29 210
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2004)

nr. 20
NADER VERSLAG

Vastgesteld 24 oktober 2003

Op 13 oktober 2003 is aan de Kamer toegestuurd een nota van wijziging ter reparatie van de gevolgen van het Bosal-arrest (Kamerstuk 29 210, nrs. 8 t/m 10). De nota ging vergezeld van het advies van de Raad van State en het nader rapport. De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft besloten over die stukken een nader verslag uit te brengen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit nader verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

InhoudsopgaveBlz.
• Algemeen1
• Inleiding2
• Gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG en oplossingsrichtingen3
• Afschaffen niet-aftrekbaarheid van kosten buitenlandse deelnemingen4
• Thin capitalisation5
• Beperking verliesverrekening houdstermaatschappijen8
• Budgettaire gevolgen10
• Administratieve lasten en uitvoeringskosten Belastingdienst11
• Inwerkingtreding12
• Tenslotte12
• Artikelsgewijs12
• Onderdeel II, eerste lid, onderdeel Ba (artikel 10d Wet op de vennootschapsbelasting 1969)12

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende nota van wijziging op het Belastingplan 2004. Hoewel zij eraan hechten voldoende tijd te krijgen om voorliggende wetswijzigingen te beoordelen, zijn zij niettemin verheugd dat een dergelijke belangwekkende aanpassing van de vennootschapsbelasting in een korte tijdsspanne toch een volledig wetgevingsproces krijgt.

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van de nota van wijziging op het Belastingplan 2004. Deze leden uiten hun bezorgdheid over de derving die de uitspraak van het Hof van Justitie teweeg brengt.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wijzigingen van het wetsvoorstel Belastingplan 2004.

De leden van de fractie van D66 waren uiteraard op de hoogte van het feit dat de nu ingediende nota van wijziging in aantocht was. De voorgestelde oplossingen voor het probleem dat het zgn. Bosal-arrest van het Hof van Justitie van de EG geeft deze leden aanleiding tot enkele opmerkingen en vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota van wijziging bij het Belastingplan 2004 (reparatiewetgeving naar aanleiding van Bosal). Zij hebben hierover enkele vragen en tevens vooraf een aantal vragen die mede betrekking hebben op de situatie die is ontstaan naar aanleiding van het arrest van het Europese Hof van Justitie.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de nota van wijziging op het Belastingplan 2004 als gevolg van het Bosal-arrest van het Hof van Justitie.

Inleiding

Kan de regering nog eens uiteenzetten welke argumenten zijn ingebracht ter verdediging van de huidige regeling, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA. Zou een andere verdediging hebben kunnen leiden tot een voor Nederland gunstiger uitspraak? Zijn er in de optiek van de regering meer regelingen aan te wijzen in ons nationale belastingstelsel waarin het Hof van Justitie van de EG op zo'n rigoureuze wijze kan inbreken? Is de regering bereid hiervan een risicoanalyse te maken?

Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat de uitspraak van het Hof van justitie van de EG niet noopt tot het uitbreiden van het nu voorgestelde aftrekrecht naar de kosten van deelnemingen buiten de EU en EER? Bovendien zijn deze leden van mening dat op grond van het arrest het aftrekrecht zich beperkt tot meerderheidsdeelnemingen. Zij verbazen zich over het feit dat de regering al bij voorbaat, zonder dat een rechter zich hierover heeft uitgesproken, zich vastlegt op een uitbreiding van de kostenaftrek voor alle deelnemingen. Dit zowel voor het verleden als voor de toekomst. Kan de regering aangeven waarom zij geen uitspraak van het Hof van Justitie van de EG hierover heeft afgewacht?

Voorts zijn deze leden benieuwd hoe dit voorstel zich verhoudt tot de Code of Conduct, waarbij de lidstaten van de EU zich hebben aangesloten.

Is de regering van mening dat de nu voorgestelde regelingen voldoende Europa-proof zijn?

Een belangrijke constatering is dat Europese regelgeving in steeds toenemende mate invloed uitoefent op de nationale belastingwetgeving, zo merken de leden van de fractie van de ChristenUnie op. Dat doet vrezen dat er meer situaties zijn die mogelijk in strijd zijn met Europese regels. De leden van deze fractie vragen zich dan ook af of niet ook de aftrekbeperking van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting in strijd is met Europese regels van vrijheid van vestiging en vrijheid van kapitaalverkeer. Ook de rentetemporisering van artikel 15ad lid 1 zou mogelijk strijdig zijn met Europees recht. In de fiscale literatuur duiken steeds meer deze geluiden op. Is de regering ervan overtuigd dat deze aftrekbeperkende maatregelen – en dat was artikel 13 lid 1 immers ook – stand zullen houden in het licht van de Europese regels van vrijheid van kapitaal en vrijheid van vestiging?

Graag zouden de leden van de fractie van de SGP nog een expliciete reactie zien op de stelling van de Raad van State dat het kabinet «een zekere mate van berusting in de gevolgen van het arrest» laat zien. Zij gaan ervan uit dat de Nederlandse staat zich in de desbetreffende gerechtelijke procedure minder volgzaam heeft opgesteld.

Gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG en oplossingsrichtingen

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de gekozen oplossingsrichting. Zij onderschrijven de argumentatie van de regering dat deze wijze van reparatie niet mag leiden tot een lastenverzwaring bij die bedrijven die niet door het gewezen arrest geraakt worden. Maar bovendien vinden genoemde leden dat de reparatiemaatregelen het vestigingsklimaat niet verder mogen verslechteren. Kan de regering aangeven wat de gevolgen zijn van de afhandeling van de gevolgen van het gewezen arrest voor de Belastingdienst? Is de regering het met genoemde leden eens dat dit overige werkzaamheden niet in de weg mag staan? Genoemde leden hebben echter nog wel enkele vragen bij de in voorliggende nota van wijziging gemaakte keuzes.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan aangeven wat per saldo de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen zijn voor het fiscale vestigingsklimaat in Nederland? Enerzijds wordt Nederland nu aantrekkelijker, doordat zelfs de kosten van deelnemingen buiten de EER in aftrek worden toegestaan. Verwacht de regering dat Nederland hierdoor als vestigingsland aantrekkelijker zal worden? Welke plannen heeft de regering om het fiscale vestigingsklimaat in Nederland gedurende deze kabinetsperiode te verbeteren? Welke concrete doelstellingen streeft zij daarbij na?

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat er nog een aantal haken en ogen in technische zin aan deze voorstellen kleeft. Zij hebben, alsook de staatssecretaris, een uitvoerige brief gekregen van de NOB d.d. 20 oktober 2003 waarin zeer veel technische details van de voorstellen behandeld worden. Kan de regering op de inhoud van deze brief ingaan?

Ook de leden van de fractie van D66 vragen de regering te reageren op het commentaar van de NOB. Bovendien zouden zij graag een reactie van de regering ontvangen op het commentaar van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP) op de nota van wijziging.

De leden van de CDA-fractie constateren dat er verschillende buitenlandse instellingen staan te popelen om aan het Nederlandse bedrijfsleven Europese beleggingsproducten aan te bieden. Dit zou o.a. betreffen pakketten aandelen van 25% of meer in Europa gevestigde vennootschappen. Deze vennootschappen zouden door toepassing van het lokale recht in het land van vestiging weliswaar zijn onderworpen aan het normale regime maar effectief weinig belasting betalen. Door de combinatie van artikel 13g en de voorgestelde wetgeving kan dan, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, een massief lek ontstaan. Gaarne verneemt deze leden de reactie van de regering hieromtrent.

Afschaffen niet-aftrekbaarheid van kosten buitenlandse deelnemingen

Belangen in Nederlandse deelnemingen van 5% of meer komen in aanmerking voor toepassing voor de deelnemingsvrijstelling, ook wanneer zij ter belegging worden aangehouden, zo merken de leden van de fractie van het CDA op. Belangen in buitenlandse deelnemingen van 5% of meer die ter belegging worden gehouden komen in beginsel niet in aanmerking voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling (afgezien van de toepassing van art. 13g, waarin echter een 25% in plaats van een 5%-bezitsvoorwaarde is opgenomen). Meent de regering dat dit verschil tussen binnenlandse en buitenlandse beleggingen stand kan houden in het licht van de Bosal-uitspraak?

De regering constateert in de memorie van toelichting dat een regeling die aftrek van kosten van deelnemingen beperkt tot kosten van deelnemingen binnen de EER zou kunnen worden ontgaan door investeringen in derde landen te laten lopen via een dochter binnen de EER, aldus de leden van de VVD-fractie. De regering vraagt zich daarom af of zo'n beperking effectief kan worden gehandhaafd door anti-misbruikmaatregelen. Kan de regering aangeven waarop deze aarzeling is gebaseerd? Is de anti-misbruikregeling die momenteel voor een soortgelijk probleem reeds is getroffen in artikel 13g van de Wet Vpb niet voldoende effectief?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van de motivering van de regering inzake het volledig in aftrek toestaan van kosten die verband houden met (alle) deelnemingen. De regering motiveert dat onder andere door op te merken dat «er onzekerheid bestaat over de vraag of het in overeenstemming zou zijn met Europees recht, om bij aftrek van kosten die verband houden met deelnemingen, onderscheid te maken tussen deelnemingen in de EER en deelnemingen in derde landen». Deze opmerking – die de leden van de fractie van de ChristenUnie overigens onderschrijven – heeft met name betekenis voor de situatie die is ontstaan door de uitspraak van het Europese Hof. De uitspraak van het Hof heeft betrekking op kosten verband houdende met deelnemingen in de EU en in de EER en niet op kosten van deelnemingen in derden landen. Is de regering het met de leden van de fractie van de ChristenUnie eens dat door deze opmerking in het wetsvoorstel belanghebbenden nu het standpunt zullen innemen – voor de nog openstaande jaren – dat niet alleen kosten van EU/EER deelnemingen aftrekbaar zijn, maar – onder verwijzing naar de hierboven aangehaalde opmerking van de regering «alle» kosten aftrekbaar dienen te zijn? Is het de regering bekend of hierover reeds procedures lopen? Betekent dat dan dat de regering de Belastingdienst zal opdragen de lopende bezwaren wederom aan te houden tot ook over deze rechtsvraag duidelijkheid bestaat? Indien het antwoord van de regering negatief is, dan zal dat, zo vrezen de leden van de fractie van de ChristenUnie, tot gevolg hebben dat massaal beroep zal worden aangetekend en daardoor de druk op de diverse hoven zeer zal toenemen. Welke maatregelen denkt de regering in dit verband te nemen?

De leden van de fractie van het CDA hebben op blz. 8 van de toelichting gelezen: «Na de voorgestelde wetswijziging zijn alle deelnemingskosten aftrekbaar.» Kan de regering bevestigen dat het hierbij ook gaat om andere dan financieringskosten?

In de toelichting wordt aangegeven dat met name (tussen)houdstermaatschappijen van buitenlandse concerns en andere bedrijven die nu nog voldoende ruimte hebben in hun eigen vermogen zullen profiteren van de aftrekbaarheid van kosten voor hun buitenlandse deelnemingen. Kan de regering aangeven om wat voor soort bedrijven dit gaat en in welke sectoren deze bedrijven werkzaam zijn, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Wat betekenen deze bedrijven voor de werkgelegenheid in Nederland?

De leden van de VVD-fractie vragen of kan worden aangegeven wat de deelnemingsvrijstelling Nederland in economische zin oplevert? Wat zijn de gederfde belastingsinkomsten a.g.v. de deelnemingsvrijstelling en wegen deze op tegen de extra economische activiteit in Nederland?

Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie opgevallen dat de regering in haar toelichting op de nota van wijziging slechts spreekt over deelnemingen in de EU/EER landen waarvoor de aftrekbeperkingen voor de jaren tot en met 2003 zijn opgeheven. Het is de regering uiteraard bekend dat met een tiental landen die tot de EU wensen toe te treden associatieverdragen zijn getekend. Deze associatieverdragen verwijzen naar leden van de fractie van de ChristenUnie hebben begrepen één op één naar Europese regelgeving en verklaren die eveneens van toepassing op de juridische relaties met deze associatielanden. Deelt de regering de verwachting van deze leden dat kosten, gemaakt voor deelnemingen die zijn gevestigd in de zogenaamde associatielanden, overeenkomstig de uitspraak van het Europese Hof eveneens volledig in aftrek behoren te komen in de nog openstaande jaren tot en met 2003?

Gezien het grote budgettaire belang van €1,6 miljard en het karakter van de «gunstregeling», zouden minder vergaande alternatieven als het slechts gedeeltelijk aftrekbaar laten van deelnemingen meer voor de hand hebben gelegen, aldus de leden van de SGP-fractie. Zijn er nog alternatieven overwogen voor het volledig openstellen van de deelnemingsvrijstelling voor buitenlandse deelnemingen, anders dan een regeling voor landen buiten de EER?

Thin capitalisation

In het Weekblad Fiscaal Recht van 16 oktober 2003 (blz. 1587) betoogt F.C. de Hosson dat artikel 9 van het OESO-modelverdrag ook ziet op thin capitalisation-situaties, en dat een wettelijke regeling over renteaftrek die van dit artikel 9 afwijkt in strijd is met de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal binnen de EU. Gaarne vernemen de leden van de VVD-fractie hoe de regering hierover denkt, en of zij een risico ziet dat de voorgestelde reparatiewetgeving hierdoor in strijd is met het EG-recht.

De leden van de fractie van het CDA constateren dat in de toelichting wordt opgemerkt dat met name het verschuiven van vreemd vermogen binnen een concern zal leiden tot een verschuiving in belastinggrondslag. Om nu de Nederlandse heffingsgrondslag te beschermen na het vervallen van het verbod op aftrek van buitenlandse financieringsrente worden ook in Nederland thin capitalisationregels voorgesteld. Internationaal gezien worden de thin capitalisation-regels veelal gericht op leningen van verbonden personen of lichamen. Kan de regering aangeven waarom de Nederlandse regelgeving daar niet bij aansluit?

De voorgestelde thin capitalisationregeling richt zich tegen een onevenwichtige verdeling van financieringslasten binnen een concern, c.q. groep. Het begrip concern komt op meerdere plaatsen in de Vpb voor. Kan de regering aangeven waarom gekozen is voor een verwijzing naar het Burgerlijk Wetboek? Ook de NOB geeft een aantal knelpunten aan die zich als gevolg van deze verwijzing kunnen voordoen. Zo is nog onduidelijk hoe fiscaal transparante entiteiten als de v.o.f. en CV relevant zijn bij de beoordeling van een groep. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering hierop te reageren.

Kan de regering aangeven waarom gekozen is voor een 3:1-verhouding als ratio voor de bepaling van een al dan niet excessieve financiering met vreemd vermogen, zo vervolgen de leden van de fractie van het CDA. Internationaal gezien lopen dergelijke verhoudingscijfers sterk uiteen. Wat doet de regering overtuigen dat dit de juiste verhouding is?

Bij de toetsing aan de 3:1 ratio gaat het om de verhouding tussen de rentedragende leningen en het fiscaal vermogen, aldus de leden van de VVD-fractie. Bij de bepaling van de omvang van de rentedragende leningen wordt slechts het saldo van de rentedragende leningen en vorderingen in acht genomen. Kan de regering bevestigen dat rentedragende debiteuren mogen worden gerekend tot de vorderingen?

Hoe moet de concerntoets worden toegepast indien het boekjaar van belastingplichtige afwijkt van het boekjaar van de topholding van de groep?

Ten aanzien van de voorstellen over de verhouding eigen en vreemd vermogen hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie een aantal vragen. Deze leden is niet precies duidelijk wat artikel 24b van het boek 2 BW nu precies regelt. Wat is nu precies een «concern» in dat verband? Kan de regering daarvan een aantal voorbeelden geven? Is bijvoorbeeld een Nederlandse vennootschap X (stel X is een fiscale eenheid en heeft alleen gevoegde Nederlandse dochters) waarvan de aandelen 50/50 worden gehouden door twee beursgenoteerde entiteiten een «concern»? De leden van de fractie van de ChristenUnie begrijpen dat 24b artikel zeer van belang is omdat het van toepassing zijn van dat artikel bepaald of de thin-cap regels van toepassing zijn. Graag vernemen deze leden een heldere toelichting hoe dat artikel moet worden toegepast.

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie kunnen thin capitalisationregels nadelig zijn voor bedrijfsoverdrachten in de familiesfeer. Leningen door verbonden partijen zijn hier veelal nodig om de onderneming over te dragen aan een volgende generatie. De indruk van genoemde leden is dat zelfs de voorgestelde drempel van € 500 000 hieraan niet af doet. Zij verzoeken de regering hierop te reageren. Is de regering het met deze leden eens dat juist het MKB in Nederland zeker niet getroffen mag worden door voorliggende maatregelen?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat de gevolgen van de voorgestelde regeling zijn voor bedrijfsopvolgingen en management buy outs. Waarom is hiervoor geen voorziening getroffen, zoals wel gebeurd is in artikel 15ad van de Wet Vpb?

Op welke termijn kan een notitie van de regering over fiscale begeleiding van bedrijfsopvolgingen tegemoet worden gezien, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Tevens merken de leden van de VVD-fractie op dat volgens de toelichting (algemeen deel, punt 5) ook voorzieningen buiten beschouwing blijven. Kan de regering aangeven hoe de grens tussen leningen, overige schulden en voorzieningen moet worden bepaald? Wat moet voor de toepassing van artikel 10d Wet Vpb precies onder een geldlening worden verstaan?

Duitsland – aldus de leden van de VVD-fractie – is vorig jaar door het Hof van Justitie op de vingers getikt omdat zijn thincap-regels in strijd waren met Europees recht (in de Lankhorst-Hohorst-zaak). De Duitse regelgeving was namelijk vrijwel alleen van toepassing indien werd geleend van een buitenlandse aandeelhouder. In het onderhavige voorstel wordt geen onderscheid gemaakt tussen (1) een lening verstrekt door in Nederland gevestigde groepsvennootschap en (2) een lening verstrekt door in het buitenland gevestigde groepsvennootschap. Maar in binnenlandse verhoudingen hoeven de voorgestelde thincap-regels geen probleem te zijn indien de vennootschap die wordt gefinancierd met bovenmatig veel vreemd vermogen verstrekt door een groepsmaatschappij, met die laatste kan worden gevoegd in een fiscale eenheid voor de Vpb. In dat geval vallen de rentelasten in de fiscale consolidatie immers weg tegen de rentebaten. Indien de geldverstrekkende groepsvennootschap in het buitenland is gevestigd bestaat niet de mogelijkheid om fiscale eenheid aan te gaan. Denkt de regering dat de voorgestelde Nederlandse thincap-regels op dit punt in lijn zijn met Europees recht?

De leden van de D66-fractie vernemen graag het standpunt van de regering over het risico dat als gevolg van de voorgestelde wetswijziging leningen aan derden van een internationaal concern in het vervolg aan de Nederlandse onderneming zullen worden opgehangen. Ook ander oneigenlijk gedrag is denkbaar als gevolg van het wetsvoorstel, bijvoorbeeld een voorkeur voor leasen in plaats van kopen van bedrijfsmiddelen om binnen de verhouding 1:3 tussen eigen en vreemd vermogen niet te overschrijden. Zij vragen de regering te laten zien in hoeverre over dit soort neveneffecten is nagedacht en waarom de voorgestelde wetswijziging desondanks wenselijk wordt geacht.

In de toelichting (algemeen deel, punt 5) staat dat in de voorgestelde thincap regeling rekening wordt gehouden met de aard van het concern en dat dit beter aansluit bij de economische realiteit dan het uitsluitend hanteren van een vaste ratio, aldus de leden van de VVD-fractie. Dit omdat rekening kan worden gehouden met de wijze van financiering die binnen de desbetreffende branche gebruikelijk is. Kan de regering aangeven hoe deze toelichting zich verhoudt tot de tekst van de voorgestelde regeling, waarin wel van een vaste ratio van 1:3 wordt uitgegaan? In Luxemburg geldt een ratio van 85:15, in Denemarken een ratio van 4:1. Waarom is gekozen voor een vaste ratio van 3:1 en niet voor bijvoorbeeld een ratio van 4:1? Zou een ratio van 4:1 in veel gevallen niet meer in lijn zijn met de bedrijfseconomische werkelijkheid en bovendien Nederland in een gunstiger concurrentiepositie brengen? Kan de staatssecretaris een uiteenzetting geven van de consequenties van het huidige wetsvoorstel voor de bedrijfsopvolging in familiebedrijven, in het bijzonder in gevallen waarbij de ouder geld heeft geleend aan zijn/haar kind(eren)/opvolg(st)er?

De Raad van State onderkent dat de voorgestelde beperking van de renteaftrek zal leiden tot economische dubbele heffing. Hoe zullen de Nederlandse autoriteiten zich opstellen indien deze dubbele heffing wordt aangevochten op basis van een overlegprocedure uit een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, zo vragen de leden van de fractie van de VVD. En wat zal het standpunt van Nederland zijn indien de dubbele heffing wordt aangevochten op basis van het EG-arbitrageverdrag?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de voorgestelde maatregelen niet voorzien in een tegenbewijsregeling. Mogelijkheid zou zijn de schuld te accepteren als een derde – bijvoorbeeld een bank – bereid is de lening te verstrekken. Is een dergelijke regeling overwogen?

Ook de leden van de VVD-fractie merken op dat het onderhavige voorstel niet voorziet in een tegenbewijsregel waarbij een hogere ratio dan de vaste ratio of de concernratio mag worden gehanteerd indien belastingplichtige aannemelijk kan maken dat een derde bereid zou zijn geweest tegen dezelfde condities de financiering te verstrekken. Een dergelijke tegenbewijsregel zou tegemoet komen aan dringende wensen vanuit de praktijk. Indien een in Nederland gevestigde vennootschap beschikt over waardevolle en courante activa, kan een ratio van 3:1 c.q. de concernratio onder omstandigheden veel te laag zijn. Bijvoorbeeld indien in Nederland een groepshandelsmaatschappij is gevestigd (die in de regel een lage solvabiliteit vergt) terwijl in het buitenland kapitaalintensieve productievestigingen zijn gelegen (die een hoge solvabiliteit vergen). Is de regering bereid een dergelijke tegenbewijsmaatregel op te nemen?

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD vragen zich af in hoeverre de voorgestelde Nederlandse thincap-regeling in overeenstemming is met de Rente- en Royalty-richtlijn (richtlijn 2003/49/EG van 3 juni 2003). Kan de regering een reactie geven op het artikel van D.M. Weber (Debt-equity ratio om thin capitalisation-problemen te voorkomen, WFR 2003/315), zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de voorgestelde thincap-regels zijn aan te merken als «hard and fast debt-equity ratio's»? Of is de regering van mening dat de concernratio als een voldoende tegenbewijsregeling kan worden aangemerkt?

Hoe verhouden de voorgenomen debt-equityregels zich tot artikel 5 van de EG rente- en royaltyrichtlijn?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben de volgende vraag. In artikel 15ad van de Wet op de vennootschapsbelasting is de zogenaamde rentetemporisering opgenomen. Dat artikel bepaalt dat indien in Nederland een «overname» holding wordt opgericht en die holding van een derde partij een zogenaamde «target» verwerft (gefinancierd met een lening) de rente van die lening slechts getemporiseerd aftrekbaar is indien Holding en Target in een fiscale eenheid worden verenigd. De reden hiervoor is, zo begrijpen de leden van de fractie van de ChristenUnie, dat de Target niet de eigen overname mag financieren, tenzij duidelijk is dat er externe financiering is aangetrokken. Als de leden van de fractie van de ChristenUnie de voorstellen goed hebben begrepen dan zullen de thin-cap regels het bedrijfsleven die in Nederland een overname wil doen nog verder beperken. Deze leden lichten dat als volgt toe. Indien de overnameholding een target verwerft en daarvoor een bedrag aan goodwill betaald dan zal in de fiscale consolidatie de waarde van de aandelen en van de betaalde goodwill worden geëlimineerd. Dat betekent dat de (overigens reële) goodwill direct het fiscale vermogen drukt (en wellicht negatief maakt) en daarmee een slechte debt/equity verhouding teweeg brengt. Het gevolg daarvan is dat het internationale bedrijfsleven niet gaarne een overname in Nederland zal doen hetgeen het Nederlandse vestigingsklimaat niet ten goede komt. Een mogelijke oplossing in dit verband is, naar de mening van de leden van de fractie van de ChristenUnie, het toestaan dat bij de fiscale consolidatie van de Holding en de Target op de geconsolideerde fiscale balans de gekochte (aandelen)goodwill mag worden opgenomen. Graag vernemen de leden van de ChristenUnie de reactie van de regering op deze mogelijk oplossing.

De toelichting meldt dat de deelnemingsvrijstelling economisch dubbele belastingheffing beoogt te voorkomen. Ontstaan er – ondanks de voorgestelde thin capitalisation – nog mogelijkheden om juist aan elke belastingheffing te ontkomen, zo vragen de leden van de SGP-fractie?

Beperking verliesverrekening houdstermaatschappijen

De regering stelt dat het vestigingsklimaat niet mag lijden onder de voorgestelde maatregelen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de beperking van de verliesverrekening bij houdstermaatschappijen, waarbij compensabele verliezen niet verrekend mogen worden met de voordelen van reële activiteiten in deze houdstermaatschappij, zich hiermee verhouden? Zou met het oog op het huidige economische klimaat niet moeten worden aangemoedigd dat buitenlandse concerns winstgevende activiteiten naar Nederland brengen.

Moet de regering niet veel meer beducht zijn op handel in deze houdstervennootschappen om in een andere setting dit verlies te kunnen verrekenen? Genoemde leden vragen zich zodoende af of de plaatsing voor deze beperkende maatregelen wel juist is? Kan deze niet beter in artikel 20a Wet Vpb geplaatst worden?

Ten aanzien van de voorgestelde beperking van de mogelijkheden voor verliesverrekening door houdstermaatschappijen zijn de leden van de fractie van de PvdA benieuwd naar de relatie van dit voorstel en rulings die afgegeven worden voor buitenlandse houdster- en financieringsmaatschappijen.

De beperking van de verliescompensatie wordt alleen ingevoerd voor houdstermaatschappijen, aldus de leden van de VVD-fractie. Dit lijkt vooral gebaseerd te zijn op het feit dat vooral deze belastingplichtigen op basis van het Bosal-arrest een beroep kunnen doen op de vrijheid van vestiging (zie de toelichting, algemeen deel, punt 6, eerste zin). De Raad van State merkt op dat beperking van de voorgestelde regeling tot houdstermaatschappijen willekeurig is, en strijdig is met het stelsel van de vennootschapsbelasting. Naar aanleiding daarvan heeft de regering in het nader rapport verwezen naar de regeling van artikel 20a Wet Vpb, waarin een rol speelt of de werkzaamheden van de belastingplichtige ten opzichte van het verliesjaar substantieel zijn gewijzigd. Deze laatste regeling geldt echter gelijkelijk voor houdsteractiviteiten en alle andersoortige activiteiten. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de beperking tot houdstermaatschappijen op een objectieve, in het fiscale stelsel passende rechtvaardigingsgrond berust. Gaarne zou zij een nadere motivering van de regering vernemen, dit mede in het licht van het discriminatieverbod van art. 26 IVBPR.

De voorgestelde regeling leidt ertoe dat vóór 2004 geleden verliezen, die op basis van de bestaande regeling onbeperkt compensabel zijn, en waarvan een deel ook door de inspecteur bij beschikking als onbeperkt compensabel verlies is vastgesteld, bij nader inzien niet meer compensabel zal zijn. Kan de regering aangeven hoe zij deze inbreuk op bestaande verwachtingen beziet in het licht van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (zie EHRM 10 juni 2003, M.A. e.a. tegen Finland, nr. 27793/95), zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

Ook vragen deze leden hoe de inspecteur jaren na dato nog kan vaststellen of verliezen die onder de huidige wetgeving zijn geleden en onbeperkt compensabel zijn, getroffen worden door de voorgestelde wijziging van artikel 20 Wet Vpb? Hoe stelt hij nu nog de desbetreffende feiten vast? Mag de inspecteur nog onderzoek doen naar feiten die meer dan 7 jaar geleden hebben plaatsgevonden, en stukken opvragen die meer dan 7 jaar oud zijn? Op wie rust hier de bewijslast?

Wat gebeurt er met houdsterverliezen uit het verleden in het geval de belastingplichtige op 1 januari 2004 geen houdster meer is?

Als een houdstermaatschappij – zo vervolgen deze leden – met compensabele verliezen fiscaal wordt gevoegd met een bestaande winstgevende werkmaatschappij, dan vormen de verliezen van de houdster zogenaamde voorvoegingsverliezen. De verliezen van deze maatschappij mogen alleen worden verrekend met winsten van deze maatschappij. Indien een houdstermaatschappij met compensabele verliezen een winstgevende activiteit van een groepsmaatschappij overneemt, mag de houdstermaatschappij een goodwill op haar balans opnemen en afschrijven ten laste van haar winst. In beide gevallen lijdt de schatkist geen schade. Beide scenario's roepen bij de kleden van de VVD-fractie de vraag op of de vrees dat houdstermaatschappijen een «stuwmeer van compensabele verliezen» gaan verrekenen met operationele winsten wel terecht is. Zij verzoeken de regering hierop te reageren.

Kan de regering aangeven wat wordt bedoeld met de zinsnede «de statuswijziging leidt slechts eenmalig tot het prijsgeven van verrekening van verliezen»? Te meer daar in de toelichting wordt gesteld dat verliezen in gevolge een statuswijziging «niet definitief verloren gaan». De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering hierop te reageren.

Budgettaire gevolgen

De leden van de fractie van de PvdA hebben met grote zorg kennisgenomen van de budgettaire gevolgen van de voorliggende nota van wijziging. Waar de regering vanzelfsprekend de wet aanpast aan het Bosal-arrest van het Hof van Justitie van de EG is het voor de regering klaarblijkelijk niet vanzelfsprekend de kosten daarvan ook weer te verhalen op het bedrijfsleven. Het gevolg is dat het bedrijfsleven een incidentele lastenverlichting ontvangt van € 1,6 miljard en een structurele lastenverlichting van € 0,55 miljard. Als dat bedrag wordt gelegd naast de 800 miljoen die het kabinet na moeizaam overleg met de sociale partners in het Najaarsakkoord beschikbaar heeft gesteld voor behoud van enkele sociale maatregelen voor werknemers, minima en hun gezinnen, dan is het voor de leden van de fractie van de PvdA duidelijk waar de prioriteiten van de regering liggen.

De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat al lang bekend was dat een te wijzen arrest in de Bosal-zaak mogelijk gevolgen zou hebben voor de schatkist. Was deze omvang van de financiële gevolgen al eerder bekend? Wanneer en op welk moment is de regering begonnen met reparatiewetgeving, zo vragen zij.

Hoe is het mogelijk dat de Studiegroep Van Rooy met voorstellen komt die door de regering kabinet met één handgebaar van tafel worden geveegd? Moet achteraf worden geconstateerd dat de Studiecommissie haar werk geheel voor niets heeft gedaan?

De leden van de fractie van de PvdA vragen een specificatie van de financiële gevolgen van het arrest inclusief de voorgestelde gedeeltelijke reparatiewetgeving: met welk deel van deze belastingtegenvallers is in de begroting 2003 en in de meerjarenraming tot en met 2007 al rekening gehouden? Met welk deel nog niet? Kan de regering aangeven op welke wijze het nog niet geraamde deel wordt verwerkt? Zal het leiden tot verhoging van andere lasten of laat de regering het inkomensverlies weglopen in het financieringssaldo?

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering of gezocht is naar mogelijkheden om met de voorgestelde compensatiemaatregelen (thin-capitalisation en beperking van de mogelijkheden voor verliesverrekening door houdstermaatschappijen) de volledige inkomstenderving te dekken. Indien dat het geval is, waarom is daar van afgezien, zo vragen zij.

Welke andere mogelijkheden heeft of zoekt de regering op dit moment om het inkomstenverlies te compenseren? De leden van de fractie van de PvdA wijzen daarbij met name op de passage in de Miljoenennota 2004 over de begrotingsregels waarin is opgenomen dat «Substantiële budgettaire gevolgen van gerechtelijke uitspraken zoveel mogelijk (zullen) worden gecompenseerd.»(p. 245).

In welke mate, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, is bij de raming van de omvang van de inkomstenderving en bij de raming van de opbrengsten van de twee compenserende maatregelen al rekening gehouden met gedragseffecten? Anders gezegd, hoe hard zijn de ramingen en hoe groot is de kans dat de schade voor de schatkist nog hoger is?

Is de regering, zo vervolgen deze leden, van mening dat deze inkomstenderving een gevolg is van de Europese regelgeving? Indien dat het geval is, ligt dan de oplossing in de zin van compenserende wetgeving alleen in wijziging van de Nederlandse wet- en regelgeving of is de regering van mening dat ook op Europees niveau maatregelen gewenst zijn?

Maakt de Europese regelgeving het de internationale bedrijven niet te gemakkelijk om door middel van administratieve verschuivingen van kapitaalstromen een zo laag mogelijke belasting te betalen? Worden de Europese landen zo niet tegen elkaar uitgespeeld? Wat is de regering voornemens daaraan te doen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

In de toelichting bij de nota van wijziging wordt vermeld dat de lastenverlichting als gevolg van het vervallen van de niet-aftrekbaarheid van deelnemingskosten wordt geschat op € 0,5 miljoen en de lastenverzwaring als gevolg van de thincap-regels op € 1,5 miljoen; per saldo dus een lastenverzwaring van circa € 1 miljoen. De leden van de VVD-fractie zou graag willen vernemen waarop deze schattingen zijn gebaseerd.

De leden van de SGP-fractie stellen zich voor dat de forse voordelen van deze wetswijziging vooral neerkomen bij specifieke groepen ondernemers, terwijl de nadelen veel breder worden gevoeld. Is deze gedachte juist? Zo ja, is er inschatting te maken van de budgettaire voor- en nadelen op bedrijfsniveau? In hoeverre acht de regering deze verschuivingen gerechtvaardigd?

Administratieve lasten en uitvoeringskosten Belastingdienst

Naar aanleiding van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 2 oktober 2003 nr. DGB2003/5149M hebben de leden van de fractie van de PvdA nog enkele vragen. Uit het besluit blijkt dat op belastingaanslagen die onherroepelijk vaststonden op de dag waarop het Hof van Justitie van de EG het Bosal-arrest wees, niet wordt teruggekomen. Verwacht de regering dat er belastingplichtigen zullen zijn, van wie de aanslag onherroepelijk vaststaat, die toch met een beroep op de rechter zullen proberen hun buitenlandse deelnemingskosten alsnog aftrekbaar te krijgen. Dit op grond van jurisprudentie die aangeeft dat onder omstandigheden nationale termijnen door het gemeenschapsrecht terzijde worden gesteld. Hoe groot acht de regering de kans dat zij deze procedure zullen winnen? Welke budgettaire consequenties kan dit hebben?

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het Besluit van 2 oktober 2003, Vakstudie-Nieuws 2003/49.15, is bepaald dat inspecteurs aftrek van zgn. 13, lid 1-kosten mogen verlenen indien sprake is van kosten die verband houden met een deelneming en die middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van binnen de EU of de EER belastbare winst. Mag uit het feit dat hier geen minimum deelnemingspercentage wordt genoemd worden afgeleid dat de regering de aftrekbeperking van artikel 13, lid 1 Wet Vpb bij minderheidsdeelnemingen in strijd acht met het vrij verkeer van kapitaal? Zo ja, waarop berust dan de beperking tot belastbare winst in de EU of EER? Zo neen, waarop berust dan de regeling in het Besluit voor zover het minderheidsdeelnemingen betreft?

De leden van de fractie van de ChristenUnie maken zich zorgen over de toename van de administratieve lasten. Zij zijn het met de regering eens dat als vanaf 2004 het onderscheid tussen kosten voor binnenlandse deelnemingen en buitenlandse deelnemingen zal zijn verdwenen als het gaat om de aftrekbaarheid van die kosten, er een toenemende druk zal ontstaan op het bedrijfsleven om de in Nederland gemaakte kosten door te belasten (al dan niet met een opslag) aan buitenlandse concernonderdelen. Dat belang lag er tot nu toe niet. Immers, de kosten werden toch niet aftrekbaar geacht op grond van artikel 13 lid 1 wet op de vennootschapsbelasting. Acht de regering het gewenst dat de Belastingdienst in toenemende mate standpunten gaat innemen dat kosten moeten worden doorbelast? Indien die kosten worden doorbelast moet daarop dan een opslag worden gelegd? Is de regering niet bevreesd dat – indien blijkt dat die doorbelaste kosten in het buitenland niet aftrekbaar blijken – er een toename zal ontstaan van arbitrage en overlegprocedures? Is daarvoor de ambtelijke capaciteit aanwezig? De leden van de fractie van de ChristenUnie vrezen dat er langdurige en moeilijke discussies zullen ontstaan over de allocatie van kosten binnen een internationaal concern. Welk beleid gaat de regering op dit terrein voeren?

Inwerkingtreding

Hoe zullen voor de eerste keer de gemiddelden, bedoeld in artikel 10d Wet Vpb worden bepaald voor lichamen met een gebroken boekjaar, dat loopt op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe regeling, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

Tenslotte

Deelt de regering de mening van de NOB dat onderhavige nota van wijziging in feite een herziening is van een conceptuele benadering zonder dat de oorspronkelijke benadering wordt verlaten? Waarom zijn de jaren dat de BOSAL-zaak liep niet gebruikt om fundamenteler over renteaftrek in de vennootschapsbelasting na te denken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie hebben de aankondiging van wetgeving op gebied van de vennootschapsbelasting in een persbericht van voor de zomer mogen lezen. Het gaat om een vrijstelling voor conversiewinst en maatregelen tegen dubbele verliesverrekening. Gesteld werd deze wetgeving per 1 januari 2004 in te laten treden. Wanneer kunnen genoemde leden de volgende nota van wijziging tegemoet zien?

Is het kabinet bereid een notitie of rapport op te stellen waarin zij in algemene zin ingaat op de afbakening van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting en de aftrekbaarheid van rente, vragen de leden van de VVD-fractie. Kan dit stuk ook een visie geven met betrekking tot de vraag wat de meest wenselijke regeling is voor deze problematiek? Op welke termijn kan een dergelijke visie tegemoet worden gezien?

Het is naar de mening van de leden van de fractie van D66 hoog tijd de Wet vennootschapsbelasting integraal te herzien, met name op het punt van alles wat samenhangt met het onderscheid eigen vermogen – vreemd vermogen. Het wordt voor ondernemers steeds moeilijker deze wet zonder professionele bijstand te hanteren en dat strookt naar de mening van deze leden van D66 niet met het streven naar transparante, begrijpelijke en uitvoerbare weten regelgeving. Wil het kabinet daarop reageren?

Het Bosal-arrest en de hieraan voorafgaande procedures zouden een goede aanleiding zijn geweest voor een fundamentele bezinning op de noodzaak en wenselijkheid van renteaftrek voor ondernemingen. Waarom heeft de regering gekozen voor deze reparatiemaatregel, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Artikelsgewijs

Onderdeel II, eerste lid, onderdeel Ba (artikel 10d Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Kan de regering aangeven hoe het voorgestelde artikel 10d zich verhoudt met andere anti-misbruikbepalingen, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

Voorts vragen deze leden hoe, bij het bepalen van het gemiddeld eigen vermogen (zowel fiscaal als commercieel), moet worden omgegaan met het resultaat over het betreffende jaar en de (eventueel niet-aftrekbare) rente op geldleningen betaald in het betreffende jaar? Het gemiddeld eigen vermogen is immers niet bekend zolang niet is vastgesteld of de rente (gedeeltelijk) niet aftrekbaar is, terwijl onduidelijk is of de rente niet aftrekbaar is, zolang het gemiddeld eigen vermogen niet is vastgesteld. Zou het eerste lid van artikel 10d niet in die zin moeten worden aangepast dat wordt verwezen naar een teveel aan vreemd vermogen in het jaar voorafgaande aan het jaar waarvan de winst moet worden bepaald?

Door het schrappen van de beperking van aftrek van deelnemingskosten is ook de verwijzing naar valutaresultaten in de deelnemingsvrijstelling verdwenen, aldus de leden van de VVD-fractie. Dat betekent dat als een deelneming wordt gekocht met een US$-lening, de valutawinst of het valutaverlies dat wordt gemaakt op een dergelijke lening, voortaan weer belast is c.q. aftrekbaar. Is de regering bereid het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat de mogelijkheid bestaat op verzoek van belastingplichtige de valutaresultaten op dergelijke leningen buiten de fiscale winst te houden? Zo nee, is de regering bereid het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat valutaresultaten op dergelijke leningen voortaan onder de deelnemingsvrijstelling vallen?

In artikel 10d, derde lid, zo vervolgende de leden van de VVD-fractie – wordt het bedrag van de in het eerste lid bedoelde niet-aftrekbare rente beperkt tot het bedrag aan rente dat per saldo direct of indirect is verschuldigd aan met de belastingplichtige verbonden lichamen, verminderd met het bedrag aan rente terzake van geldleningen verstrekt aan zodanige lichamen. Zoals blijkt uit de toelichting bij de nota van wijziging wordt door de toevoeging van de woorden «direct of indirect» tevens begrepen rente die formeel aan een derde is verschuldigd maar feitelijk aan een verbonden lichaam. Is deze uitleg ook van toepassing in de spiegelbeeldsituatie, waarin een lening formeel is verschuldigd aan een verbonden lichaam maar feitelijk aan een derde, bijvoorbeeld omdat alle leningen lopen via een groepsfinancieringsmaatschappij? Een soortgelijke regeling is opgenomen in artikel 10a en 15ad.

Bij de toets als bedoeld in het vierde lid wordt als vreemd vermogen slechts aangemerkt het saldo van opgenomen en uitstaande leningen. Bij de alternatieve toets als bedoeld in het vijfde lid wordt echter het begrip vreemd vermogen niet ingeperkt, en omvat dus niet alleen geldleningen, maar ook voorzieningen, handelscrediteuren etc. De leden van de D66-fractie vragen de regering dit verschil toe te lichten.

Volgens artikel 10d, vierde lid, tweede volzin, wordt slechts het saldo van verschuldigde en uitstaande geldleningen als vreemd vermogen beschouwd, en worden de fiscale reserves niet als eigen vermogen beschouwd. Waarom is ditzelfde niet bepaald voor de toepassing van het vijfde en zesde lid (betreffende de groepsratio), zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering aan te geven hoe in de context van deze nota van wijziging nu precies wordt aangekeken tegen de hybride lening, zowel waar het gaat om het recht op deelnemingsvrijstelling als voor wat betreft de typering als vreemd dan wel eigen vermogen.

In artikel 10d, vijfde lid, wordt gesproken van een groep. Daarbij is niet expliciet bepaald wat onder groep moet worden verstaan. Kan ervan worden uitgegaan dat hier maatgevend is het begrip groep in artikel 24b van Boek 2 BW, dan wel een soortgelijke buitenlandse regeling, zoals vermeld in het zesde lid, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In het vijfde lid wordt verwezen naar de geconsolideerde jaarrekening van de groep. De leden van de fractie van D66 vernemen graag hoe deze bepaling wordt toegepast indien het boekjaar van de moedermaatschappij afwijkt van dat van de belastingplichtige.

In artikel 10d, zesde lid, wordt bepaald dat de verhouding VV/EV wordt bepaald aan de hand van de geconsolideerde commerciële jaarrekening van de groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 BW, dan wel een soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling. Kan de regering aan de hand van voorbeelden nader ingaan op het begrip «soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling»? Wat zijn de minimumeisen wil een buitenlandse wettelijke regeling kunnen worden aangemerkt als een «soortgelijke buitenlandse regeling»?

De voorzitter van de commissie,

Tichelaar

De griffier van de commissie,

Berck


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (CU), Giskes (D66), Crone (PvdA), de Grave (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Eurlings (CDA), Blok (VVD), ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), van Loon-Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Heemskerk (PvdA) en Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (CU), Bakker (D66), Koenders (PvdA), Van Beek (VVD), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), van Nieuwenhoven (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), De Ruiter (SP), Mosterd (CDA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), van Bommel (SP), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Samsom (PvdA), Luchtenveld (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD).

Naar boven