29 210
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2004)

nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 13 oktober 2003

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

1. Na onderdeel D wordt ingevoegd:

Da. In artikel 3.14, zesde lid, onderdeel b, wordt «naar de winst of het inkomen worden geheven,» vervangen door: naar de winst of bestanddelen van de winst worden geheven.

2. Na onderdeel R wordt ingevoegd:

Ra. In artikel 4.15, vierde lid, onderdeel b, wordt «naar het inkomen wordt geheven,» vervangen door: naar het inkomen of bestanddelen van het inkomen wordt geheven.

II

Artikel XI wordt als volgt gewijzigd:

1. Na onderdeel B wordt ingevoegd:

Ba. Artikel 10, eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

e. de vennootschapsbelasting, alsmede belastingen die buiten Nederland in enige vorm naar de winst of bestanddelen van de winst worden geheven, indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is of indien de bestanddelen van de winst waarop de buiten Nederland geheven belasting betrekking heeft niet worden begrepen in de belastbare winst;.

Bb. Artikel 10a, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «10b, 13» vervangen door: 10b, 10d, 13. Voorts wordt «17a, 28» vervangen door: 17a, 20, 28.

2. In onderdeel d wordt «15ad» vervangen door: 10d, 15ad.

Bc. Na artikel 10c wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10d

1. Indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar niet in aftrek een gedeelte van de rente terzake van geldleningen – kosten van geldleningen daaronder begrepen – dat evenredig is aan de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen.

2. Indien de belastingplichtige niet met andere lichamen in een groep is verbonden in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, blijft het eerste lid buiten toepassing.

3. Het bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid niet in aftrek komt, bedraagt ten hoogste het bedrag aan rente terzake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan met de belastingplichtige verbonden lichamen, verminderd met het bedrag aan rente terzake van geldleningen verstrekt aan zodanige lichamen.

4. Van een teveel aan vreemd vermogen als bedoeld in het eerste lid is sprake voorzover het gemiddeld vreemd vermogen van de belastingplichtige meer bedraagt dan driemaal het gemiddeld eigen vermogen en dit meerdere € 500 000 te boven gaat. Voor de toepassing van het eerste lid in verbinding met de eerste volzin wordt onder vreemd vermogen slechts verstaan het saldo van de verschuldigde geldleningen en de uitstaande geldleningen en worden de fiscaal toelaatbare reserves niet als eigen vermogen beschouwd.

5. Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt het teveel aan vreemd vermogen in afwijking van het vierde lid bepaald als het bedrag waarmee het gemiddeld vreemd vermogen van de belastingplichtige uitgaat boven het gemiddeld eigen vermogen vermenigvuldigd met een factor welke overeenkomt met de vermogensverhouding bij de groep. Voor de toepassing van het eerste lid in verbinding met de eerste volzin worden het vreemd vermogen en het eigen vermogen bepaald aan de hand van de jaarrekening, opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, dan wel volgens soortgelijke buitenlandse wettelijke regelingen.

6. De factor, bedoeld in het vijfde lid, is gelijk aan het gemiddeld vreemd vermogen gedeeld door het gemiddeld eigen vermogen, volgens de geconsolideerde jaarrekening van de groep, bedoeld in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling, waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt. Indien de belastingplichtige deel uitmaakt van meer dan één groep wordt de groep met het grootste balanstotaal als maatstaf genomen.

7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder geldlening alleen verstaan een geldlening met betrekking waartoe zonder toepassing van dit artikel en van de artikelen 14a, achtste lid, 14b, zesde lid, en 15ad rente in aanmerking zou worden genomen bij het bepalen van de winst.

8. De in dit artikel bedoelde gemiddelden worden bepaald naar de stand bij het begin en het einde van het jaar, waarbij het gemiddeld eigen vermogen ten minste op € 1 wordt gesteld.

9. De vermindering van belasting ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting wordt berekend zonder toepassing van het tweede, het derde en het vijfde lid.

10. Bij de berekening van de vermindering van belasting ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting wordt het gezamenlijke bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid bij die berekening niet in aftrek komt, niet tot een hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bedrag aan rente dat op grond van dat lid bij het bepalen van de belastbare winst niet in aftrek komt.

11. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de toepassing van het negende en het tiende lid.

Bd. Artikel 13, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin vervalt de zinsnede «, alsmede kosten – daaronder begrepen voordelen als gevolg van wijzigingen in valutaverhoudingen – welke verband houden met een deelneming, tenzij blijkt dat deze kosten middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst».

2. De vierde volzin vervalt.

3. In de vijfde volzin wordt «slechts» vervangen door: mede.

Be. Artikel 13c, vierde lid, vervalt.

Bf. In artikel 13i, eerste lid, onderdeel b, vervalt de zinsnede «dan wel artikel 13, eerste lid,».

Bg. In artikel 13j, derde lid, vervalt de zinsnede «dan wel artikel 13, eerste lid,».

Bh. In artikel 13k, derde lid, vervalt de zinsnede «dan wel artikel 13, eerste lid,».

Bi. In artikel 15ae, derde lid, wordt «artikel 20a» vervangen door: de artikelen 20, vierde en zesde lid, en 20a.

Bj. In artikel 15af, zevende lid, wordt «artikel 20a» vervangen door: de artikelen 20, vierde en zesde lid, en 20a.

Bk. In artikel 15ah, eerste lid, wordt de zinsnede «voorzover deze winst bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt» vervangen door: voorzover deze winst zonder toepassing van artikel 10d bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt.

2. Na onderdeel C wordt ingevoegd:

Ca. Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het derde lid worden, onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid in zevende tot en met negende lid, drie leden ingevoegd, luidende:

4. Indien de feitelijke werkzaamheid van een belastingplichtige gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen, is in afwijking van het tweede lid het verlies van dat jaar slechts verrekenbaar met de belastbare winsten, onderscheidenlijk de Nederlandse inkomens, van jaren waarin:

a. de feitelijke werkzaamheid van de belastingplichtige eveneens gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen, en

b. de boekwaarde van de vorderingen op met de belastingplichtige verbonden lichamen verminderd met de boekwaarde van de schulden aan zodanige lichamen gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar niet uitgaat boven de boekwaarde van soortgelijke vorderingen verminderd met de boekwaarde van soortgelijke schulden aan het einde van het jaar waarin het verlies is geleden.

5. De in het vierde lid, onderdeel b, opgenomen voorwaarde blijft buiten toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de wijziging van het in dat onderdeel bedoelde saldo niet in overwegende mate is gericht op verruiming van verliesverrekening.

6. De feitelijke werkzaamheid van de belastingplichtige, bedoeld in het vierde lid, wordt in ieder geval geacht niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te bestaan uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen indien ten minste 25 werknemers, berekend op basis van volledige werktijd, andere dan de genoemde werkzaamheden uitoefenen.

2. In het tot achtste lid vernummerde vijfde lid wordt «zesde lid» vervangen door: negende lid.

3. In het tot negende lid vernummerde zesde lid wordt «vijfde lid» vervangen door: achtste lid.

Cb. Aan artikel 20b wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vaststelling dat artikel 20, vierde lid, op het verlies van een jaar van toepassing is en de vaststelling van het in onderdeel b van dat lid bedoelde saldo aan het einde van het jaar waarin het verlies is geleden.

III

Artikel XXXI, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «de artikelen XI, onderdeel A, derde lid, en XXIV» vervangen door: artikel XI, onderdelen A, derde lid, en Bc en artikel XXIV.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

c. artikel XI, onderdelen Bi, Bj, Ca en Cb, met betrekking tot de achterwaartse verrekening van verliezen voor het eerst toepassing vindt op het verlies van het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2004;

d. artikel XI, onderdelen Bi, Bj, Ca en Cb, met betrekking tot de voorwaartse verrekening van verliezen voor het eerst toepassing vindt op de verrekening met de belastbare winst, onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen, van het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2004.

Toelichting

I. Algemeen

In deze nota van wijziging zijn aanpassingen van het wetsvoorstel opgenomen met betrekking tot de afschaffing van de aftrekbeperking voor deelnemingskosten in de vennootschapsbelasting en het tegengaan van bepaalde daaraan verbonden ongewenste neveneffecten.

1. Inleiding

In een recent arrest heeft het Hof van Justitie1 van de EG een onderdeel van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 strijdig verklaard met het Europese recht. Het betreft een onderdeel van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling, waarin is bepaald dat alleen kosten die verband houden met deelnemingen en middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst aftrekbaar zijn. Kosten van buitenlandse deelnemingen zijn derhalve in de meeste gevallen niet aftrekbaar. Het Hof heeft geoordeeld dat deze bepaling belemmerend werkt voor de vrijheid van vestiging. Om de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op dit punt weer in overeenstemming te brengen met het Europese recht is een wetswijziging nodig.

In dit voorstel wordt voorgesteld de door het Hof als belemmerend aangemerkte bepaling te laten vervallen. Dit betekent dat naast de huidige aftrek van kosten van binnenlandse deelnemingen voortaan ook de kosten van buitenlandse deelnemingen volledig in aftrek worden toegelaten.

Daarnaast wordt in dit voorstel een tweetal maatregelen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voorgesteld die ongewenste neveneffecten van de volledige aftrekbaarheid van deelnemingskosten tegengaan en tevens een gedeeltelijke dekking opleveren voor de budgettaire derving die ontstaat als gevolg van het aftrekbaar worden van alle deelnemingskosten. Het betreft een zogenoemde thin capitalisation maatregel en een maatregel die de verliesverrekening van houdstermaatschappijen beperkt.

2. Achtergrond

In artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is de deelnemingsvrijstelling opgenomen. Op grond hiervan geldt een vrijstelling voor voordelen die uit hoofde van een binnenlandse of buitenlandse deelneming worden genoten. De deelnemingsvrijstelling is een belangrijke pijler van het Nederlandse systeem van heffing van vennootschapsbelasting.

De deelnemingsvrijstelling houdt in dat de voordelen die een moedermaatschappij geniet uit hoofde van het aandelenbezit in een dochtermaatschappij (deelneming), onder bepaalde voorwaarden worden vrijgesteld. Dit geldt zowel voor ontvangen dividenden als voor de winst of het verlies behaald met de verkoop van de aandelen in de deelneming. In grensoverschrijdende verhoudingen zorgt de deelnemingsvrijstelling ervoor dat economische dubbele belastingheffing wordt voorkomen. De winsten die met de activiteiten van de dochtermaatschappij zijn behaald en die daar reeds zijn belast, worden op het niveau van de moedermaatschappij niet nogmaals belast. Dit heeft tot gevolg dat bij toepassing van de deelnemingvrijstelling op buitenlandse dochtermaatschappijen de belastingdruk op de winst van die dochters in principe alleen wordt bepaald door de belastingdruk in het land van de dochtermaatschappij. Daarmee wordt het Nederlandse bedrijfsleven in staat gesteld om op buitenlandse markten op basis van een gelijkwaardige fiscale positie te concurreren.

De vrijstelling heeft in grensoverschrijdende situaties betrekking op het saldo van de buiten de Nederlandse jurisdictie ontstane baten en de daaraan toerekenbare lasten. De kosten die betrekking hebben op een buitenlandse deelneming (financieringskosten, beheerskosten en aandeelhouderskosten) en die niet kunnen worden toegerekend aan in Nederland belastbare winst, zijn dus niet aftrekbaar. Kosten in verband met een binnenlandse deelneming zijn wel aftrekbaar.

De principiële gedachte achter de niet-aftrekbaarheid van de kosten van buitenlandse deelnemingen is dat er geen reden is om kosten die worden gemaakt ten behoeve van opbrengsten die in Nederland vrijgesteld zijn van belastingheffing, in aftrek toe te laten. Daarnaast speelt de vrees voor winstdrainage. Zonder aftrekbeperking bestaat het risico dat aanzienlijke rentebedragen in verband met de financiering van buitenlandse dochtermaatschappijen ten laste van de Nederlandse winst zouden worden gebracht. De rente komt dan ten laste van de Nederlandse (productie-)winst, terwijl de dividenden vrij kunnen doorstromen naar een buitenlandse moeder.

De vraag of deze beperking van de aftrek van deelnemingskosten verenigbaar is met het Europees recht, is aan de rechter voorgelegd. Dit is voor de Hoge Raad aanleiding geweest hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EG. Daarbij gaat het erom of artikel 52 juncto artikel 58 EG-Verdrag (thans, na wijziging artikel 43 juncto artikel 48 EG) of enige andere regel van het EG-recht zich ertegen verzet dat een lidstaat een aan belastingheffing in die lidstaat onderworpen moedervennootschap alleen dan aftrek verleent van lasten die betrekking hebben op een door haar gehouden deelneming, indien de desbetreffende dochtervennootschap winst behaalt die in de lidstaat van vestiging van de moedervennootschap aan belastingheffing is onderworpen.

In artikel 43 EG-Verdrag is het recht op de vrijheid van vestiging opgenomen. De voorgelegde vraag is dus of de niet-aftrekbaarheid van kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen een ongerechtvaardigde belemmering vormt voor de vrijheid van vestiging. In zijn uitspraak heeft het Hof van Justitie van de EG beslist dat dit inderdaad het geval is.

3. Gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG en oplossingsrichtingen

Het gevolg van de uitspraak van het Hof is dat Nederland kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen in bepaalde gevallen in aftrek moet toelaten. Dit geldt niet alleen voor de toekomst, maar ook voor oude jaren waarover de aanslag nog niet definitief vaststaat. De uitspraak heeft in beginsel slechts betrekking op meerderheidsdeelnemingen. Bij een meerderheidsdeelneming belemmert de niet-aftrekbaarheid van deelnemingskosten de vrijheid van vestiging zoals neergelegd in artikel 43 EG-Verdrag. Aangenomen mag worden dat in geval van een minderheidsdeelneming op dezelfde gronden het vrije verkeer van kapitaal wordt geschonden, zoals neergelegd in artikel 56 EG-Verdrag. Uit de jurisprudentie van het Hof valt namelijk af te leiden dat een schending van de vrijheid van vestiging voor meerderheidsdeelnemingen, voor minderheidsdeelnemingen een vergelijkbare schending van het vrije verkeer van kapitaal oplevert. Ik ga er daarom vanuit dat de gevolgen van het arrest zich voor het verleden uitstrekken over alle deelnemingsverhoudingen. De directe gevolgen van het arrest beperken zich tot de EU, alsmede de Europese Economische Ruimte (EER). Voor jaren waarover de aanslag nog niet is vastgesteld zullen naar aanleiding van het arrest de kosten die verband houden met een deelneming in aftrek worden toegelaten indien deze dienstbaar zijn aan in de EU en de EER belastbare winst. Dit is ook door middel van een persbericht kenbaar gemaakt.

De uitspraak van het Hof heeft aanzienlijke budgettaire gevolgen. Er is sprake van een incidentele derving van € 1,6 miljard. Deze incidentele derving heeft betrekking op aanslagen over jaren die nog niet geregeld zijn of waartegen door belastingplichtigen bezwaar is gemaakt. Daarnaast is sprake van een structurele derving van € 0,5 miljard. Beide betreffen alleen de aftrek van deelnemingskosten die dienstbaar zijn aan in de EU en de EER belastbare winst.

Het arrest betekent dus een verslechtering voor het budgettaire meerjarenbeeld, als gevolg waarvan het Kabinet zich genoodzaakt ziet tot het treffen van reparatiemaatregelen die niet alleen de door het Hof van Justitie van de EG geconstateerde belemmering van de vrijheid van vestiging wegnemen, maar ook een budgettaire opbrengst opleveren.

In het rapport van de Studiegroep Van Rooy1 zijn destijds reeds twee mogelijke oplossingen genoemd om in geval van strijdigheid van de genoemde bepaling met het gemeenschapsrecht, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in overeenstemming te brengen met de uitspraak van het Hof. Beide betreffen een aanscherping in de sfeer van de deelnemingsvrijstelling. Zij maken beide gebruik van de bepaling in de Europese Richtlijn 90/4352 (moeder-dochterrichtlijn, artikel 4, tweede lid) dat iedere lidstaat bevoegd is om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op deelnemingen niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Een eerste aanpak behelst een reparatie die de gevolgen van het arrest voor de toekomst wegneemt door te bepalen dat de deelnemingskosten van zowel binnenlandse als buitenlandse deelnemingen niet aftrekbaar zijn. Een tweede aanpak houdt in dat op forfaitaire wijze rekening wordt gehouden met de kosten van deelnemingen, door te bepalen dat (bijvoorbeeld) 5% van deelnemingsvoordelen niet meer wordt vrijgesteld, zodat de deelnemingsvrijstelling voor binnenlandse en buitenlandse deelnemingen wordt beperkt tot 95% van de deelnemingsvoordelen. Een eventuele overdekking van een van deze maatregelen zou dan gericht moeten worden teruggesluisd naar het bedrijfsleven.

Bij nadere beschouwing is het Kabinet tot de conclusie gekomen dat deze oplossingsrichtingen geen perspectief bieden. De lastenverzwaring die uit deze oplossingsrichtingen voortvloeit, komt voor het grootste deel terecht bij belastingplichtigen die geen direct profijt hebben van de uitspraak van het Europese Hof. Deze oplossingsrichtingen werken daarom onevenwichtig uit. Een ingreep in de deelnemingsvrijstelling betekent bovendien een verslechtering van het Nederlandse vestigingsklimaat.

Daarom is in dit voorstel een andere oplossingsrichting uitgewerkt. Over deze oplossingsrichting heeft overleg plaatsgevonden met het georganiseerde bedrijfsleven. Zij houdt in dat enerzijds deelnemingskosten volledig in aftrek worden toegelaten en anderzijds maatregelen in de sfeer van de vennootschapsbelasting worden voorgesteld die de ongewenste gedragseffecten van het afschaffen van de niet-aftrekbaarheid van deelnemingskosten moeten tegengaan en die tevens een budgettaire opbrengst genereren. Deze oplossingsrichting bestaat uit een drietal onderdelen.

Ten eerste wordt een wijziging aangebracht in de deelnemingsvrijstelling, die inhoudt dat kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen voortaan aftrekbaar zijn. Hiermee wordt de door het Europese Hof geconstateerde belemmering weggenomen. Deze wijziging heeft een aanzienlijke budgettaire derving tot gevolg.

Ten tweede wordt voorgesteld een zogenoemde thin-capitalisation maatregel in te voeren. Dit is een regeling op grond waarvan rente niet in aftrek wordt toegelaten indien een bepaalde ratio van vreemd vermogen/eigen vermogen wordt overschreden. Deze maatregel gaat tegen dat de grondslag van de vennootschapsbelasting wordt verschoven of wordt uitgehold als gevolg van het onevenredig financieren met vreemd vermogen en levert extra belastingopbrengst op.

De derde maatregel die wordt voorgesteld is een beperking van de mogelijkheden voor verliesverrekening door houdstermaatschappijen. Ook deze maatregel levert extra belastingopbrengst op.

4. Afschaffen niet-aftrekbaarheid van kosten buitenlandse deelnemingen

Voorgesteld wordt de deelnemingsvrijstelling aan te passen in de zin dat kosten in verband met deelnemingen voortaan volledig aftrekbaar zijn, ongeacht of deze deelnemingen in Nederland tot belastbare winst leiden. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen kosten die dienstbaar zijn aan binnen de EU respectievelijk buiten de EU belastbare winst. Vanuit een economische optiek zou het naar mijn oordeel namelijk niet evenwichtig zijn om in een nieuwe wettelijke regeling kosten die bijvoorbeeld verband houden met een deelneming in Frankrijk anders te behandelen dan kosten die verband houden met een deelneming in bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Daar komt bij dat een beperking tot deelnemingen in EER-lidstaten in de praktijk omzeild zou kunnen worden door investeringen in derde landen via een andere EER-lidstaat te laten lopen. Het is de vraag of aanvullende anti-misbruikbepalingen daartegen een voldoende effectieve dam zouden kunnen opwerpen. Voorts moet worden bedacht dat de maatregelen die in reactie op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 september 2003, nr. C-168/01, worden voorgesteld – de onderkapitalisatiemaatregel en de houdstermaatregel – een algemene werking hebben. De eerste maatregel geldt ongeacht de vraag voor welk doel het vreemde vermogen is aangetrokken. De tweede maatregel geldt voor alle houdstermaatschappijen, ongeacht waar hun deelnemingen zijn gevestigd. Tenslotte is van belang dat er onzekerheid bestaat over de vraag of het in overeenstemming zou zijn met het Europese recht, om bij de aftrek van kosten die verband houden met deelnemingen, onderscheid te maken tussen de deelnemingen in de EER en deelnemingen in derde landen.

Onder de huidige wettelijke regeling moet worden vastgesteld met welke financieringsmiddelen een buitenlandse deelneming is aangeschaft. In de praktijk bleek dat niet eenvoudig te zijn. In de huidige wettelijke bepaling met betrekking tot niet-aftrekbaarheid van deelnemingskosten van buitenlandse deelnemingen is daarom opgenomen dat leningen die zijn aangegaan in de zes maanden voorafgaande aan de verwerving van een deelneming geacht worden te zijn gebruikt voor die verwerving, tenzij de belastingplichtige het tegendeel aannemelijk maakt. Ook dat tegenbewijs gaf in de praktijk aanleiding tot moeizame discussies tussen de belastingplichtige en de fiscus. Daarom is enige jaren geleden het concept van de ruimteregeling als bewijsmiddel geïntroduceerd (Besluit van 13 februari 1997, DB96/4135M, BNB 1997/127). De ruimteregeling geeft een rekenregel om vast te stellen hoeveel vrij beschikbaar eigen vermogen een moedermaatschappij heeft ten tijde van de verwerving van een buitenlandse deelneming. Voorzover die ruimte groter is dan het voor de deelneming opgeofferde bedrag, wordt de deelneming geacht met dit eigen vermogen te zijn gefinancierd en loopt men niet tegen de aftrekbeperking aan. Overigens behoeft de belastingplichtige voor zijn bewijsvoering geen gebruik te maken van de ruimteregeling.

Na de voorgestelde wetswijziging zijn alle deelnemingskosten aftrekbaar. Dit heeft een directe lastenverlichting tot gevolg voor bedrijven die onder de huidige regeling al niet meer genoeg «ruimte» hadden in hun eigen vermogen om buitenlandse deelnemingen mee te financieren. Deze bedrijven kunnen thans een deel van hun deelnemingskosten niet in aftrek brengen; als gevolg van de voorgestelde wijziging zullen zij dit voortaan wel kunnen. Dit betreft in veel gevallen (tussen)houdstermaatschappijen van buitenlandse concerns. Deze groep profiteert dus direct van de uitspraak van het Europese Hof en de daaruit voortvloeiende wetswijziging.

Maar ook voor bedrijven die thans nog niet tegen de aftrekbeperking aanlopen omdat zij nog voldoende «ruimte» hebben in hun eigen vermogen, betekent de voorgestelde wijziging een verbetering. Zij krijgen hierdoor de mogelijkheid om de kosten van toekomstige buitenlandse overnames voorzover deze worden gefinancierd met vreemd vermogen, ten laste van hun Nederlandse winst te brengen. In de toekomst kan er dus ook voor deze bedrijven sprake zijn van een lastenverlichting.

Daarnaast is er als gevolg van het vervallen van de noodzakelijke kostentoerekening aan binnenlandse en buitenlandse deelnemingen sprake van een verlichting van de administratieve lasten.

5. Thin capitalisation

Zoals gezegd had de niet-aftrekbaarheid van de financieringsrente van buitenlandse deelnemingen onder meer tot doelstelling te voorkomen dat de Nederlandse heffingsgrondslag zou worden uitgehold doordat aanzienlijke rentebedragen in verband met de financiering van buitenlandse dochtermaatschappijen ten laste van de Nederlandse winst zouden worden gebracht. De niet-aftrekbaarheid van financieringsrente van buitenlandse deelnemingen had daarmee een dempende werking op de bovenmatige financiering met vreemd vermogen.

In tegenstelling tot andere OESO-landen heeft Nederland tot nu toe geen aanleiding gezien voor invoering van thin capitalisation regels. Als gevolg van het vervallen van de niet-aftrekbaarheid van kosten van buitenlandse deelnemingen, zou zich zonder nadere maatregelen een verschuiving in de belastinggrondslag kunnen voordoen, in die zin dat Nederlandse vennootschappen meer dan thans het geval is, zullen worden gefinancierd met vreemd vermogen. Hierbij kunnen twee situaties worden onderscheiden. Men kan concernwijd relatief meer (extern) vreemd vermogen aantrekken, of men kan binnen een concern een groter deel van het vreemd vermogen alloceren aan in Nederland gevestigde vennootschappen. Indien concernwijd extra vreemd vermogen van externe partijen wordt aangetrokken, mag ervan uit worden gegaan dat de financiering met vreemd vermogen niet excessief is. Dit is anders indien zich binnen een concern verschuivingen van vreemd vermogen gaan voordoen.

Om dergelijke verschuivingen te voorkomen wordt voorgesteld een thin capitalisation regeling te treffen die zich richt tegen een onevenwichtige verdeling van financieringslasten binnen concern. De regeling is dus niet van toepassing op belastingplichtigen (lichaam of fiscale eenheid) die geen deel uitmaken van een concern. Voor het begrip concern wordt in dit verband aangesloten bij de definitie van een groep zoals opgenomen in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Een thin capitalisation regeling kan in zijn algemeenheid worden omschreven als een regeling die geen rente-aftrek toestaat voorzover sprake is van een bovenmatige financiering met vreemd vermogen. In dit voorstel wordt hieraan invulling gegeven door de vermogensverhouding bij het concern als geheel als referentiepunt te nemen. Dat gebeurt in twee stappen.

De eerste stap houdt in dat de vermogensverhouding bij een belastingplichtige die deel uitmaakt van een concern wordt getoetst aan een vaste ratio. Indien het vreemd vermogen niet meer bedraagt dan drie maal het eigen vermogen, wordt ervan uitgegaan dat er geen sprake is van excessieve financiering met vreemd vermogen. Voorzover het vreemd vermogen wel meer bedraagt, is er op basis van de eerste toets sprake van een teveel aan vreemd vermogen. Om praktische redenen worden aan een teveel aan vreemd vermogen slechts consequenties verbonden voorzover dat teveel meer bedraagt dan € 500 000.

In het laatste geval komt de tweede stap aan de orde. Deze houdt in dat de belastingplichtige de mogelijkheid heeft zijn vermogensverhouding te toetsen aan de concernratio. Dat betekent dat wordt getoetst of bij de in Nederland gevestigde belastingplichtige die deel uitmaakt van een concern in relatieve zin sprake is van financiering met meer vreemd vermogen dan bij het concern als geheel. Dit is het geval indien het vreemd vermogen van de belastingplichtige meer bedraagt dan zijn eigen vermogen vermenigvuldigd met de verhouding die bij het concern als geheel geldt tussen het vreemd en het eigen vermogen. Indien dit niet het geval is, blijft hij alsnog buiten het bereik van de regeling. De belastingplichtige heeft er alleen belang bij om te opteren voor de concerntoets, als de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen volgens die toets kleiner is dan volgens de 3:1-toets. Als de belastingplichtige onder de 3:1-ratio blijft, kan de toets aan de concernratio achterwege blijven. De 3:1-ratio werkt derhalve als een safe harbour.

De rente die betrekking heeft op het teveel aan vreemd vermogen volgens de eerste toets of – indien de belastingplichtige daarvoor opteert – de tweede toets, is in beginsel niet aftrekbaar. Het niet-aftrekbare bedrag wordt berekend als een gedeelte van de in het jaar verschuldigde rente op geldleningen, en wel het gedeelte dat overeenkomt met de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen in het jaar.

Het niet-aftrekbare bedrag is echter niet hoger dan het bedrag aan rente dat in het jaar per saldo verschuldigd is aan verbonden lichamen. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat de maatregel vooral is gericht tegen grondslagverschuiving in concernverband. Bij verbonden rente zal dit eerder aan de orde zijn dan bij rente verschuldigd aan een onafhankelijke derde. Het teveel aan vreemd vermogen wordt daarbij primair geacht betrekking te hebben op leningen van gelieerde partijen. De ratio vreemd vermogen/eigen vermogen wordt wel bepaald met inachtneming van leningen van zowel verbonden lichamen als derden. De vraag of de solvabiliteit van een vennootschap het toelaat om nog een extra lening aan te trekken, wordt immers bepaald aan de hand van de gehele vermogenspositie.

Voor de toetsing aan de 3:1-ratio gaat het om de verhouding tussen de rentedragende leningen enerzijds en het fiscale eigen vermogen anderzijds. De overige componenten van het vreemde vermogen, zoals bijvoorbeeld voorzieningen, blijven buiten beschouwing. Bij de bepaling van de omvang van de rentedragende leningen, wordt bovendien slechts het saldo van de rentedragende leningen en vorderingen in acht genomen. Deze saldering berust op de overweging dat grondslagverschuiving niet aan de orde is voorzover tegenover de verschuldigde leningen verstrekte leningen staan. Renteloze leningen blijven buiten beschouwing omdat die de grondslag niet raken. Leningen waarop om niet-zakelijke redenen geen rente is overeengekomen, maar waarbij fiscaal wel rente in aanmerking dient te worden genomen, worden in dit verband niet als renteloos beschouwd.

Voor de toetsing aan de concernratio gaat het om de verhouding tussen het vreemd vermogen en het eigen vermogen volgens de commerciële jaarrekening. Fiscale cijfers voor het concern als geheel zijn namelijk niet altijd beschikbaar. De feitelijk beschikbare geconsolideerde commerciële jaarrekening van de groep dient hiervoor als uitgangspunt. Voor de vraag welke vennootschappen daartoe in de consolidatie dienen te worden betrokken, wordt ook aangesloten bij de consolidatie die commercieel daadwerkelijk wordt gemaakt. Men behoeft dus geen aparte consolidatie voor het concern op te stellen ten behoeve van de toepassing van deze regeling. Indien de belastingplichtige commercieel in meerdere consolidaties is opgenomen, geldt de consolidatie van de grootste groep als uitgangspunt.

Internationaal zijn thin capitalisation regelingen die bij onderkapitalisatie aftrek weigeren van rente betaald aan gelieerde personen gebruikelijk. Thin capitalisation regels kennen internationaal veel verschijningsvormen. Een aantal landen werkt met een vaste ratio. Een aantal andere landen werkt met de benadering dat de belastingplichtige moet aantonen dat hij een lening van een gelieerde partij onder dezelfde condities van een bank had kunnen verkrijgen (Independent Bankers' approach). In de bijlage is een overzicht opgenomen van thin capitalisation regels in andere landen.

Een nadeel van het hanteren van uitsluitend een vaste ratio is dat onvoldoende recht wordt gedaan aan de bedrijfseconomische situatie van de belastingplichtige. Een nadeel van de tweede benadering is dat deze grote onzekerheid voor de belastingplichtigen met zich meebrengt en moeilijk uitvoerbaar is. Deze bezwaren komen in grote lijnen overeen met de door mijn ambtsvoorganger geformuleerde bezwaren van thin capitalisation regels (TK 1995–1996, 24 696, nr. 3, blz. 10). Destijds was dit een reden om af te zien van de invoering van thin capitalisation regels. Als gevolg van het vervallen van de dempende werking van de niet-aftrekbaarheid van kosten van buitenlandse deelnemingen op onderkapitalisatie ligt deze afweging thans anders. Met de voorgestelde maatregel wordt bovendien in belangrijke mate aan beide bezwaren tegemoet gekomen.

Doordat de financieringsverhouding van een concern voor de toepassing van de regeling als referentiepunt wordt genomen, wordt bij de toetsing van de financieringsverhoudingen rekening gehouden met de aard van het concern. Dit sluit beter aan bij de economische realiteit dan het uitsluitend hanteren van een vaste ratio, omdat rekening kan worden gehouden met de wijze van financiering die binnen de desbetreffende branche gebruikelijk is. Toepassing van de concernratio kan ook soelaas bieden in de situatie waarin voor het concern als geheel de verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen als gevolg van tegenvallende bedrijfsresultaten hoog is. Bovendien komt de niet-aftrekbaarheid van de rente alleen aan de orde voorzover de rente wordt betaald aan gelieerde partijen. Voorts schept de voorgestelde regeling duidelijkheid en weet de belastingplichtige waar hij aan toe is.

Indien rente door de thin-capitalisationmaatregel bij de schuldenaar niet aftrekbaar is, heeft dit geen gevolgen voor de heffing over de rente bij de schuldeisers. De aftrekbeperking is immers niet gekoppeld aan individuele leningen, maar aan de verhouding tussen het totale vreemde en eigen vermogen. Verder moet worden bedacht dat de maatregel is gericht op bovenmatige financiering met vreemd vermogen binnen concern. Er mag van worden uitgegaan dat daarvan een preventieve werking zal uitgaan. Anders gezegd: in concernverhoudingen zal men er naar streven binnen de voorgestelde financieringslimieten te blijven, teneinde economisch dubbele heffing te voorkomen.

Naar huidig inzicht werpt de voorgestelde thin capitalisationmaatregel enerzijds een voldoende dam op tegen ongewenste grondslagverschuiving als gevolg van het afschaffen van de niet-aftrekbaarheid van kosten van buitenlandse deelnemingen, en is deze anderzijds zodanig vormgegeven dat hij geen verstarrend effect heeft op de vermogensstructuur.

Na invoering van de voorgestelde thin-capitalisation maatregel, kent de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een drietal maatregelen op grond waarvan de aftrek van rente kan worden geweigerd, namelijk het bestaande artikel 10, eerste lid, onderdeel d, het bestaande artikel 10a en het thans voorgestelde artikel 10d. De maatregelen zijn complementair aan elkaar en zullen dus naast elkaar worden toegepast. Er moeten bij de toepassing van deze maatregelen drie stappen worden doorlopen om te kunnen bepalen of de rente op een lening aftrekbaar is. Eerst wordt beoordeeld of een lening feitelijk functioneert als eigen vermogen, in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d. Indien dit het geval is, is de rente die op deze lening betrekking heeft op grond dat artikel niet aftrekbaar. Indien de lening niet feitelijk functioneert als eigen vermogen, is de rente in beginsel aftrekbaar. De rente-aftrek kan dan echter alsnog geweigerd worden indien hetzij de lening samenhangt met een verhangingen of een kasrondje als bedoeld in artikel 10a, hetzij sprake is van een teveel aan vreemd vermogen als bedoeld in artikel 10d. Indien rente reeds op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, of artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet aftrekbaar is, wordt deze rente voor de thin capitalisationregeling uiteraard niet nogmaals in aanmerking wordt genomen.

Voor de toepassing van de bovengenoemde regelingen ter zake van een lening tussen verbonden personen wordt de rente in aanmerking genomen zoals die tussen onafhankelijke derden overeen zou zijn gekomen. Dit vloeit voort uit het zogenoemde totaalwinstbegrip, op grond waarvan verbonden personen op at arm's length basis met elkaar dienen te handelen, alsmede artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Dit betekent dat indien er sprake is van lening waarop om niet-zakelijke redenen een te hoge rente wordt vergoed, het bovenmatige deel van de rente niet aftrekbaar is. Anderzijds wordt een lening waarop om niet-zakelijke redenen geen of een te lage rente is overeengekomen, fiscaal behandeld alsof er wel een zakelijke rente zou zijn berekend. Ook die rente kan door de bovengenoemde regelingen in aftrek worden beperkt.

6. Beperking verliesverrekening houdstermaatschappijen

Van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG hebben met name belastingplichtigen profijt die in verband met buitenlandse deelnemingen kosten maken die thans niet in aftrek kunnen worden gebracht. Dit zijn veelal in Nederland gevestigde (tussen)houdstermaatschappijen met buitenlandse deelnemingen.

Vennootschappen die zich nagenoeg uitsluitend bezig houden met het houden van deelnemingen, hebben weinig belastbare winst. De voordelen uit de deelnemingen zijn immers vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling. Als gevolg van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG kunnen de kosten die verband houden met deelnemingen voortaan wel volledig worden aftgetrokken. Dit geldt ook voor jaren waarover de aanslag nog niet definitief is vastgesteld. Voor deze jaren zal de aftrek van deze kosten voor houdstermaatschappijen daarom in veel gevallen leiden tot een compensabel verlies. Bij een ongewijzigde voortzetting van de activiteiten van een houdstermaatschappij zal dit compensabele verlies niet of slechts in beperkte mate kunnen worden verrekend. Voor de houdstermaatschappij zou dit aanleiding kunnen zijn om naast houdsteractiviteiten andere activiteiten te gaan verrichten, waarmee belastbare winst wordt gerealiseerd. Indien dit activiteiten zijn waarvan de winst voordien reeds in Nederland in de heffingsgrondslag werd betrokken, zou dit leiden tot een uitholling van de heffingsgrondslag. Daarom wordt een maatregel voorgesteld die de verliesverrekening door houdstermaatschappijen beperkt.

De maatregel houdt in dat verliezen die worden geleden in een jaar waarin de belastingplichtige kwalificeert als houdstermaatschappij, uitsluitend mogen worden verrekend met winsten die betrekking hebben op jaren waarin de belastingplichtige ook als zodanig kwalificeert. Als een belastingplichtige als gevolg van «bijmenging» van activiteiten zijn status van houdstermaatschappij verliest, kunnen de compensabele verliezen die op dat moment bestaan, derhalve niet worden verrekend met winsten die worden behaald in een jaar dat de belastingplichtige niet kwalificeert als houdstermaatschappij. Onder een houdstermaatschappij wordt in dit verband verstaan een maatschappij waarvan de werkzaamheden het gehele of nagenoeg gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het houden van deelnemingen of het financieren van verbonden lichamen. Van een houdstermaatschappij is in ieder geval geen sprake als ten minste 25 werknemers (op basis van een volledige werktijd) werkzaamheden verrichten die geen verband houden met het houden van deelnemingen of financieren van verbonden lichamen.

Verliezen die stammen uit een «houdsterjaar» en die in enig jaar niet kunnen worden verrekend als gevolg van een statuswijziging, gaan overigens niet definitief verloren. Deze kunnen alsnog worden verrekend in jaren dat de belastingplichtige opnieuw als houdstermaatschappij kan worden aangemerkt.

Voor het kunnen verrekenen van een houdsterverlies geldt als extra voorwaarde dat in het jaar waarin het verlies wordt verrekend het saldo van de boekwaarde van de gelieerde vorderingen en schulden niet groter is dan in het jaar waarin het verlies is ontstaan. Hierdoor wordt voorkomen dat de werking van de maatregel kan worden ontkracht door binnen de houdsteractiviteiten een verschuiving aan te brengen van het houden van deelnemingen naar concernfinanciering. Men zou elders binnen het concern in Nederland uitstaande leningen kunnen onderbrengen in de houdstermaatschappij die verliezen op de lat heeft staan. De rente-inkomsten van deze leningen zouden dan kunnen worden verrekend met deze verliezen. Ook in dat geval is sprake van een ongewenste vorm van grondslaguitholling. Indien het saldo van de gelieerde vorderingen en schulden is toegenomen, voorziet de regeling nog in de mogelijkheid van tegenbewijs. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedoelde saldo niet is toegenomen met het oog op de verliesverrekening, vervalt de mogelijkheid van verliesverrekening niet.

De voorgestelde maatregel behoeft houdstermaatschappijen overigens niet te belemmeren om nieuwe activiteiten te ontplooien. Verliezen die na de «statuswijziging» worden geleden, zijn namelijk gewoon verrekenbaar met winsten die daarna worden gemaakt. De statuswijziging leidt slechts eenmalig tot het prijsgeven van de verrekening van de verliezen die op het moment van de statuswijziging op de lat staan.

7. Budgettaire gevolgen

De budgettaire gevolgen van het verlies van de procedure zonder nadere reparatiemaatregelen worden, zoals gezegd, geraamd op € 1,6 mld incidenteel en € 0,5 mld structureel. Als gevolg van de wettelijke maatregel waarbij de niet-aftrekbaarheid ook wordt geschrapt voor kosten van niet-EU deelnemingen, komt de structurele derving in totaal uit op € 0,95 mld. Op kasbasis doen de genoemde effecten zich in 2003 niet direct in hun geheel voor. De structurele derving loopt langzaam op tot € 0,95 mld in 2010. Het incidentele effect zal zich ook geleidelijk in de tijd voordoen in de periode 2003–2010.

Van de deelnemingskosten heeft gemiddeld ongeveer 3/4 deel betrekking op financieringskosten en 1/4 deel op andere met de deelneming verband houdende kosten.

Een onzekerheidsfactor bij de raming is de mate waarin de belastingplichtigen voldoende fiscale winst maken om de deelnemingskosten te kunnen verrekenen. In de raming is een inschatting gemaakt welk deel van de kosten men in de periode 2003–2010 zou kunnen verrekenen. Bezien is hoeveel kosten men zou kunnen verrekenen bij een gelijkblijvende winstgevendheid. Voor «actieve» ondernemingen ligt dit aanzienlijk hoger dan voor houdstervennootschappen. Uit een analyse door de belastingdienst is gebleken dat ongeveer 2/3 van de niet-aftrekbare deelnemingskosten zich voordoet bij houdstervennootschappen die naast eventuele financieringsactiviteiten geen actieve werkzaamheden verrichten en 1/3 bij «actieve» ondernemingen. Houdstervennootschappen zullen over het algemeen echter onvoldoende winst maken om de deelnemingskosten volledig te kunnen verrekenen. Het effect van de beslissing van het Hof zal voor deze categorie derhalve geringer zijn. Als gevolg daarvan valt de budgettaire derving die betrekking heeft op houdstervennootschappen lager uit dan op basis van het aandeel van deze categorie in de totale niet-aftrekbare deelnemingskosten verwacht zou worden.

Voorts is bij de raming tot op zekere hoogte rekening gehouden met twee mogelijke gedragseffecten. In de eerste plaats is rekening gehouden met het feit dat belastingplichtigen mogelijkheden hebben om extra verrekeningsmogelijkheden te creëren. In de tweede plaats is rekening gehouden met de zogenoemde aanzuigende werking. Omdat er geen beperking meer is voor het in Nederland in aftrek brengen van deelnemingskosten, zou dit tot gevolg kunnen hebben, dat internationaal opererende concerns meer dan thans het geval is, deelnemingskosten in Nederland laten neerslaan.

De verdeling van de geraamde belastingderving over de periode 2003–2010 op transactiebasis wordt in tabel I getoond.

Tabel I Derving vennootschapsbelasting als gevolg verlies procedure (mld euro) op transactiebasis

 20032004200520062007200820092010structureeltotaal
Incidentele derving0,600,150,150,150,150,150,130,120,001,6
Structurele derving0,000,300,400,500,650,750,850,950,95 
Totale derving0,600,450,550,650,800,900,981,070,95 

De thin capitalisation maatregel en de beperking van de verliesverrekening door houdstermaatschappijen zullen de schatkist naar verwachting geld opleveren. De opbrengst van deze maatregelen wordt geraamd op € 200 miljoen per jaar voor elk van de maatregelen; gezamenlijk dus € 400 miljoen per jaar. De beperking van de verliesverrekening van houdstermaatschappijen zal bovendien de incidentele derving verminderen met € 400 miljoen.

In tabel II worden de derving als gevolg van het verlies van de procedure en de opbrengst van de voorgestelde maatregel op kasbasis weergegeven. De totale derving verminderd met de opbrengst blijkt uit de laatste regel van de tabel. Dit is het tekort dat zich jaarlijks op kasbasis voordoet. Het tekort groeit van € 40 miljoen in 2004 tot € 550 miljoen na 2010. In 2003 is het tekort op kasbasis extra groot (€ 600 miljoen). Dit is het gevolg van het feit dat de dekkingsmaatregelen in 2003 nog niets opleveren en de incidentele derving voor een groot deel in 2003 valt.

Tabel II Saldo van derving en opbrengst van de voorgestelde maatregelen (mld euro) op kasbasis

 20032004200520062007200820092010structureeltotaal
Incidentele derving0,600,150,150,150,150,150,130,120,001,60
Structurele derving0,000,210,370,470,610,720,820,920,95 
Totale derving0,600,360,520,620,760,870,951,040,95 
           
Inc. opbrengst          
verliesverrekening0,000,040,060,060,060,060,060,060,000,40
Struct. opbrengst verliesverrekening0,000,140,200,200,200,200,200,200,20 
Opbrengst thincap:0,000,140,200,200,200,200,200,200,20 
Tekort0,600,040,060,160,300,410,490,580,55 

8. Administratieve lasten en uitvoeringskosten belastingdienst

Het onderhavige voorstel heeft neveneffecten voor de administratieve lasten van het bedrijfsleven. Enerzijds betekent het vervallen van de niet-aftrekbaarheid van kosten in verband met buitenlandse deelnemingen een lastenverlichting. Met name het niet meer toepassen van de zogenoemde ruimteregeling betekent een administratieve verlichting. Daartegenover betekent de toepassing van de thin capitalisation maatregel een administratieve lastenverzwaring.

De lastenverlichting als gevolg van het vervallen van de niet aftrekbaarheid van deelnemingskosten zal per belastingplichtige veelal van meer betekenis zijn dan de lastenverzwaring als gevolg van de invoering van thin capitalisation. De groep belastingplichtigen die met toepassing van thin capitalisation te maken krijgt is echter aanzienlijk groter dan de groep belastingplichtigen die te maken had met de toepassing van de niet-aftrekbaarheid van deelnemingskosten, zodat per saldo een lastenverzwaring optreedt. In totaal wordt de lastenverlichting geschat op € 0,5 miljoen en de verzwaring op € 1,5 miljoen; per saldo dus een lastenverzwaring van circa € 1 mln.

De gevolgen voor de administratieve lasten van de beperking van de verliesverrekening door houdstermaatschappijen, zijn verwaarloosbaar.

Het voorstel brengt voor de belastingdienst extra werkzaamheden met zich mee in de sfeer van de aanslagregeling. De kosten van deze werkzaamheden worden binnen de begroting van de belastingdienst opgevangen.

9. Inwerkingtreding

De maatregel inzake thin capitalisation treedt in werking met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2004. Gezien de aard en het doel van de maatregel is er geen aanleiding en geen ruimte voor een overgangsregeling voor rente op bestaande leningen. In de eerste plaats ziet de beperking in de rente-aftrek niet op de rente op individuele leningen; zij wordt bepaald door de verhouding tussen het vreemde en het eigen vermogen als geheel. Dit betekent niet alleen dat een overgangsregeling moeilijk gekoppeld kan worden aan bestaande leningen, maar ook dat belastingplichtigen zelf de mogelijkheid hebben hun financieringswijze aan te passen om te voorkomen dat zij met de aftrekbeperking worden geconfronteerd. Bovendien zijn in de maatregel waarborgen opgenomen waarmee zoveel mogelijk wordt voorkomen dat gevallen waarin geen sprake is van grondslagverschuiving in concernverband, door de aftrekbeperking worden getroffen. In de tweede plaats zou een overgangsregeling er toe leiden dat er tegenover de budgettaire derving als gevolg van het arrest van 18 september 2003, pas in een veel later stadium budgettaire opbrengsten zouden komen te staan.

De beperking van de verliesverrekening door houdstermaatschappijen is, wat de voorwaartse verrekening betreft, voor het eerst van toepassing op verrekening van verliezen met winsten van boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2004. De maatregel geldt dus ook voor de voorwaartse verrekening van verliezen uit eerdere jaren. Wat de achterwaartse verrekening betreft, is de maatregel voor het eerst van toepassing op verrekening van verliezen van boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2004.

II. Artikelsgewijs

Onderdeel I, eerste lid, onderdelen Da en Sa (artikelen 3.14 en 4.15 Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging beoogt te verduidelijken dat buitenlandse bronheffingen zijn aan te merken als belastingen naar de winst of het inkomen.

Onderdeel II, eerste lid, onderdeel Ba (artikel 10 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze wijziging beoogt te verduidelijken dat buitenlandse bronheffingen zijn aan te merken als belastingen naar de winst en niet als kosten in aftrek komen als de genoemde voordelen niet worden begrepen in de belastbare winst. Dit is vooral van belang voor buitenlandse bronheffingen op vrijgestelde deelnemingsdividenden.

Onderdeel II, eerste lid, onderdeel Bb (artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De definitie van verbonden lichamen in artikel 10a is uitgebreid met een verwijzing naar de artikelen 10d en 20.

Voor de toepassing van artikel 10d, derde lid, geldt rente die is verschuldigd aan lichamen binnen een fiscale eenheid niet als rente verschuldigd aan verbonden lichamen omdat artikel 10a, vierde lid, onderdeel d, daarvoor buiten toepassing blijft.

Onderdeel II, eerste lid, onderdeel Bc (artikel 10d Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In het eerste lid staat het uitgangspunt van de thincap-regeling. Als de verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen een bepaalde factor overschrijdt, is er sprake van een teveel aan vreemd vermogen. In dat geval komt een deel van de verschuldigde rente van geldleningen niet in aftrek. Kosten van geldleningen worden daaronder begrepen. Dat geldt ook voor kosten gemaakt om het risico van valutaveranderingen of renterisico's af te dekken.

De thincap-maatregel is bedoeld voor belastingplichtigen die in verhouding tot het concern waar zij deel van uitmaken bovenmatig met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Deze maatregel is gericht tegen grondslagverschuiving of grondslaguitholling in concernverband. In het tweede lid is daarom bepaald dat de maatregel niet van toepassing is voor belastingplichtigen die geen deel uitmaken van een groep, dat wil zeggen van een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De thincap-maatregel kan ook van toepassing zijn als de belastingplichtige deel uitmaakt van een buitenlandse groep waarop de bepalingen van het genoemde artikel 24b niet van toepassing zijn. Ook dan kan er immers sprake zijn van groepsverbondenheid in de zin van dat artikel. De belastingplichtige kan een belastingplichtig lichaam zijn of – indien daarvan sprake is – een fiscale eenheid, welke als één belastingplichtige wordt behandeld. De maatregel is dus niet van toepassing als de belastingplichtige (het lichaam of een fiscale eenheid) samenvalt met de groep.

Bij verbonden rente is grondslagverschuiving of grondslaguitholling in concernverband eerder aan de orde dan bij rente verschuldigd aan een onafhankelijke derde. In het derde lid is daarom het bedrag van de niet-aftrekbare rente beperkt tot het bedrag van de rente die per saldo verschuldigd is aan andere concernonderdelen, dat wil zeggen de verschuldigde «verbonden» rente verminderd met de te vorderen«verbonden» rente. Daarbij wordt aangeknoopt bij het concernbegrip van artikel 10a Wet Vpb. Door de toevoeging «direct of indirect» valt onder rente aan een verbonden lichaam ook rente die formeel aan een derde is verschuldigd maar feitelijk aan een concernlichaam. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een back-to-backconstructie of bij garantstelling door de aandeelhouder die niet uitsluitend dient tot verlaging van het verschuldigde rentepercentage.

In het vierde lid staat de eerste toets (de toets aan een vaste ratio) waarmee wordt bepaald of er sprake is van een teveel aan vreemd vermogen. Geregeld is dat er sprake is van een teveel aan vreemd vermogen voorzover het fiscaal vreemd vermogen meer bedraagt dan driemaal het fiscaal eigen vermogen (ook fiscaal vermogen genoemd). Daarbij geldt een franchise van € 500 000 zodat de regeling alleen van toepassing is bij een substantieel teveel aan vreemd vermogen.

Een voorbeeld kan de werking van de toets aan een vaste ratio verduidelijken. Stel dat het fiscaal vreemd vermogen € 1 000 000 bedraagt en het fiscaal eigen vermogen € 100 000, dan is de verhouding 10:1. Het teveel aan vreemd vermogen bedraagt dan € 1 000 000 – 3 x € 100 000 = € 700 000, verminderd met de franchise van € 500 000 tot € 200 000. Van de verschuldigde rente van geldleningen die niet reeds op grond van andere bepalingen (zoals artikel 10a) van aftrek is uitgesloten, komt in dat geval 200/1000 deel (20%) niet in aftrek.

De aftrekbeperking van artikel 10d gaat vooraf aan de toepassing van de artikelen 14a, 14b en 15ad. Als van de verschuldigde rente 20% niet aftrekbaar is op grond van artikel 10d, moet bij de toepassing van de artikelen 14a, 14b en 15ad de te temporiseren rente eveneens met 20% worden verminderd.

Een lening waarop om niet-zakelijke redenen geen rente is overeengekomen, moet fiscaal worden behandeld alsof er wel rente zou zijn berekend. Ook die rente kan door de thincap-maatregel in aftrek worden beperkt.

In de tweede volzin van het vierde lid, in samenhang met het zevende lid, is geregeld wat voor de toepassing van de toets aan een vaste ratio onder het vreemd vermogen moet worden verstaan. Het vreemd vermogen is voor die toets gedefinieerd als het bedrag van de verschuldigde geldleningen met betrekking waartoe rente in aftrek komt bij het bepalen van de belastbare winst, verminderd met het bedrag van de uitstaande geldleningen waarvan de rente wordt belast.

De saldering berust op de overweging dat grondslagverschuiving of -uitholling niet aan de orde is voorzover tegenover de verschuldigde leningen verstrekte leningen staan. Renteloze leningen blijven buiten beschouwing omdat die de belastinggrondslag niet raken. Indien echter bij een renteloze geldlening de niet verschuldigde rente fiscaal in aftrek komt omdat is afgezien van rentebetaling om niet-zakelijke redenen, wordt die renteloze lening fiscaal behandeld als een rentedragende geldlening en derhalve tot het vreemd vermogen gerekend.

Rentedragende verschuldigde geldleningen waarvan de rente fiscaal niet in aftrek komt, blijven eveneens buiten beschouwing. Als voorbeeld kan worden genoemd een geldlening waarop artikel 10a van toepassing is. Geldleningen waarvan de rente tijdelijk niet in aftrek komt krachtens artikel 14a, 14b of 15ad (rentetemporisering) worden wel tot het vreemd vermogen gerekend.

De beperking in het zevende lid van het begrip geldleningen tot geldleningen waarvoor fiscaal rente in aanmerking wordt genomen, is behalve voor de toets aan een vaste ratio ook van belang voor de toepassing van het eerste lid (de thincap-regeling geldt dus bijvoorbeeld niet voor verschuldigde geldleningen waarop artikel 10a of artikel 10d, eerste lid, onderdeel d, van toepassing is) en voor de toepassing van het derde lid.

Voorbeelden van geldleningen (leningen van geld) waar de thincap-regeling voor geldt, zijn een bankkrediet en een obligatielening o/g. Een kortlopend leverancierskrediet is geen geldlening en wordt dus voor de toepassing van de thincap-regeling niet als vreemd vermogen aangemerkt.

Verstrekte geldleningen zijn bijvoorbeeld een bankdeposito en een obligatielening u/g. Tot de geldleningen behoren niet nog te ontvangen of verschuldigde belastingbedragen. Ook de reserves en voorzieningen vallen niet onder het begrip geldleningen, evenmin als bijvoorbeeld verplichtingen uit hoofde van verzekerings- en pensioenovereenkomsten.

Voor het fiscaal eigen vermogen kan worden aangesloten bij de bestaande wetgeving en jurisprudentie. Het begrip eigen vermogen wordt zelfstandig bepaald en is dus niet bedoeld als saldo van het balanstotaal en het vreemd vermogen. In de tweede volzin van het vierde lid is ter voorkoming van onduidelijkheid bepaald dat de fiscale reserves geen deel uitmaken van het fiscaal vermogen.

Een geldlening welke voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, wordt aangemerkt als een geldlening welke feitelijk functioneert als eigen vermogen (doorgaans aangeduid als een «hybride lening») wordt voor de toepassing van de thincap-maatregel niet tot het eigen vermogen gerekend. Indien echter een dergelijke geldlening ook zonder de toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, als eigen vermogen zou worden aangemerkt, wordt deze voor de toepassing van de thincap-maatregel wel tot het eigen vermogen gerekend.

Het vijfde lid bevat een tweede toets (de concerntoets) waarmee kan worden bepaald of er sprake is van een teveel aan vreemd vermogen. Dit lid biedt de belastingplichtige die een verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen heeft van meer dan 3:1 en daardoor geconfronteerd zou worden met beperking van de renteaftrek, de mogelijkheid te kiezen voor een andere maatstaf voor bovenmatige financiering met vreemd vermogen. Bij die alternatieve toets is het teveel gedefinieerd als de mate waarin de belastingplichtige, in verhouding tot de groep waar hij deel van uitmaakt, bovenmatig is gefinancierd met vreemd vermogen. Het gaat dus om relatief bovenmatige financiering met vreemd vermogen. Geregeld is dat er van een teveel aan vreemd vermogen slechts sprake is voorzover de verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen volgens de commerciële balans groter is dan voor het geheel van de groep waar de belastingplichtige deel van uitmaakt. Indien de commerciële ratio vreemd/eigen vermogen bij de belastingplichtige lager is dan voor de groep als geheel, is de thincap-maatregel dus niet van toepassing. Deze alternatieve benadering kan ook soelaas bieden in de situatie waarin voor de groep als geheel de verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen als gevolg van tegenvallende bedrijfsresultaten hoog is. Of in de situatie dat financiering met veel vreemd vermogen binnen de branche gebruikelijk is.

De belastingplichtige kan ieder jaar, zonder te zijn gebonden aan een bestendige gedragslijn, bij de aangifte kiezen voor toepassing van het vijfde lid waarbij de gevolgen van die keuze in de aangifte worden verwerkt. Op die keuze kan worden teruggekomen tot de aanslag over het desbetreffende jaar onherroepelijk is.

Twee voorbeelden kunnen de werking van het vijfde lid verduidelijken. Stel dat bij de belastingplichtige de verhouding tussen het fiscaal vreemd vermogen en het fiscaal eigen vermogen 3,5:1 is. Op grond van het eerste lid in samenhang met het vierde lid zou dan een deel van de rente van geldleningen niet in aftrek komen. Indien echter bij de belastingplichtige de verhouding tussen commercieel vreemd en eigen vermogen 4:1 is en bij de groep als geheel 5:1 dan is op grond van het vijfde lid de thincap-regeling niet van toepassing.

Een tweede voorbeeld: Als het vreemd vermogen van de belastingplichtige volgens de commerciële balans 500 bedraagt en het commercieel eigen vermogen 100, dan is de verhouding 5:1. Als binnen de groep waar de belastingplichtige deel van uitmaakt de verhouding tussen commercieel vreemd en eigen vermogen 4:1 is, dan is er bij de belastingplichtige een teveel aan vreemd vermogen van 500 – 4x100 = 100. Van de rente van geldleningen die niet op grond van andere bepalingen (zoals artikel 10a) van aftrek is uitgesloten, komt in dat geval 100/500 deel (20%) niet in aftrek.

Indien wordt gekozen voor toepassing van de concerntoets, geldt een commerciële maatstaf voor vreemd en eigen vermogen. Dit volgt uit de verwijzing in de tweede volzin van het vijfde lid naar titel 9, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of soortgelijke buitenlandse wettelijke regelingen. Daarvoor is gekozen omdat fiscale gegevens voor de groep als geheel niet altijd beschikbaar zijn. Bij de concerntoets wordt een commercieel concernbegrip gehanteerd. Dit volgt uit de verwijzing in het zesde lid naar het begrip groep uit artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Voor de toepassing van de thincap-maatregel kan de groep ook rechtspersonen en vennootschappen omvatten waarop de bepalingen van titel 9, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn.

Voor de concerntoets kan worden uitgegaan van de door belastingplichtige opgemaakte commerciële jaarrekening en de commerciële jaarrekening die is opgemaakt voor de groep waar de belastingplichtige deel van uitmaakt. Dat geldt ook indien groepsmaatschappijen in de consolidatie zijn betrokken zonder dat de toepasselijke bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek of buitenlandse wettelijke regelingen inzake de jaarrekening daartoe verplichten. Voor de concerntoets kan gebruik worden gemaakt van jaarrekeningen die zijn opgemaakt in overeenstemming met daarvoor geldende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek of uit buitenlandse wettelijke regelingen zoals de US GAAP (Generally accepted accounting principles). Als bijvoorbeeld de jaarrekening van de belastingplichtige is opgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen inzake de jaarrekening uit het Burgerlijk Wetboek, terwijl voor de groep zowel een jaarrekening in overeenstemming met het Burgerlijk Wetboek als een jaarrekening volgens de US GAAP is opgemaakt, moet worden uitgegaan van de groepsjaarrekening die is opgemaakt in overeenstemming met het BW, zodat een zo goed mogelijke vergelijkingsmaatstaf wordt gehanteerd.

Anders dan voor de toets aan een vaste ratio wordt vreemd vermogen niet gedefinieerd als het saldo van verschuldigde en verstrekte geldleningen, maar wordt het vreemd vermogen, evenals het eigen vermogen, ontleend aan de commerciële jaarrekening. Het begrip geldleningen zoals gedefinieerd in het zevende lid speelt hierbij dus geen rol. Het toetsingstijdvak is, evenals bij de toets aan een vaste ratio, het fiscale boekjaar.

Het is mogelijk dat een belastingplichtige, beoordeeld naar commerciële maatstaven, deel uitmaakt van meer dan één groep waarvoor een geconsolideerde jaarrekening is opgemaakt. Indien hij heeft gekozen voor de concerntoets, wordt het teveel aan vreemd vermogen in dat geval berekend ten opzichte van de groep met het grootste commerciële balanstotaal. Dit is bepaald in de tweede volzin van het zesde lid.

Als peildata voor de bepaling van een teveel aan vreemd vermogen is gekozen voor de balansen bij het begin van het boekjaar en bij het einde van het boekjaar. Van de gevonden waarden wordt het gemiddelde genomen. Er kan dus worden uitgegaan van beschikbare gegevens, waardoor de extra administratieve lasten beperkt blijven. Dit is geregeld in het achtste lid.

Het eigen vermogen wordt ten minste op € 1 gesteld. Hiermee wordt voorkomen dat bij een negatief eigen vermogen het teveel aan vreemd vermogen voor de toepassing van het eerste lid meer zou bedragen dan het gemiddeld vreemd vermogen, zodat het niet aftrekbare gedeelte van de rente terzake van geldleningen meer zou bedragen dan 100%.

Het negende, tiende en elfde lid zien op de toepassing van de thincap-regeling bij de berekening van de winst van een buitenlandse vaste inrichting, waarvoor voorkoming van dubbele belasting wordt gevraagd (hierna: de voorkomingswinst). Als uitgangspunt geldt dat de thincap-regeling zelfstandig wordt toegepast op buitenlandse vaste inrichtingen. Dit houdt in dat op basis van de verhouding tussen het vreemd en het eigen vermogen van de vaste inrichting wordt bepaald in hoeverre er bij de berekening van de voorkomingswinst rente van aftrek wordt uitgesloten. Daarbij doet zich het effect voor dat het voor de belastingplichtige voordelig is dat zo veel mogelijk rente van aftrek wordt uitgesloten. Dit zal immers leiden tot een hogere voorkomingswinst en derhalve tot een lager bedrag aan te betalen belasting. Om te voorkomen dat bij de bepaling van de voorkomingswinst een hoger bedrag aan rente van aftrek wordt uitgesloten dan bij de bepaling van de totale belastbare winst, wordt in het tiende lid een plafond geïntroduceerd voor de rente die maximaal van aftrek kan worden uitgesloten bij de berekening van de voorkomingswinst. Het plafond is gesteld op de rente die van aftrek wordt uitgesloten bij de berekening van de totale belastbare winst. Dit heeft als gevolg dat de thincap-regeling niet hoeft te worden toegepast bij de berekening van de voorkomingswinst indien er bij de berekening van de totale belastbare winst geen rente van aftrek wordt uitgesloten. Dit beperkt de administratieve lasten.

Het negende lid stelt het tweede lid buiten toepassing bij de berekening van de voorkomingswinst. Dit heeft tot gevolg dat de beperking van de regeling tot groepsmaatschappijen niet van toepassing is bij de berekening van de voorkomingswinst.

Het negende lid stelt tevens het derde lid buiten toepassing bij de berekening van de voorkomingswinst. Als gevolg hiervan is het niet nodig de leningen van een vaste inrichting te kwalificeren met betrekking tot eventuele verbondenheid. Daarmee is de administratieve eenvoud gediend. Bovendien werkt deze uitzondering in het voordeel van de belastingplichtige doordat de van aftrek uitgesloten rente niet wordt beperkt tot de rente betaald op verbonden leningen.

Tenslotte wordt in het negende lid de concerntoets van het vijfde lid uitgeschakeld voor de berekening van de voorkomingswinst. Ook dat werkt in het voordeel van de belastingplichtige en het voorkomt discussies over doorwerking van een beroep op deze toets bij de berekening van de generale winst naar de berekening van de voorkomingswinst. Verder dient het de administratieve eenvoud omdat wordt voorkomen dat de belastingplichtige een aparte commerciële balans moet opstellen voor de vaste inrichting. Het plafond zorgt ervoor dat een eventueel lager bedrag aan niet aftrekbare rente als gevolg van de toepassing van de concerntoets bij de berekening van de totale belastbare winst doorwerkt naar de berekening van de voorkomingswinst.

De werking van het plafond wordt in het navolgende voorbeeld verduidelijkt. In het voorbeeld is het rentepercentage op het vreemd vermogen 6%. Het gehele vreemd vermogen is verkregen van verbonden lichamen. Met de franchise van € 500 000 is omwille van de eenvoud geen rekening gehouden. Het winstpercentage is voor aftrek van rente 10% op de activa. Het tarief van de vennootschapsbelasting bedraagt 34,5%.

Balans belastingplichtige

Activa1 200Eigen Vermogen  200
  Vreemd Vermogen1 000
 1200 1200

Balans vaste inrichting

Activa  800Eigen Vermogen   50
  Vreemd Vermogen  750
   800   800

Bij de berekening van de totale belastbare winst wordt 400/1000 * 60 = 24 aan rente van aftrek uitgesloten. De belastbare winst is daardoor 120 – (60 – 24) = 84. De verschuldigde belasting daarover is 84 * 34,5% = 28,98. Indien de thincap-regeling wordt toegepast bij de vaste inrichting, dan wordt 600/750 * 45 = 36 rente van aftrek uitgesloten. Echter, dit is meer dan het plafond (24). Daarom wordt voor de berekening van de voorkomingswinst gerekend met 24 rente die van aftrek wordt uitgesloten. De voorkomingwinst wordt daardoor 80 – (45 – 24) = 59. De te betalen belasting is 28,98 – (59/84 * 28,98) = 8,63. Zonder de werking van het plafond zou de voorkomingswinst 80 – (45 – 36) = 71 bedragen en als gevolg daarvan de te betalen belasting 28,98 – (71/84 * 28,98) = 4,485.

In het elfde lid is bepaald dat voor de toepassing van de thincap-regeling op buitenlandse vaste inrichtingen nadere regels kunnen worden gegeven. Hierbij moet met name worden gedacht aan regels met betrekking tot de verdeling van het in het tiende lid bepaalde plafond voor het geval de belastingplichtige meerdere buitenlandse vaste inrichtingen heeft.

Onderdeel II, eerste lid, onderdeel Bd (artikel 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Met de aanpassing van artikel 13, eerste lid, wordt bereikt dat alle voordelen uit hoofde van een deelneming zijn vrijgesteld zonder dat de daarmee verband houdende kosten daarop in mindering worden gebracht. Dit houdt in dat de deelnemingsvrijstelling werkt als een brutovrijstelling, waarbij zowel kosten van binnenlandse deelnemingen als kosten van buitenlandse deelnemingen aftrekbaar zijn. In verband met de wijziging van de eerste volzin kan de vierde volzin vervallen. Ook de aanpassing van de vijfde volzin hangt daarmee samen; een inhoudelijke wijziging is hier niet beoogd.

Onderdeel II, eerste lid, onderdeel Be (artikel 13c Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In verband met de wijziging van artikel 13, eerste lid, kan artikel 13c, vierde lid, vervallen.

Onderdeel II, eerste lid, onderdelen Bf, Bg en Bh (artikelen 13i, 13j en 13k Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De aanpassing van de artikelen 13i, 13j en 13k hangt samen met de wijziging van artikel 13, eerste lid. Een inhoudelijke wijziging is met deze aanpassing niet beoogd.

Onderdeel II, eerste lid, onderdeel Bi (artikel 15ae Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De aanpassing van artikel 15ae verzekert de juiste werking van de beperkte verrekening van houdsterverliezen bij de verrekening van verliezen over het voegingstijdstip van een fiscale eenheid heen. De werkzaamhedentoets vindt dan plaats op het niveau van de gevoegde maatschappij, zoals dat ook is geregeld voor de toepassing van artikel 20a.

Onderdeel II, eerste lid, onderdeel Bj (artikel 15af Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De aanpassing van artikel 15af verzekert de juiste werking van de beperkte verrekening van houdsterverliezen bij verrekening van verliezen over het ontvoegingstijdstip van een fiscale eenheid heen. De werkzaamhedentoets vindt dan plaats op het niveau van de gevoegde maatschappij.

Onderdeel II, eerste lid, onderdeel Bk (artikel 15ah Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De aanpassing van artikel 15ah voorkomt dat bij winstsplitsing binnen fiscale eenheid met het oog op verrekening van voorvoegingsverlies rekening moet worden gehouden met de thincapregeling.

Onderdeel II, tweede lid, onderdeel Ca (artikel 20 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De voorgestelde aanpassing van artikel 20 strekt ertoe dat verliezen die voortvloeien uit het houden van deelnemingen niet onbeperkt in mindering komen op winsten uit andersoortige werkzaamheden. Daarmee wordt bijvoorbeeld voorkomen dat de belastingheffing over productiewerkzaamheden wordt afgeroomd door verliezen uit deelnemingen.

In de eerste volzin van het vierde lid is bepaald dat verliezen uit jaren waarin (vrijwel) alleen houdsteractiviteiten zijn verricht, slechts verrekend kunnen worden met winsten van jaren waarin aan twee voorwaarden is voldaan.

De eerste voorwaarde is opgenomen in onderdeel a van de eerste volzin: verrekening is slechts mogelijk met winsten van jaren waarin ook (vrijwel) alleen houdsteractiviteiten zijn verricht.

De tweede voorwaarde is opgenomen in onderdeel b: in het jaar waarin het verlies wordt verrekend mag het saldo van de boekwaarde van gelieerde vorderingen en schulden niet groter zijn dan in het jaar waarin het verlies is ontstaan. Hierdoor wordt voorkomen dat de maatregel kan worden ontkracht door binnen de houdsteractiviteiten een verschuiving aan te brengen van het houden van deelnemingen naar concernfinanciering.

Het vijfde lid biedt de mogelijkheid van tegenbewijs voor het geval het saldo gelieerde vorderingen niet met het oog op de verliesverrekening is gewijzigd. Een voorbeeld is de situatie waarin een belastingplichtige een deelneming heeft met daarnaast een vordering op deze deelneming. Deze vordering wordt wegens insolventie afgewaardeerd. In een later jaar gaat het beter met de deelneming, zodat de afboeking op de vordering wordt teruggenomen. In een dergelijke situatie zal de opwaardering van de vordering in het algemeen niet zijn gericht op de verrekening van een verlies, zodat de tegenbewijsregeling van toepassing is.

Een houdsterverlies dat als gevolg van de maatregel niet verrekenbaar is met de winst van een bepaald jaar gaat overigens niet verloren, maar blijft beschikbaar voor verrekening met een later jaar waarin wel aan de voorwaarden voor verrekening wordt voldaan.

Bij de toetsing of de werkzaamheden nagenoeg geheel bestaan uit houdsteractiviteiten is niet alleen de tijdsbesteding van de werknemers van belang maar spelen ook andere factoren een rol, zoals de samenstelling van de commerciële winst en van de activa en passiva van de commerciële balans. De weging van die factoren zal verschillen naar gelang het gaat om een meer arbeidsintensief (bijvoorbeeld een ICT-onderneming) dan wel een meer kapitaalsintensief bedrijf. Hierbij geldt als een algemene leidraad dat het gaat om de vaststelling of sprake is van een (vrijwel) zuivere houdster- en financieringsmaatschappij. In het zesde lid is bepaald dat daarvan in elk geval geen sprake is als ten minste 25 werknemers (op basis van een volledige werktijd) werkzaamheden verrichten die geen verband houden met het houden van deelnemingen of de financiering van verbonden lichamen. Dat kunnen ook 50 werk-nemers zijn die zich de helft van hun werktijd met andere werkzaamheden bezighouden.

In de praktijk komt het veelvuldig voor dat de directeur van een werkmaatschappij in dienst is bij een management-BV die tevens de aandelen van die werkmaatschappij houdt. In een dergelijke situatie geldt de directievoering niet als een houdsteractiviteit, zodat doorgaans geen sprake zal zijn van het vrijwel uitsluitend verrichten van houdsteractiviteiten.

De werkzaamhedentoets dient plaats te vinden op het niveau van de belastingplichtige; dit kan ook een fiscale eenheid zijn. Werkzaamheden van deelnemingen van de belastingplichtige die geen deel uitmaken van de fiscale eenheid, blijven buiten beschouwing. Bij verrekening van houdsterverliezen over het tijdstip van voeging en ontvoeging heen, vindt de werkzaamhedentoets plaats op het niveau van de gevoegde maat-schappij, zoals ook het geval is bij de toepassing van artikel 20a. De artikelen 15ae en 15af zijn daartoe aangepast.

Onderdeel II, tweede lid, onderdeel Cb (artikel 20b Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Met de aanpassing van artikel 20b wordt bereikt dat de inspecteur de kwalificatie van een verlies als houdsterverlies en het bedrag van het saldo gelieerde vorderingen bij voor bezwaar vatbare beschikking moet vaststellen, gelijktijdig met het bedrag van het verlies en de aanslag. Bovendien zal een en ander afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld moeten worden. Ook de bepalingen omtrent de herziening van de beschikking in het derde en het vierde lid worden van overeenkomstige toepassing.

Inwerkingtreding

De maatregel inzake thin capitalisation treedt in werking met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2004.

De beperking van de verliesverrekening door houdstermaatschappijen is, wat de voorwaartse verrekening betreft, voor het eerst van toepassing op verrekening van verliezen met winsten van boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2004. De maatregel geldt dus ook voor de voorwaartse verrekening van verliezen uit eerdere jaren. Wat de achterwaartse verrekening betreft, is de maatregel voor het eerst van toepassing op verrekening van verliezen van boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2004.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

BIJLAGE

Overzicht thin capitalisationregels in een aantal relevante landen

België• Vaste ratio van 7:1 voor leningen van personen die niet zijn onderworpen aan de belastingheffing, dan wel een heffing die gunstiger is dan de Belgische heffing; de rente op het bovenmatige deel is niet aftrekbaar.
 • Vaste ratio van 1:1 voor leningen van particuliere aandeelhouders of bestuurders; d rente op het bovenmatige deel wordt geherkwalificeerd tot dividend.
Canada• Vaste ratio 2:1 voor leningen van niet in Canada gevestigde aandeelhouders met een belang van ten minste 25%.
 • De rente op het bovenmatige deel is niet aftrekbaar.
 • Voor de toepassing van de ratio wordt het vreemd vermogen berekend als een gemiddelde van het hoogste vreemd vermogen van de desbetreffende categorie aandeelhouders in iedere maand. Het eigen vermogen wordt berekend als de som van de ingehouden winsten en het gestort kapitaal en agio dat toerekenbaar is aan de desbetreffende categorie aandeelhouders.
Denemarken• Een vaste ratio van 4:1 voor leningen van niet in Denemarken gevestigde aandeelhouders met een belang van meer dan 50%.
 • De rente op het bovenmatige deel is niet aftrekbaar.
 • Er is een tegenbewijsregeling van toepassing. Indien de lening onder dezelfde condities van een derde had kunnen worden verkregen is de regeling niet van toepassing.
Duitsland• De thin capitalisationregels zijn van toepassing op leningen van aandeelhouders met een belang van ten minste 25% die niet in Duitsland zijn gevestigd, of die in Duitsland niet aan de belastingheffing zijn onderworpen.
 • Een vaste ratio van 1:0,5 is van toepassing op leningen waarop geen vaste rentepercentage is overeengekomen.
 • Een vaste ratio van 1,5:1 is van toepassing op leningen met een vast rentepercentage .
 • Een vaste ratio van 3:1 is van toepassing voor houdstervennootschappen.
 • De interest op het bovenmatige deel wordt geherkwalificeerd tot dividend.
 • Er is een tegenbewijsregeling van toepassing. Indien de lening onder dezelfde condities van een derde had kunnen worden verkregen is de regeling niet van toepassing.
 • Het Hof van Justitie van de EG heeft beslist dat de Duitse regeling in strijd is met de vrijheid van vestiging zoals neergelegd in artikel 43 van het EG-Verdrag.
Frankrijk• Een vaste ratio van 1,5:1 voor leningen van aandeelhouders met een belang van meer dan 50%.
 • De rente op het bovenmatige deel wordt geherkwalificeerd tot dividend.
 • De ratio wordt berekend als de verhouding tussen de leningen van de aandeelhouder met een belang van meer dan 50% en zijn nominale kapitaalinbreng.
Ierland• Geen thin capitalisationregels
Italië• Geen thin capitalisationregels
Luxemburg• Geen formele thin capitalisationregels. Een lening tussen gerelateerde partijen kan op basis van het arm's length beginsel niet als lening worden erkend als duidelijk is dat derden niet bereid waren geweest de lening te verstrekken. Hierbij wordt een safe harbor gehanteerd van 85:15
Spanje• Vaste ratio van 3:1 voor leningen van vennootschappen die niet in Spanje zijn gevestigd.
 • De rente op het bovenmatige deel wordt geherkwalificeerd tot dividend.
Verenigde Staten• De VS hanteert «earnings stripping» regels. Deze zijn van toepassing indien er sprake is van bovenmatige rente en de ratio EV/VV meer dan 1,5:1 bedraagt. Van bovenmatige rente is in dit verband sprake indien de rente meer dan bedraagt dan 50% van de belastbare winst. De bovenmatige rente is niet aftrekbaar indien deze wordt betaald aan een persoon die voor deze renteinkomsten niet of niet volledig in de VS aan de belastingheffing is onderworpen.
Verenigd Koninkrijk• Geen thin capitalisationregels met een vaste ratio.
 • Rente kan wel worden geherkwalificeerd tot dividend, indien een lening wordt verstrekt door een niet in de UK aan de belasting onderworpen vennootschap die ten minste 75% van de aandelen bezit in de belastingplichtige en de lening niet onder at arm's length voorwaarden is verstrekt.
Zwitserland• Een bedrijf kan buitenlandse leningen aantrekken tot een bepaald percentage van de waarde van de activa. Dit percentage hangt af van het soort activa.
 • De thin capitalisationregels kunnen terzijde worden gesteld op basis van een «at arm's length» test.

XNoot
1

H.J.C[168-01, 18 september 2003.

XNoot
1

Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief; «verbreding en verlichting».

XNoot
2

Pb. L 225, 20 augustus 1990, p. 6.

Naar boven