrondissementen (artikel 57, eerste lid). Er bestaat evenwel behoefte aan de mogelijkheid in andere plaatsen binnen het arrondissement de bewaarplaats te vestigen. Een belangrijke reden hiervoor is dat de vestiging buiten de hoofdplaats meestal financieel aantrekkelijker is.

Ook de bewaarders van de bewaarplaatsen behoeven in dat geval niet meer gevestigd te zijn in de hoofdplaats van het arrondissement (artikel 57, tweede lid). Het ligt meer voor de hand dat voor die functie notarissen benoemd worden die gevestigd zijn in de omgeving van de bewaarplaats.

Z.3. Met de overbrenging van de protocollen naar de algemene bewaarplaats worden deze aan de staat toevertrouwd. Uit dien hoofde gaat de zorg over op de minister van Justitie. De overbrenging van de notariële protocollen naar de rijksarchiefbewaarplaatsen geschiedt dan ook op last en voor rekening van de Minister van Justitie. In artikel 1, onderdeel d, van de Archiefwet 1995 is bepaald dat zorgdrager is «degene die bij of krachtens de wet belast is met de zorg voor de archiefbescheiden». Ook de bewaarder van de algemene bewaarplaats zou als zorgdrager in de zin van die wet kunnen worden aangemerkt. Omdat op dit punt duidelijkheid gewenst is, is in de toelichting op de Regeling overbrenging notariële archiefbescheiden naar de rijksarchiefbewaarplaats gesteld dat in de Reparatiewet van de Wet op het notarisambt de twee begrippenkaders nauwer op elkaar zullen worden afgestemd en dat uitdrukkelijk zal worden bepaald dat de minister van Justitie zorgdrager is in de zin van de Archiefwet 1995. Het nieuwe vierde lid aan artikel 57 strekt hiertoe.

AA. In artikel 58, derde lid, was ten onrechte niet verwezen naar het tweede lid van artikel 58.

BB. Het vereiste in artikel 65, eerste lid, dat de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter van het bestuur van de KNB notarissen zijn wordt geschrapt, zodat ook kandidaat-notarissen voor deze functies in aanmerking kunnen komen. Indertijd is dit onderscheid gemaakt, omdat verondersteld werd dat alleen notarissen de nodige ervaring hebben die vereist is voor deze functies. Een kandidaat-notaris die de stage van artikel 31 heeft voltooid zal evenwel ook over voldoende ervaring beschikken om die functies te kunnen uitoefenen.

CC.1. en CC.2. Omdat uit artikel 82 volgt dat de ring alleen «leden» kent en geen «gewone leden» is in artikel 67, eerste en tweede lid, het woord «gewone» geschrapt.

CC.3. Het is wenselijk dat in de wet een regeling betreffende de aanwijzing van de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter van de ledenraad wordt opgenomen. De regeling van artikel 67, derde lid, is thans wel opgenomen in artikel 1, eerste lid, van de verordening ledenraad. Die bepaling zal dus worden geschrapt.

DD. In artikel 71, tweede lid, is bepaald dat het lidmaatschap van het bestuur niet verenigbaar is met het lidmaatschap van de ledenraad. Er zijn evenwel nog meer functies die niet verenigbaar zijn met het bestuurslidmaatschap: het lidmaatschap van het ringbestuur en het lidmaatschap van een kamer van toezicht. Onder lidmaatschap dient ook het plaatsvervangend lidmaatschap te worden begrepen. De tekst is in die zin aangevuld.

EE en II. Bij nader inzien is het niet nodig dat in de artikelen 80 en 88 het verslag van een registeraccountant wordt geëist. Door de wijziging in «accountant» kan ook een verslag van een accountant-administratieconsulent worden overgelegd.

FF. Om te voorkomen dat fantasienamen worden gebruikt voor de aanduiding van een ring wordt in artikel 82, eerste lid, bepaald dat de ring moet worden aangeduid met vermelding van de hoofdplaats van het arrondissement of de naam van de provincie.

GG. In artikel 84, tweede lid, wordt ervan uitgegaan dat er «plaatsvervangers» van alle leden van het bestuur van de ring worden benoemd. In de praktijk blijkt dit niet het geval te zijn. Dit is nu in de tekst tot uitdrukking gebracht.

HH. In artikel 85, eerste lid, tweede zin, is bepaald, dat de ringvergadering telkens voor ten hoogste drie jaren een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter van het bestuur van de ring uit haar leden benoemt. De benoeming van een plaatsvervangend voorzitter is nodig in verband met de declaratiegeschillenprocedure van artikel 55, tweede lid, en het lidmaatschap van de ledenraad (artikel 67, eerste lid). In de tekst is nu duidelijker tot uitdrukking gebracht dat de ringvergadering de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter uit de leden van het ringbestuur (en dus niet uit de ringvergadering) benoemt.

JJ. De op verordeningen van de KNB gebaseerde reglementen behoeven niet, zoals de verordeningen zelf, op grond van artikel 91, eerste lid, vooraf te worden goedgekeurd. Wel is het besluit van het bestuur van de KNB tot vaststelling van nadere regels een besluit dat op grond van artikel 92 bij koninklijk besluit vernietigd zou kunnen worden. Om van die bevoegdheid gebruik te kunnen maken moet de minister van Justitie wel op de hoogte zijn van het bestuursbesluit. Derhalve wordt in artikel 89, vijfde lid, bepaald dat het reglement ter kennisname toegezonden moet worden aan de Minister. Dit is in overeenstemming met de thans reeds bestaande praktijk. Deze toezending moet worden beschouwd als een wijze van een bekendmaking in de zin van artikel 92.

KK.1 en KK.4. In het rapport van de Werkgroep Toezicht notariaat van 29 november 1999 worden op p. 59 twee wijzigingen van artikel 94 voorgesteld, die hierbij worden overgenomen. De eerste wijziging betreft een verruiming van het aantal te benoemen plaatsvervangend voorzitters per kamer van toezicht. In artikel 94, eerste lid, is thans bepaald dat er twee plaatsvervangend voorzitters zijn. Onder de oude wetgeving konden plaatsvervangend voorzitters naar behoefte worden benoemd. In het artikel wordt nu bepaald dat er ten minste twee plaatsvervangend voorzitters zijn.

Ook bestaat er volgens de werkgroep behoefte aan een verruiming van de regeling van de plaatsvervangers van de (kandidaat-)notarisleden van de kamers van toezicht. Thans hebben de notariële leden ieder een of meer plaatsvervangers. In artikel 94, vierde lid, wordt nu bepaald dat de ringvergadering uit de leden van de ring twee of meer plaatsvervangers aanwijst die beide leden kunnen vervangen. Het vierde lid is voorts in verband met deze wijziging herschreven.

KK.2. De wijziging houdt verband met het feit dat er door een reorganisatie van de Belastingdienst geen Inspectie Registratie en Successie meer is. De werkzaamheden worden thans verricht door de onderdelen van de organisatie van de Belastingdienst die vermeld staan in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Voorgesteld wordt bij de recente wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 2002, 617) (AWR) aan te sluiten en als lid van de kamer van toezicht te benoemen de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR. In de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 zal te zijner tijd de functionaris worden aangewezen die inspecteur is als bedoeld in artikel 94, derde lid, van de Wet op het notarisambt.

KK.3. De bepaling van artikel 94, derde lid, dat de benoemingstermijn van hem die wordt benoemd ter vervulling van een tussentijdse vacature, eindigt bij het verstrijken van de benoemingstermijn van degene in wiens plaats hij is getreden, kan bij nader inzien worden geschrapt. Het is beter dat nieuwbenoemde leden de volle termijn van vier jaren uitzitten en daarna eventueel herbenoemd worden.

LL. In artikel 95, eerste lid, is bepaald dat het lidmaatschap van de leden van de kamer van toezicht van rechtswege vervalt indien zij de kwaliteit verliezen waarin zij zijn benoemd. De vraag doet zich voor of dit ook geldt voor een kandidaat-notaris die tot notaris wordt benoemd of voor een notaris die na zijn defungeren weer kandidaat-notaris wordt. Volgens artikel 94, vierde lid, moeten de notariële leden van de kamer van toezicht notaris of kandidaat-notaris zijn. Omdat het gewenst is dat de benoeming tot notaris of het defungeren als notaris geen gevolgen heeft voor het lidmaatschap van de kamer van toezicht, is het eerste lid in die zin aangevuld dat een notarieel lid van de kamer van toezicht alleen zijn kwaliteit verliest als hij zowel geen notaris als geen kandidaat-notaris meer is.

MM. In artikel 50bb, zesde lid, van de Wet op het Notarisambt van 1842 was bepaald dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen niet-ontvankelijkverklaring van het verzet. In artikel 99, tiende lid, eerste volzin, van de huidige wet was dit ten onrechte niet opgenomen. Dit wordt nu hersteld.

NN. Mede in verband met de wijziging in 1994 van Titel IV van het Wetboek van Strafvordering betreffende Wraking en verschoning van rechters, waardoor onder andere de artikelen 520–524 zijn vervallen, dient ook de verwijzing in artikel 100, tweede volzin, naar die artikelen te worden aangepast.

OO. Deze wijziging van artikel 111, eerste lid, betreft een verbetering van louter redactionele aard.

PP. In artikel 116 was ten onrechte bepaald dat artikel 22, vierde lid, van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds vervalt. Het vierde lid was namelijk reeds vernummerd tot derde lid bij de Wet van 11 september 1997 tot wijziging van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds in verband met de invoering van een flexibele pensioenregeling, Stb. 395. Door de verwijzing in artikel 116 naar het derde lid wordt deze fout nu hersteld.

QQ.1. Artikel 123, derde lid, strekt tot behoud van aanspraken op een benoeming tot notaris van hen die onder de oude wetgeving in beginsel benoembaar waren. Zij hoeven niet de beroepsopleiding te hebben gevolgd om voor benoeming tot notaris in aanmerking te komen. Uit die bepaling vloeit voort dat voor de benoeming tot waarnemer van hen die onder de oude wetgeving in beginsel tot waarnemer benoembaar waren, ook niet de eis van een beroepsopleiding kan worden gesteld. De waarnemer is in artikel 123 echter niet expliciet vermeld. In deze bepaling wordt daarom nu uitdrukkelijk bepaald aan welke eisen deze waarnemers moeten voldoen om benoemd te kunnen worden.

QQ.2. Anders dan onder de oude wetgeving kan als plaats van vestiging van een notaris niet een deel van een gemeente worden aangewezen. De notaris die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn standplaats heeft in een deel van een gemeente is daarom na dat tijdstip in de gehele gemeente gevestigd. Dit is nu in artikel 123, zesde lid, tot uitdrukking gebracht.

RR. Door de invoeging van een nieuw artikel 29, vijfde lid, (artikel I, onderdeel M.4) is artikel 29, tiende lid, vernummerd tot artikel 29, elfde lid. Ook de verwijzing in artikel 133, eerste lid, naar artikel 29, tiende lid, moet derhalve worden gewijzigd in artikel 29, elfde lid.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven