Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29206 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29206 nr. 7 |
Ontvangen 23 oktober 2003
Graag wil ik de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD, de SP en D66 dank zeggen voor hun inbreng op dit wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie, de D66-fractie en de SP-fractie vragen de regering een inschatting te geven van de kans dat met de zogenoemde derde landen tijdig afspraken worden gemaakt over de toepassing van aan de spaarrenterichtlijn gelijkwaardige maatregelen, zodat de richtlijn vanaf 1 januari 2005 kan worden toegepast.
De spaarrenterichtlijn verplicht de lidstaten in beginsel tot toepassing per 1 januari 2005. Wel verbindt de richtlijn aan deze datum mede de voorwaarde dat Zwitserland, Liechtenstein, San Marino, Monaco en Andorra vanaf diezelfde datum gelijkwaardige maatregelen toepassen, op basis van overeenkomsten die zij daartoe met de Europese Unie hebben gesloten. De Europese Commissie onderhandelt namens de EU over de overeenkomsten met de derde landen en brengt van de voortgang regelmatig verslag uit aan de Ecofin Raad. De onderhandelingen zijn zeer gevoelig en verlopen moeizaam, zoals ook uit berichtgeving in de pers valt te vernemen. Op dit moment is er met geen van de derde landen een afgerond akkoord. De richtlijn schrijft voor dat de Ecofin Raad uiterlijk op 30 juni 2004 met eenparigheid van stemmen moet vaststellen of de derde landen aan de toepassingsdatum van 1 januari 2005 zullen voldoen. Alle lidstaten, inclusief de door de leden van de PvdA-fractie genoemde lidstaten België, Luxemburg en Oostenrijk, moeten daar, gezien het eenparigheidvereiste, van overtuigd zijn. Ingeval de Ecofin Raad zou vaststellen dat de datum van 1 januari 2005 voor de derde landen onhaalbaar zou zijn, moet met eenparigheid een nieuwe datum voor toepassing worden bepaald.
De Ecofin Raad heeft op 3 juni van dit jaar definitief een akkoord gesloten over de spaarrenterichtlijn. De bepalingen van de spaarrenterichtlijn staan daarmee vast. De richtlijn verplicht alle lidstaten tot omzetting in nationale wetgeving vóór 1 januari 2004. De zorg van de CDA-fractie dat in het voorliggende wetsvoorstel regels zouden worden geïmplementeerd die nog niet definitief zouden zijn vastgelegd in Brussel, is daarom onterecht. Het resultaat van de onderhandelingen met de derde landen is slechts van belang voor de toepassingsdatum van de richtlijn, en niet voor de inhoud van de richtlijn zelf.
Op dit moment gaat de regering er vanuit dat de Commissie erin zal slagen op tijd de noodzakelijke overeenkomsten met de derde landen te sluiten, zodat de datum van 1 januari 2005 niet in gevaar komt. Sancties jegens deze derde landen, die al dan niet door de EU zijn omringd, om hun medewerking af te dwingen, zoals de SP-fractie suggereert, zijn daarom voor de Nederlandse regering niet aan de orde.
Voor het onderhavige wetsvoorstel ter implementatie van de spaarrenterichtlijn heeft een eventueel uitstel van de inwerkingtreding van de richtlijn geen gevolgen, daar de voorgestelde wetsbepalingen voor het grootste deel slechts toepassing vinden vanaf een bij Koninklijk Besluit te bepalen datum, die overeen zal stemmen met de binnen Europa overeengekomen datum. Alleen voor de bepalingen die zien op identificatie en woonplaatsvaststelling van uiteindelijk gerechtigden wordt voorgesteld de datum van inwerkingtreding te bepalen op 1 januari 2004. Om te voorkomen dat er na de inwerkingtreding van de richtlijn een inhaalslag gemaakt zou moeten worden, is hier – naar aanleiding van daartoe strekkende opmerkingen van de Raad van State – voor gekozen. Nadeel van een andere keuze is dat de identificatie en de vaststelling van woonplaats alsnog voor de desbetreffende klanten volgens de methodiek van de richtlijn zou moeten plaatsvinden (zie ook hierna in de paragraaf «identificatie»).
Overigens geldt voor de in de spaarrenterichtlijn genoemde afhankelijke en geassocieerde gebieden, waaronder de Nederlandse Antillen en Aruba, een vergelijkbaar proces als voor de genoemde derde landen, met dien verstande dat deze gebieden maatregelen moeten toepassen die gelijk zijn aan de richtlijn. Ook wat betreft deze geassocieerde gebieden gaat de regering er thans van uit dat op tijd de noodzakelijke maatregelen worden getroffen. Wat betreft de Verenigde Staten van Amerika heeft de Ecofin Raad op 21 januari van dit jaar, op basis van de Amerikaanse bereidheid om bilateraal met de afzonderlijke lidstaten akkoorden over informatie-uitwisseling te sluiten, geconstateerd dat er voldoende zekerheid is dat in de relatie VS-EU gelijkwaardige maatregelen zullen worden toegepast.
België, Luxemburg en Oostenrijk
De SP-fractie vraagt naar de mening van de regering over de stelling dat de opstelling van België, Luxemburg en Oostenrijk inzake de spaarrenterichtlijn ervoor zou zorgen dat belastingontduikers de hand boven het hoofd zou worden gehouden. België, Luxemburg en Oostenrijk hebben er voor gekozen om tijdens een overgangsperiode niet automatisch rentegegevens uit te wisselen, maar in plaats daarvan een bronbelasting in te houden, uiteindelijk tegen een tarief van 35%, en de opbrengsten voor driekwart toe te delen aan de woonstaat van de ontvanger van de rente. Op die manier is naar het oordeel van de regering een aanvaardbaar compromis bereikt, waarmee diegenen die hun spaartegoeden in die landen aanhouden niet de hand boven het hoofd wordt gehouden. Het uitgangspunt van de richtlijn blijft echter het mogelijk maken van belastingheffing in de woonstaat. Deze doelstelling van de richtlijn, hetgeen ook het uitgangspunt van de regering is, betekent dat de woonstaat gegevens zal moeten ontvangen over rentebetalingen aan haar ingezetenen.
De leden van de CDA-fractie vragen wie controleert of België, Luxemburg en Oostenrijk daadwerkelijk voldoen aan de verplichtingen die de richtlijn aan hen oplegt, zodat de Nederlandse schatkist niet tekort komt bij de verdeling van de opbrengsten van de door deze landen in te houden bronbelasting. De regering heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de goede trouw van België, Oostenrijk en Luxemburg bij de uitvoering van hun richtlijnverplichtingen. Overigens is het aan de Europese Commissie om na te gaan of lidstaten de richtlijn correct hebben geïmplementeerd in nationale regelgeving. Ook wat betreft de toepassing in de praktijk is het in eerste instantie de Commissie die als hoedster van het gemeenschapsrecht de taak heeft om de volledige en juiste uitvoering van de spaarrenterichtlijn te bewaken. De richtlijn voorziet in een driejaarlijkse toets door de Commissie van de werking ervan. Deze evaluatie legt de Commissie voor aan de Ecofin Raad.
In haar brief van 7 oktober 2003, waarop de leden van de fractie van de PvdA een reactie vragen, geeft de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) aan te verwachten dat de uitzonderingspositie van België, Luxemburg en Oostenrijk tijdens de overgangsperiode leidt tot een scheefgroei. Er zouden weinig EU-ingezetenen zijn die hun spaargelden in Nederland zouden wensen aan te houden, in aanmerking genomen dat de afloop van de overgangsperiode niet vaststaat. De NVB lijkt hiermee te suggereren dat gegevensuitwisseling tussen Nederland en de woonstaat van iemand met spaartegoeden in Nederland ertoe zou leiden dat deze persoon zijn tegoeden zou onderbrengen in een bronbelastingland. Deze redenering impliceert dat de persoon in kwestie thans zijn spaartegoeden niet aangeeft in zijn woonstaat en door zijn tegoeden aan te houden in Nederland uit is op het ontgaan van belasting over spaarrente. De regering keurt dergelijk gedrag af. De spaarrenterichtlijn is er juist voor om belastingheffing mogelijk te maken in de woonstaat. In de huidige situatie heeft deze persoon al de mogelijkheid zijn tegoeden onder te brengen in België, Luxemburg en Oostenrijk. Bij toepassing van de richtlijn wordt over spaarrente uitbetaald door uitbetalende instanties in deze lidstaten een bronbelasting ingehouden, uiteindelijk tegen een tarief van 35%. Het is mogelijk dat het voor sommigen toch aantrekkelijk blijft om spaargelden aan te houden in deze landen. De regering is echter van mening dat de spaarrenterichtlijn, met de invoering van een bronbelasting in België, Luxemburg en Oostenrijk en een verdeling van de opbrengst daarvan, een belangrijke vooruitgang is ten opzichte van de huidige situatie.
Bij de voorkoming van dubbele belastingheffing voor de door België, Luxemburg en Oostenrijk ingehouden bronbelasting op rente is er voor gekozen om deze, net als de Nederlandse dividendbelasting, in de nationale wetgeving aan te merken als voorheffing. De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere uiteenzetting van de keuze om de in het buitenland ingehouden bronbelasting aan te merken als voorheffing. Aan de keuze voor deze benadering in plaats van een specifieke voorkomingregeling in het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting (hierna: het Besluit) ligt een aantal voornamelijk praktische beweegredenen ten grondslag. Zo gaat het hier om een door het buitenland ingehouden bronbelasting waarvoor in de spaarrenterichtlijn een specifieke verrekeningsmethodiek is voorgeschreven. Een voorkomingbepaling zoals die pleegt te worden opgenomen in bilaterale belastingverdragen tussen landen, levert hier niet het juiste resultaat. Ditzelfde geldt voor de regeling die is opgenomen in het Besluit. De normale wijze van voorkoming van dubbele belasting gaat niet verder dan de in Nederland verschuldigde belasting. Zowel een bilateraal belastingverdrag als het Besluit gaan, indien al in een verrekening is voorzien, uit van een gelimiteerde verrekening van buitenlandse bronbelasting, terwijl de spaarrenterichtlijn een ongelimiteerde verrekening voorschrijft. In het geval dat in plaats hiervan gekozen zou zijn voor implementatie van de verrekeningsbepaling uit de spaarrenterichtlijn in het Besluit, dan zou dit hebben geleid tot een specifieke en afwijkende regeling in het Besluit voor de bronbelasting van de onderhavige landen. Overigens wordt opgemerkt dat de door de spaarrenterichtlijn voorgeschreven verrekening grote gelijkenis vertoont met de behandeling van in Nederland geldende voorheffingen, zoals de dividendbelasting. De verrekeningsmethodiek uit de richtlijn kan derhalve op relatief eenvoudige wijze worden ingepast in het nationale systeem ten aanzien van de verrekening van voorheffingen. Op basis van het vorenstaande alsmede het feit dat Nederland 75% van de ingehouden bronbelasting van voornoemde landen krijgt overgemaakt, is gekozen voor de aanwijzing van de buitenlandse bronbelasting als voorheffing in de Wet inkomstenbelasting 2001.
Reikwijdte van de renterenseignering ingevolge de spaarrenterichtlijn
De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen naar de reikwijdte van de in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) geïmplementeerde spaarrenterichtlijn. Bij deze fracties is klaarblijkelijk de indruk ontstaan dat de opmerking van de Raad van State betreffende het – als onvoldoende scherp gekenmerkte – onderscheid tussen spaargelden en ondernemingsvermogen is afgedaan met de constatering «dat dit doorgaans geen Nederlandse entiteiten betreft». Helaas heeft deze passage in het nader rapport aanleiding gegeven tot een misverstand. De daar gemaakte opmerking ziet uitsluitend op de afbakening van het begrip «uiteindelijke gerechtigde» in de WIB. De passage is namelijk geschreven als een reactie op de opmerking van de Raad van State over artikel 4f, eerste lid, onderdeel c, van de WIB betreffende de inperking van de definitie van uiteindelijk gerechtigde. De voorgestelde bepalingen in de WIB voorzien in een verplichting voor in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instanties om gegevens te verstrekken aan de bevoegde functionaris van de rijksbelastingdienst over rentebetalingen die deze instanties verrichten aan uiteindelijk gerechtigden die in een andere lidstaat van de Europese Unie wonen. Een rentebetaling door een in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instantie aan een in Nederland wonende uiteindelijk gerechtigde levert geen situatie op die wordt bestreken door de spaarrenterichtlijn. Dientengevolge verplicht de WIB in een dergelijke binnenlandse situatie dan ook niet tot renseignering. Voor binnenlandse situaties geldt in bepaalde gevallen overigens wel een renseigneringsverplichting op grond van artikel 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.
Ter voorkoming van onbedoeld gebruik van (tussengeschoven) entiteiten is in artikel 4, tweede lid, van de spaarrenterichtlijn (en artikel 4d van de WIB) bepaald dat entiteiten waaraan rente wordt uitbetaald ten gunste van een natuurlijk persoon, op het moment van die rentebetaling eveneens worden aangemerkt als uitbetalende instantie. Dit geldt echter niet wanneer het een entiteit betreft – zoals een Nederlandse v.o.f., gesloten commanditaire vennootschap of maatschap – waarvan de winst wordt belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen (vergelijk artikel 4d, tweede lid, onderdeel b, van de WIB).
De Nederlandse bankinstelling die als uitbetalende instantie in de zin van artikel 4a, eerste lid, onderdeel d, van de WIB bijvoorbeeld een rentebetaling verricht aan een Duits v.o.f.-achtig lichaam, is op grond van artikel 4j van de WIB in beginsel gehouden gegevens te renseigneren betreffende de natuurlijk persoon die als uiteindelijk gerechtigde namens dat Duitse v.o.f.-achtige lichaam optreedt. Van een plicht tot renseignering van gegevens is echter geen sprake als de firmant die het geld ontvangt voor het Duitse samenwerkingsverband, de Nederlandse bankinstelling voorziet van stukken waaruit blijkt dat deze geen uiteindelijk gerechtigde is maar een natuurlijk persoon die gebruik kan maken van de uitzonderingsbepaling als bedoeld in artikel 4f, eerste lid, onderdeel c, van de WIB, zijnde de implementatie van artikel 2, eerste lid, eerste volzin, slot, en tweede volzin, onderdeel b, van de spaarrenterichtlijn. Het Duitse samenwerkingsverband namens wie de natuurlijk persoon optreedt, is naar alle waarschijnlijkheid onderworpen aan «algemene belastingregels voor ondernemingen». Indien de in artikel 4f bedoelde natuurlijk persoon aantoont om die reden geen uiteindelijk gerechtigde te zijn, levert de rentebetaling geen situatie op waarbij de Nederlandse bankinstelling jaarlijks gegevens moet renseigneren op basis van paragraaf 2 van afdeling 2 van hoofdstuk IA van de WIB1.
In lijn hiermee heeft de inperking van het begrip uiteindelijke gerechtigde in artikel 4f, eerste lid, onderdeel c, van de WIB betrekking op een natuurlijk persoon die aantoont dat de rentebetaling is ontvangen ten gunste van een entiteit waarvan de winst wordt belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen, en die daarom niet wordt aangemerkt als een uiteindelijk gerechtigde in de zin van de spaarrenterichtlijn. Bij een beroep op deze uitzondering in de Nederlandse WIB zal het veelal gaan om een natuurlijk persoon die handelt namens een samenwerkingsvorm die buiten Nederland is gevestigd.2 De in het nader rapport gemaakte opmerking, waaraan de leden van de VVD-fractie en de leden van de fractie van D66 refereren, ziet dus niet op de omgekeerde situatie, waarin een in een andere lidstaat wonende of gevestigde uitbetalende instantie een rentebetaling verricht aan natuurlijk persoon die handelt namens zijn eenmanszaak of v.o.f. waarin hij vennoot is.
Gelet op artikel 2, eerste lid, eerste volzin, slot en tweede volzin, onderdeel b, van de spaarrenterichtlijn (in Nederland geïmplementeerd in artikel 4f, eerste lid, onderdeel c, van de WIB), zullen natuurlijke personen die handelen namens een entiteit waarvan de winst wordt belast volgens de algemene belasting regels voor ondernemingen – zoals een Nederlandse v.o.f., gesloten commanditaire vennootschap of maatschap – ook voor die lidstaat geen uiteindelijk gerechtigden zal zijn. Een rentebetaling door een Duitse bankinstelling aan een Nederlandse v.o.f. levert in beginsel dus geen situatie terzake waarvan door Duitsland niet automatisch gegevens aan Nederland worden verstrekt (noch op basis van de hoofdregel noch op basis van artikel 4, tweede lid, in samenhang met artikel 6, vierde lid) 3.
Dit neemt natuurlijk niet weg dat de Nederlandse v.o.f. in een later stadium, bij het verrichten van een rentebetaling aan een uiteindelijk gerechtigde in een andere lidstaat wel zelfstandig als uitbetalende instantie in de zin van artikel 4a, eerste lid, onderdeel d, van de WIB kan worden aangemerkt. De huidige formulering van artikel 4a, eerste lid, onderdeel c in samenhang met onderdeel d, van de WIB kan in deze enige twijfel oproepen. Zekerheidshalve wordt daarom in de nota van wijziging het begrip «lichaam», dat wordt gebruikt bij de definitie van «marktdeelnemer» in het voorgestelde artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, van de WIB, nader gedefinieerd. Door aan te sluiten bij de definitie van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is zonder twijfel dat een entiteit zoals een v.o.f., gesloten commanditaire vennootschap of maatschap zelfstandig als marktdeelnemer en uitbetalende instantie (in de zin van artikel 4a van de WIB) kan kwalificeren indien deze rentebetalingen verricht. Een rentebetaling door de v.o.f. aan een in een andere lidstaat wonende uiteindelijk gerechtigde (bijvoorbeeld een particulier die de v.o.f. een lening heeft verstrekt) valt dus wel onder het bereik van de WIB; dit leidt tot verplichte renseignering en verstrekking van informatie.
In een enkel geval werkt de WIB ook als de marktdeelnemer in een andere lidstaat is gevestigd. Immers, een in Nederland gevestigde informele beleggingsvereniging is zelf gehouden op grond van artikel 4j, vierde lid, van de WIB gegevens te verstrekken betreffende de in één kalenderjaar aan de entiteit uitbetaalde rente of bewerkstelligde rentebetaling.
Gebruik van rentegegevens door de woonstaat
Tegen de achtergrond van het feit dat onder de spaarrenterichtlijn geen saldigegevens maar rentegegevens worden uitgewisseld, vragen de leden van de CDA-fractie zich af of Nederland met zijn forfaitaire rendementheffing niet uit de pas loopt wat betreft het belasten van particuliere vermogens. Voorop gesteld wordt dat lidstaten bij het ontbreken van enige communautaire regel volledig vrij zijn om te bepalen hoe zij de rente-inkomsten van hun belastingplichtigen belasten. Ook de spaarrenterichtlijn laat deze bevoegdheid voor de lidstaten volledig onverlet, de bronbelasting in België, Luxemburg en Oostenrijk daargelaten. Net als andere lidstaten betrekt Nederland rente-inkomsten van zijn belastingplichtigen in de inkomstenbelasting. Daarbij wordt geen particulier vermogen belast, maar alleen het inkomen uit de rendementsgrondslag (bezittingen minus schulden). Bij de totstandkoming van de Wet inkomstenbelasting 2001 is welbewust gekozen voor het systeem van een forfaitaire rendementheffing. Dat de andere lidstaten een andere methodiek van belastingheffing hebben, heeft er in de onderhandelingen over de spaarrenterichtlijn toe geleid dat rentegegevens worden uitgewisseld en geen saldigegevens.
De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting op de exactheid waarmee de fiscus met de rentegegevens de achterliggende vermogens kan achterhalen. In de memorie van toelichting is aangegeven, dat deze vanuit het buitenland ontvangen gegevens als toetsingsinstrument zullen worden gebruikt in situaties waarin de vermogensrendementsheffing van toepassing is (en dus sprake is van inkomen in box III). Mocht uit de toetsing naar voren komen dat de belastingplichtige ten onrechte gegevens betreffende zijn in het buitenland aangehouden vermogen niet in de aangifte heeft vermeld, dan zal in eerste instantie de belastingplichtige worden gevraagd om bescheiden te overleggen aangaande zijn buitenlandse vermogen en de uit dat vermogen ontvangen rente. In het algemeen zal de belastingplichtige naar aanleiding van zo'n verzoek de gegevens verstrekken die de Belastingdienst nodig heeft om een correcte aanslag of navorderingsaanslag te kunnen vaststellen. Er is geen reden te veronderstellen dat deze procedure aanleiding zal zijn tot veel extra discussies. Mocht de belastingplichtige niet in staat of bereid zijn de gevraagde bescheiden te overleggen, dan zal aan de andere lidstaat om nadere informatie worden verzocht. Een dergelijk verzoek om nadere informatie kan worden gebaseerd op artikel 2, eerste lid, van de richtlijn nr. 77/799/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (Pb EG L 336), beter bekend als de inlichtingenrichtlijn. De spaarrenterichtlijn wijzigt deze inlichtingenrichtlijn, die voor het overige onverkort werkt (in Nederland zijn beide richtlijnen geïmplementeerd in één wet, te weten de WIB). De lidstaat waarvan rentegegevens afkomstig zijn en waaraan vervolgens (op verzoek ) informatie betreffende de saldi wordt gevraagd, is ingevolge de inlichtingenrichtlijn gehouden deze nadere inlichtingen te verstrekken.
De NVB merkt in dit verband nog op dat de verstrekte rentegegevens meer een signaleringsfunctie en controlefunctie hebben. Deze opmerking is – zeker waar het de Nederlandse situatie betreft – niet onjuist maar gaat voorbij aan een andere belangrijke functie van de rentegegevens; in veel lidstaten worden de gegevens namelijk rechtstreeks toegepast ten behoeve van de aanslagregeling. De conclusie van de NVB dat de richtlijn niet zou moeten leiden tot het verplicht verstrekken van gedetailleerde informatie, deel ik dan ook niet.
Budgettaire aspecten en administratieve lasten
De leden van de CDA-fractie vragen naar een raming van de budgettaire opbrengst voor 2005. Als de spaarrenterichtlijn op 1 januari 2005 in werking treedt, zal bij de heffing van inkomstenbelasting over het belastingjaar 2005 een meeropbrengst optreden. Deze meeropbrengst zal echter pas in 2006 in de kasopbrengsten zichtbaar worden. Het valt namelijk te verwachten dat de informatie die de Nederlandse fiscus over het belastingjaar 2005 ontvangt over buitenlandse spaartegoeden, voor het eerst in 2006 – als de belastingaangiften over 2005 worden gedaan – tot extra belastingopbrengsten zullen leiden. Ook als het gaat om bronbelasting op rentebetalingen vanuit België, Luxemburg en Oostenrijk, wordt verwacht dat de extra kasopbrengst voor Nederland voor het eerst in 2006 zal optreden. Artikel 12, derde lid, van de spaarrenterichtlijn schrijft namelijk voor dat de overdracht van (driekwart van) de bronbelasting moet plaatsvinden binnen zes maanden volgend op het eind van het belastingjaar waarin de uitbetalende instantie de rentebetaling deed. Daarom zijn voor het begrotingsjaar 2005 de kasopbrengsten van het wetsvoorstel op nihil geraamd.
De onzekerheden in de raming voor de latere jaren, waarnaar de leden van de CDA-fractie vragen, hebben vooral te maken met onzekerheid over de omvang van rentebetalingen aan inwoners van Nederland vanuit België, Luxemburg en Oostenrijk, en over de omvang van spaartegoeden die inwoners van Nederland aanhouden in de overige EU-lidstaten. Verder is er nog geen zekerheid over de uiteindelijke vormgeving van de regelingen die worden getroffen door Zwitserland, Liechtenstein, San Marino, Monaco en Andorra. Daarnaast geldt ook voor die landen en de afhankelijke en geassocieerde gebieden dat er onzekerheid bestaat over de omvang van de rentebetalingen en spaartegoeden.
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD vragen hoeveel kleine ondernemers naar schatting door dit wetsvoorstel geraakt zullen worden en hoe de administratieve lastenverzwaring voor deze groep zich verhoudt tot het regeringsbeleid. Om een schatting te kunnen maken van het aantal kleine ondernemers dat door dit wetsvoorstel wordt geraakt, zou de Belastingdienst moeten beschikken over geordende gegevens betreffende rentebetalingen door ondernemers aan buitenlandse natuurlijke personen. Bij de aangifte worden geen specifieke vragen over deze betalingen gesteld, zodat het niet goed mogelijk is om op basis van de gegevens die voorhanden zijn een enigszins betrouwbare schatting te maken. Aangenomen wordt dat rentebetalingen aan buitenlandse natuurlijke personen zich voornamelijk voordoen in de sfeer van de buitenlandse aanmerkelijk-belanghouder die een lening heeft verstrekt aan zijn in Nederland gevestigde vennootschap. Het betreft hier een beperkte groep ondernemers. Omdat het aantal rentebetalingen aan buitenlandse schuldenaren in deze gevallen beperkt zal zijn, is ook de daaraan gekoppelde renseigeneringsverplichting beperkt van omvang. Voor deze groep zullen de administratieve lasten dan ook slechts in zeer beperkte mate toenemen; een toename die gelet op het doel van de richtlijn verdedigbaar is. Het past ook in het regeringsbeleid om de nakoming van de fiscale verplichtingen te bevorderen.
De leden van de CDA-fractie vragen in welk opzicht het begrip rentebetaling, waarover moet worden gerenseigneerd, ruimer is dan de rente die de financiële instellingen thans al moeten renseigneren. Ingevolge artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 zijn de financiële instellingen met betrekking tot rekeningen waarop geldbedragen of effecten kunnen worden aangehouden, verplicht om het saldo van een rekening aan het einde van het kalenderjaar te renseigneren alsmede de in dat kalenderjaar op die rekening genoten rente of dividenden. Voorts moet het bedrag worden gerenseigneerd dat in een kalenderjaar is uitbetaald ter zake van het verzilveren van coupons van obligaties of vergelijkbare waardepapieren. Met de implementatie van de spaarrenterichtlijn is het begrip rentebetaling en de renseigneringsverplichting voor de grensoverschrijdende situaties enigszins ruimer. Daardoor zullen financiële instellingen ook gegevens moeten verstrekken over – kort gezegd – de rente die door niet-inwoners wordt genoten bij de verkoop, de terugbetaling of de aflossing van schuldvorderingen of van belangen in bepaalde collectieve beleggingsinstellingen (artikel 4b, eerste lid, onderdelen a en c, van de WIB).
De leden van de CDA-fractie vragen om het bedrag van € 50 000 aan geschatte administratieve lastenverzwaring nader te preciseren. Ook de leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen een onderbouwing van de extra kosten die het bedrijfsleven moet maken op grond van deze wet. De leden van de PvdA-fractie vragen waaruit de toename van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven bestaat en willen daarbij inzicht krijgen in de extra handelingen die de spaarrenterichtlijn vergt. Ook vragen deze leden om een reactie op de grote discrepantie tussen de extra kosten voor de Belastingdienst en die voor het bedrijfsleven.
Bij de berekening van de jaarlijkse lastenverzwaring is uitgegaan van maximaal 50 000 extra renseignementen binnen de bestaande renseigneringsstromen. Naast de kosten die worden opgeroepen door deze extra handelingen, is bij de berekening ook rekening gehouden met de kosten die moeten worden gemaakt voor het uitfilteren van gegevens die niet hoeven te worden gerenseigneerd – het gaat hier in het bijzonder om dividenden van collectieve beleggingsinstellingen – en met de meerkosten die optreden bij het vaststellen van de identiteit van nieuwe buitenlandse cliënten. Benadrukt moet worden dat het hier de structurele kosten betreft – dus de jaarlijks terugkerende kosten – waarbij het telkens om een relatief gering aantal gevallen gaat.
Uiteraard zijn met dit wetsvoorstel ook eenmalige aanpassingskosten gemoeid voor het bedrijfsleven, waaronder bijvoorbeeld de kosten van aanpassing van de ondersteunende systemen voor renseignering en kosten in verband met de identificatie van buitenlandse cliënten. Het ramen van deze kosten is problematisch. De omvang hangt nauw samen met het soort systeem dat aanwezig is en het contract dat een financiële instelling heeft met de leverancier van de software die wordt gebruikt. In een aantal gevallen zullen aanpassingen van de software waarschijnlijk meelopen in een door de financiële instelling afgesloten abonnement (deze kosten maken in dat geval onderdeel uit van de structurele administratieve lasten), in andere gevallen zal hij misschien eenmalig aanpassingen moeten laten verrichten aan het ondersteunende systeem. Daarbij kan dan al gauw de vraag worden gesteld of alle kosten aan de implementatie van deze wetgeving moeten worden toegerekend, of bijvoorbeeld deels een gevolg zijn van een systeemupgrade. Op grond van deze onzekerheden is het niet mogelijk om een betrouwbare schatting te maken van de eenmalige kosten van dit wetsvoorstel voor het bedrijfsleven.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie naar het oordeel van de regering over het pleidooi van de NVB om de uiterste datum voor het aanleveren van rentegegevens door financiële instellingen te verschuiven van 1 maart naar 1 april. De NVB meent dat het vrijwel onmogelijk is de gegevens voor 1 maart van een jaar aan te leveren. Zij baseert zich daarbij op de handelingen die ten behoeve van de renseignering moeten worden uitgevoerd, zoals het verzamelen van de gegevens en de controle door de interne accountantsdienst. Hoewel ik erken dat de termijn voor het aanleveren van gegevens beperkt is, zijn de handelingen die door de financiële instellingen in het kader van dit wetsvoorstel moeten worden uitgevoerd in essentie dezelfde als voor de nationale renseignering. Ook daar blijkt het mogelijk om de gegevens voor 1 maart aan te leveren. Voor dit wetsvoorstel is daarom aansluiting gezocht bij de praktijk die reeds bestaat voor de nationale renseignering. Er zijn naar mijn mening geen overtuigende argumenten om voor de relatief beperkte stroom extra renseignementen die op basis van dit wetsvoorstel moet worden verstrekt qua termijn af te wijken van de lijn die voor de nationale renseignering wordt gevolgd.
De uitvoeringskosten voor de Belastingdienst – die structureel op € 800 000 per jaar worden begroot – hebben niet alleen betrekking op het verwerken van de stroom renseignementen. Anders dan het geval is bij de financiële instellingen (waar het gaat om een beperkte uitbreiding van de bestaande renseigneringsverplichting), krijgt de Belastingdienst als uitvloeisel van dit wetsvoorstel te maken met een aantal nieuwe taken. De Belastingdienst zal een automatische renseignering van rentegegevens naar alle andere lidstaten moeten opzetten en onderhouden. Invoering van de richtlijn brengt mee dat de Belastingdienst de van de financiële instellingen ontvangen renseignementen per lidstaat moet uitsplitsen en de gegevens moet omzetten in het format dat wordt gebruikt voor de uitwisseling van rentegegevens tussen de lidstaten. De aldus bewerkte gegevens worden naar de andere lidstaten verzonden. Een andere taak betreft het verwerken van de gegevens die vanuit de andere lidstaten worden ontvangen. De Belastingdienst zal deze gegevens in de geautomatiseerde systemen beschikbaar moeten stellen ten behoeve van de behandeling van belastingplichtigen.
Ook zal de Belastingdienst zorg moeten dragen voor het onderhoud van de informatie over dit wetsvoorstel op de internetsite en in toekomstige documenten. De leden van de PvdA-fractie vragen in dit verband naar de wijze van voorlichting van de groep van kleine ondernemers die op grond van de WIB verplicht zijn gegevens te renseigneren. Hoewel er nog wordt nagedacht over de precieze opzet van de voorlichting, bestaan daarover al wel de nodige ideeën. Op korte termijn zullen (kleine) ondernemers worden voorgelicht via het zogenoemde eindejaarspersbericht. Het is de bedoeling om daarbij aandacht te besteden aan de gevolgen van de nieuwe wetgeving voor ondernemers per 1 januari 2004, in het bijzonder de identificatieverplichting en de vaststelling van de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde. Voorts zal voorlichting plaatsvinden via de internetsite van de Belastingdienst. Er vindt nog onderzoek plaats naar mogelijke andere vormen van voorlichting.
De NVB pleit ervoor dat lidstaten via internet op te roepen actuele lijsten gaan bijhouden van obligaties vallend onder de zogenoemde «grandfatheringclausule», van soorten rechtspersonen en rechtsvormen die onderworpen zijn aan een winstbelasting alsmede de vereisten waaraan deze rechtspersonen en rechtsvormen bij inschrijving in de Kamer van Koophandel moeten voldoen en verder van icbe's en «pseudo»-icbe's. Los van de vraag naar de uitvoerbaarheid en het nut van het opstellen van deze lijsten, zou een dergelijk initiatief genomen moeten worden door alle lidstaten gemeenschappelijk, bij voorkeur op voorstel van de Commissie. Het pleidooi van de NVB zou in dat kader dan ook aan het adres van de Commissie moeten worden gericht. De regering is overigens bereid constructief mee te werken aan initiatieven ter beperking van de administratieve lasten voor Europese marktdeelnemers bij de uitvoering van de spaarrenterichtlijn.
De leden van de fractie van het CDA stellen voor om alle bepalingen van dit wetsvoorstel – dus ook de bepalingen betreffende identificatie en woonplaatsvaststelling van de uiteindelijk gerechtigden – per 1 januari 2005 in werking te laten treden. In feite stellen de leden van deze fractie voor op dit punt terug te komen op de wijziging van het voorliggende tekst van het wetsvoorstel, zoals deze naar aanleiding van het advies van de Raad van State is aangebracht. Hoewel de regels betreffende de identificatie en woonplaatsvaststelling pas per 1 januari 2005 (of een latere bij Koninklijk Besluit vast te stellen datum) materieel effect hebben, is voor de desbetreffende bepalingen toch 1 januari 2004 als inwerkingtredingsdatum voorgesteld. Hiermee wordt voorkomen dat omstreeks de datum van inwerkingtreding van de renseigneringsbepalingen (in beginsel 1 januari 2005) door uitbetalende instanties een inhaalslag zou moeten worden gemaakt, omdat voor alle contractuele betrekkingen die op of na 1 januari 2004 zijn aangegaan, de identificatie en de vaststelling van de woonplaats dan alsnog zou moeten plaatsvinden volgens de in de spaarrenterichtlijn omschreven voorschriften. Het volgen van de visie van het CDA is denkbaar, maar kan uiteindelijk een extra administratieve lastenverzwaring voor de uitbetalende instantie tot gevolg hebben. Immers, de in artikel 3 van de spaarrenterichtlijn gegeven voorschriften betreffende de vaststelling van de identificatie en de woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde hebben in het voorstel van deze leden pas een wettelijke basis op 1 januari 2005 (of zoveel later als de spaarrenterichtlijn in werking treedt), terwijl de artikelen 4g en 4h van de WIB een andere wijze van identificatie en woonplaatsvaststelling voorzien voor alle contractuele betrekkingen die op of na 1 januari 2004 zijn aangegaan. Door de identificatie en de woonplaatsvaststelling daarentegen al per 1 januari 2004 in werking te laten treden wordt voorkomen dat de uitbetalende instanties op dit punt twee maal actie moeten ondernemen in de richting van de uiteindelijk gerechtigden aan wie zij rentebetalingen verrichten, te weten eenmaal op basis van de huidige voorschriften en later nogmaals op basis van de gewijzigde voorschriften.
De NVB gaat in haar brief van 7 oktober 2003 ook in op de identificatievoorschriften, bedoeld in artikel 4g van de WIB. De NVB veronderstelt dat de tekst van artikel 4g van de WIB vereist dat de natuurlijk persoon bij het aangaan van de contractuele betrekking fysiek dient te verschijnen. Artikel 4g van de WIB is gebaseerd op artikel 3, tweede lid, van de spaarrenterichtlijn. Er wordt daar gesproken over de vaststelling van de identiteit op basis van het paspoort of de officiële identiteitskaart die door de uiteindelijke gerechtigde wordt overgelegd. De wijze waarop deze overlegging dient te geschieden, is niet expliciet in de spaarrenterichtlijn omschreven. Het in persoon overleggen van het eigen paspoort of de officiële identiteitskaart door de natuurlijk persoon maakt een betrouwbare wijze van identificatie door de uitbetalende instantie mogelijk. Daarmee wordt zoveel mogelijk het gebruik van onjuiste persoonsgegevens voorkomen. Op deze manier wordt tevens de kans beperkt dat de rentegegevens onjuist worden gerenseigneerd. Banken hebben, inspelend op de mondialisering en de opkomst van internet verschillende producten op de markt gebracht die met een paar eenvoudige muisklikken zijn aan te schaffen. Als onderdeel hiervan bieden deze instellingen de mogelijkheid om via internet een bankrekening te openen, waarbij het voor een natuurlijk persoon niet nodig is fysiek aan de balie van de desbetreffende instelling te verschijnen. Hierdoor wordt het voor buiten Nederland wonende natuurlijke personen betrekkelijk eenvoudig een bankrekening te openen bij een in Nederland gevestigde financiële instelling. Ondanks deze voortschrijdende automatisering blijft een deugdelijke identificatie van de natuurlijk persoon uiteraard vereist. In dit kader spelen de zogenoemde ken-uw-klant-voorschriften, bedoeld in de Europese anti-witwasrichtlijn, een belangrijke rol, meer in het bijzonder de afgeleide identificatie, bedoeld in artikel 4 van de Wet identificatie bij dienstverlening (WID). De interpretatie van de zinsnede 'worden bepaald op basis van het paspoort en de officiële identiteitskaart die door de uiteindelijke gerechtigde wordt overgelegd' in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de spaarrenterichtlijn (en in vergelijkbare bewoordingen in artikel 4g, derde lid, van de WIB) is in deze van belang voor het al dan niet toestaan van deze vorm van identificatie. Gelet op de gerechtvaardigde belangen van de banken en het uitgangspunt administratieve lasten zoveel mogelijk te voorkomen, ben ik voornemens de interpretatie goed te keuren dat voor de vaststelling van de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde bij het openen van een internetbankrekening ook de verstrekking van een gewaarmerkte kopie van de in artikel 4g, derde lid, van de WIB genoemde documenten volstaat, mits voor het overige is voldaan aan de voorwaarden voor afgeleide identificatie in artikel 4 van de Wet identificatie bij dienstverlening. Als in de praktijk zou blijken dat dit leidt tot fraude of oneigenlijk gebruik, zal de goedkeuring uiteraard worden ingetrokken. Met dit voornemen wordt beoogd dat de uiteindelijk gerechtigde ook na 1 januari 2004 niet in alle gevallen in persoon hoeft te verschijnen bij de bancaire instelling waar de internetspaarrekening wordt geopend (internetaanbieder). Derhalve blijft de zogenoemde afgeleide identificatie ook na inwerkingtreding van de implementatie van de spaarrenterichtlijn in de WIB onder voorwaarden mogelijk. De voorwaarden zijn hierin gelegen dat de internetaanbieder (uitbetalende instantie), de gegevens uit een door de aanvrager (uiteindelijk gerechtigde) verstrekte gewaarmerkte kopie van het paspoort of de officiële identiteitskaart en de via internet aangeleverde persoonsgegevens verifieert met de gegevens waarover de bancaire instelling waarvandaan de overboeking is verricht beschikt. In het geval bij die verificatie blijkt dat de gegevens niet overeenstemmen, dan wordt de rekening als niet geopend beschouwd en dient het geld door de internetaanbieder te worden teruggestort op de rekening van de aanvrager. Desgevraagd dient de internetaanbieder te kunnen aantonen dat de verificatie tot bevestiging van de beschikbare gegevens heeft geleid. Deze gegevens behoren dan ook tot de administratie als bedoeld in artikel 4m, tweede lid, van de WIB. Ten overvloede zij opgemerkt dat de internetaanbieder met het oog op een volledige en juiste renseignering noodzakelijke identificatie van de uiteindelijk gerechtigde voorts dient te beschikken over het fiscaal identificatienummer van de natuurlijk persoon. Ook aan dit aspect van de identificatie op grond van de spaarrenterichtlijn kan door de internetaanbieder invulling worden gegeven op basis van het in artikel 4g, derde lid, van de WIB genoemde paspoort, de daar genoemde officiële identiteitskaart of enig ander bewijskrachtig middel.
De NOB gaat in haar commentaar op het wetsvoorstel van 8 oktober 2003 nog kort in op de term bewijskrachtig document, met name gericht op de voorbeelden die genoemd worden in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. De leden van de fractie van D66 vragen om een reactie hierop. De voorbeelden die allereerst worden genoemd bij de vaststelling van het adres en fiscaal identificatienummer als bedoeld in artikel 4g, derde lid, van de WIB en vervolgens bij de vaststelling van de woonplaats als bedoeld in artikel 4h van de WIB gelden, zoals de NOB terecht verondersteld, over en weer. De voorbeelden zijn derhalve complementair voor situaties waarin die gegevens niet zijn vermeld op het overgelegde paspoort of de officiële identiteitskaart.
Op grond van artikel 2, onderdeel d, van de WIB is de bevoegde functionaris, waaraan de uitbetalende instanties de gegevens over de rentebetaling moeten renseigneren, de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen. In de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 zal worden vastgelegd welke functionaris dat is. Het voornemen bestaat om hiertoe de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/FIOD-ECD aan te wijzen. De desbetreffende ministeriële regeling zal in december 2003 worden vastgesteld. De nadere regels die (kunnen) worden gesteld op grond van artikel 4e, tweede lid, en artikel 4j, vijfde lid, van de WIB zullen eveneens tijdig voor de inwerking van de desbetreffende bepalingen in de Staatscourant worden gepubliceerd.
De leden van de VVD-fractie vragen in aansluiting op het advies van de Raad van State de concrete overwegingen te geven die ten grondslag liggen aan de keuze om de reikwijdte van de AWR niet te vergroten. In het nader rapport is opgemerkt dat de reikwijdte van de AWR ingevolge artikel 1, eerste lid, beperkt is tot de heffing van rijksbelastingen. Het leeuwendeel van de in de Nederlandse wetgeving te implementeren bepalingen van de spaarrenterichtlijn zijn evenwel niet van belang voor de heffing van Nederlandse rijksbelastingen, maar voor de belastingheffing van de andere lidstaten. De keuze om de richtlijn in de WIB te implementeren heeft dus als voordeel dat alle relevante bepalingen in dezelfde wet zijn opgenomen, zonder dat een wezenlijke inbreuk moet worden gemaakt op de reikwijdte van die wet. Uiteraard zou het denkbaar zijn geweest de reikwijdte van de AWR aan te passen en de desbetreffende bepalingen op te nemen in die wet (onder aanpassing van artikel 1). Ik ben echter van mening dat de bepalingen over de verstrekking van rentegegevens aan andere lidstaten ook qua aard en strekking beter passen in de WIB. Overigens kan de NOB instemmen met de keuze voor implementatie van de spaarrenterichtlijn in de WIB, omdat dit past binnen de strekking van die wet zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de WIB.
De NOB stelt voor om bij de definitie van rentebetaling de definiëring van het OESO-Modelverdrag te volgen en het woord 'rente' in artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, van de WIB te vervangen door 'inkomen'. Een dergelijke aanpassing zou echter kunnen leiden tot misverstanden over de interpretatie, zodanig dat die interpretatie niet meer aansluit bij de spaarrenterichtlijn. De huidige definitie acht ik dan ook voldoende duidelijk.
De leden van de fractie van het CDA constateren dat het wetsvoorstel wat betreft artikel 4b van de WIB, afwijkt van de tekst van de richtlijn. Ik veronderstel dat de leden van de CDA-fractie refereren aan de opmerkingen van de NVB en de NOB die betrekking hebben op de voorgestelde 15%-drempel voor collectieve beleggingsinstellingen in artikel 4b van de WIB. Deze drempel heeft tot gevolg dat doorbetalingen van een collectieve beleggingsinstelling aan de deelnemers niet onder het bereik van de automatische renseignering vallen, indien de instelling minder dan 15% van het totale vermogen belegt in schuldvorderingen. De spaarrenterichtlijn hanteert als uitgangspunt dat bij directe betalingen door collectieve beleggingsinstellingen aan de deelnemers in beginsel geen drempel geldt (artikel 6, eerste lid, onderdeel c). Voor de (gedeeltelijke) verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen of bewijzen van deelneming in een collectieve beleggingsinstelling hanteert de richtlijn als uitgangspunt een drempel van 40% (artikel 6, eerste lid, onderdeel d). In artikel 6, zesde lid, eerste volzin, van de spaarrenterichtlijn wordt aan de lidstaten echter de mogelijkheid geboden om voor deze gevallen (bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c én onderdeel d) een drempel van 15% te hanteren. Van deze mogelijkheid is in het voorliggende wetsvoorstel gebruik gemaakt, zoals blijkt uit artikel 4b, eerste lid, onderdeel d, en artikel 4b, vijfde lid, van de WIB. Het gebruik van het woord «en» in de eerste regel artikel 6, zesde lid, eerste volzin, van de spaarrenterichtlijn duidt erop dat een drempel van 15% geldt voor beide onderdelen gezamenlijk. Een grens van 15% bij directe rentebetalingen en een grens van 40% voor gevallen van verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen of bewijzen van deelneming, zoals de NVB kennelijk voorstaat, leidt – nog daargelaten of de spaarrenterichtlijn die ruimte biedt – naar mijn mening niet tot een redelijk resultaat. Dit zou er namelijk toe leiden dat collectieve beleggingsinstellingen die meer dan 15%, maar minder dan 40% van hun vermogen beleggen in schuldvorderingen, voor directe rentebetalingen wel verplicht zijn tot automatische renseignering, maar niet terzake van de rente die wordt betaald bij verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen of bewijzen van deelneming. Een dergelijke regeling acht ik onevenwichtig.
De NOB wijst verder op een verschil in de formulering van de 15%-drempels voor collectieve beleggingsinstellingen. In artikel 4b, eerste lid, onderdeel c, is de drempel namelijk anders geformuleerd («indien een collectieve beleggingsinstelling rechtstreeks of via een andere dergelijke instelling meer dan 15% van zijn vermogen belegt in schuldvorderingen») dan in artikel 4b, vijfde lid, van de WIB («indien blijkt dat de beleggingen in schuldvorderingen niet meer dan 15% van het vermogen van de desbetreffende instelling of entiteit uitmaken»)1. Verschillende uitleg van de 15%-drempel in deze beide situaties zou niet leiden tot een redelijke en consistente implementatie van de spaarrenterichtlijn. Daarom wordt in de nota van wijziging de tekst van artikel 4b, vijfde lid, aangevuld met de woorden «rechtstreeks of via een andere dergelijke instelling of entiteit», zodat de formulering meer in overeenstemming wordt gebracht met de tekst van artikel 4b, eerste lid, onderdeel c, van de WIB. Hierdoor wordt eenduidig vastgelegd dat voor beide vormen van rentebetaling, zowel de schuldvorderingen van belang zijn die rechtstreeks door de collectieve beleggingsinstelling worden gehouden, als ook de schuldvorderingen die worden gehouden via andere collectieve beleggingsinstellingen. Daarmee wordt voorkomen dat beleggingen in schuldvorderingen bij tussengeschoven entiteiten worden ondergebracht om de toepassing van de spaarrenterichtlijn te ontgaan. Ter verduidelijking worden twee voorbeelden gegeven.
A woont in Duitsland en heeft geld belegd in een Nederlandse collectieve beleggingsinstelling B (bijvoorbeeld een vergunninghoudende icbe of een informele beleggingsclub die gebruik heeft gemaakt van de keuzemogelijkheid van artikel 4e van de WIB). B belegt voor 10% in schuldvorderingen, 40% in aandelen en 50% in een andere Nederlandse collectieve beleggingsinstelling C. C belegt op haar beurt 11% in schuldvorderingen en 89% in onroerend goed. Op enig moment verricht B een betaling van € 1 000 aan A, waarvan € 300 aan ontvangen rentebetalingen door C en B is toe te rekenen. Bij beantwoording van de vraag of het rente-element als rentebetaling in de zin van de spaarrenterichtlijn is aan te merken, is het percentage beleggingen in schuldvorderingen van doorslaggevend belang. B belegt voor 10% direct en voor 5,5% (0,11*0,50) via een andere collectieve beleggingsinstelling in schuldvorderingen, waardoor het totaal 15,5% bedraagt. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat B op basis van artikel 4i, onderdeel a, van de WIB de Belastingdienst dient te informeren over de rentebetaling van € 300 aan de in Duitsland wonende A. Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat in het geval A zijn deelgerechtigdheid (deels) vervreemdt dezelfde beoordeling geldt.
A uit voorbeeld 1 neemt ook rechtstreeks deel in beleggingsinstelling C (ook uit voorbeeld 1). A ontvangt een betaling van C. In een dergelijk geval is er geen sprake van een richtlijnsituatie. C belegt immers voor slechts 11% in schuldvorderingen.
De NOB refereert voorts aan de opmerking in de memorie van toelichting dat de 15%-drempel geldt voor in Nederland gevestigde collectieve beleggingsinstellingen. Voor instellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd kan bij verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen of bewijzen van deelneming een andere drempel gelden (40%). Immers, ingevolge artikel 6, zesde lid, derde volzin, van de spaarrenterichtlijn is de keuze van de lidstaat waar de collectieve beleggingsinstelling is gevestigd, bindend voor de andere lidstaten. Deze bepaling impliceert dat de gekozen drempel geldt voor de betalingen van de collectieve beleggingsinstelling aan de uiteindelijk gerechtigden. Dit betekent dat de drempel die geldt voor collectieve beleggingsinstellingen die buiten Nederland zijn gevestigd, naar mijn wijze van zien, niet in de WIB tot uitdrukking hoeft te worden gebracht. Ter verduidelijking wordt een voorbeeld gegeven.
A woont in Duitsland en heeft geld belegd in een Nederlandse collectieve beleggingsinstelling B. B belegt voor 10% in schuldvorderingen, 40% in aandelen en 50% in een andere lidstaat gevestigde collectieve beleggingsinstelling C. C belegt op haar beurt 11% in schuldvorderingen en 89% in onroerend goed. Op 31 december van enig jaar verricht B een betaling van € 1 000 aan A, waarvan € 300 is toe te rekenen aan rente begrepen in de verkoopprijs van de op 30 december verkochte bewijzen van deelgerechtigdheid in C. Bij beantwoording van de vraag of het rente-element als rentebetaling in de zin van de spaarrenterichtlijn is aan te merken is het percentage beleggingen in schuldvorderingen van doorslaggevend belang. B belegt voor 10% direct en voor 5,5% (0,11*0,50) via een andere collectieve beleggingsinstelling in schuldvorderingen, waardoor het totaal 15,5% bedraagt. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat B op basis van artikel 4j van de WIB de Belastingdienst dient te informeren over de rentebetaling van € 300 aan de in Duitsland wonende A. Hierbij is dus niet van belang of de in de andere lidstaat gevestigde collectieve beleggingsinstelling zelfstandig voldoet aan de in Nederland gehanteerde drempel van 15% of de in de andere lidstaat gehanteerde drempel van 40%.
De leden van de CDA-fractie lezen in de richtlijn de mogelijkheid om de 15%-drempel voor schuldvorderingen ook van toepassing te laten zijn op entiteiten die op grond van artikel 4d van de WIB als uitbetalende instantie worden aangemerkt, zoals informele beleggingsclubs. Zij vragen waarom geen gebruik is gemaakt van deze keuzemogelijkheid. Deze vraag wordt ook gesteld in de brief van de NOB (punt 3.1.d). Van deze mogelijkheid is nu geen gebruik gemaakt omdat de keuzemogelijkheid ziet op een entiteit die, zoals is verwoord in artikel 6, zesde lid, tweede volzin, van de spaarrenterichtlijn, «geen gebruik mag maken» van de keuzemogelijkheid om als icbe te worden aangemerkt. Omdat het voornemen bestaat in Nederland een ruimhartig beleid te voeren bij de mogelijkheid voor deze entiteiten om voor de toepassing van de WIB te worden aangemerkt als icbe (op grond van artikel 4e van de WIB), lijkt er nu geen reden om gebruik te maken van de andere mogelijkheid die artikel 6, zesde lid, tweede volzin, van de spaarrenterichtlijn aan de lidstaten geeft. Bij toepassing van artikel 4e van de WIB geldt namelijk ook dat geen gegevens hoeven te worden gerenseigneerd zolang de schuldvorderingen (direct of indirect) niet meer dan 15% van het vermogen uitmaken. Daarbij heeft de mogelijkheid van de keuze om als icbe te worden behandeld het voordeel dat deze instellingen bij de Belastingdienst bekend zijn, zodat een beter zicht bestaat op de naleving van de desbetreffende regels.
De NVB merkt op dat uitbetalende instanties hun informatie over «rente»-betalingen op effecten conform artikel 4b zullen betrekken bij data providers. De NVB pleit ervoor dat banken in de uitvoering op de juistheid van de aangeleverde informatie mogen vertrouwen en niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor door hen aangeleverde foutieve informatie. In het overleg dat met de financiële instellingen is gevoerd over de uitvoering van dit wetsvoorstel, bleek dat de door de NVB bedoelde informatie niet bij de instellingen zelf aanwezig is. Het ligt dan ook voor de hand dat zij deze informatie ook bij derden betrekken. De juistheid van de gebruikte informatie zal daarbij wel moeten worden geborgd. Van de financiële instellingen mag hierbij een actieve rol worden verwacht, waarbij kritisch wordt omgegaan met de verkregen informatie en onjuistheden met spoed worden aangepast.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom niet gekozen is om de onderworpenheid aan de algemene belastingregels voor ondernemingen als uitgangspunt te nemen, in plaats van de nu gebruikte formulering aangaande afdragen respectievelijk belasten. De NVB stelt hetzelfde aan de orde (punt 6). De keuze voor een onderworpenheidsbenadering voorkomt een verschil in behandeling van fiscale belegginginstellingen, afhankelijk van de (civiel-)juridische verschijningsvorm van deze instellingen. Een onderworpenheidsbenadering heeft namelijk tot gevolg dat deze instellingen, ongeacht de (civiel-)juridische verschijningsvorm, gebruik kunnen maken van één van de uitzonderingsbepalingen van artikel 4d, tweede lid, van de WIB. De huidige tekst voorziet enkel in een uitzondering voor een fiscale belegginginstelling in de vorm van een rechtspersoon (BV of NV). Een fiscale belegginginstelling in de vorm van een fonds voor gemene rekening voldoet niet aan het gestelde in onderdeel b van artikel 4d, tweede lid, van de WIB. Immers, deze fiscale belegginginstelling draagt geen belasting af volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen. De fiscale belegginginstelling is namelijk wel onderworpen aan de vennootschapsbelasting (wordt belast tegen een percentage van nihil), maar draagt geen belasting af. Gelet op dit onbedoelde effect van de gekozen formulering, wordt de tekst van het voorgestelde artikel 4d, tweede lid, onderdeel b, van de WIB bij nota van wijziging aangepast. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij de tekst van de spaarrenterichtlijn. Overwogen is dat de Franse tekst leidend is geweest bij de totstandkoming van de spaarrenterichtlijn. Deze tekst spreekt over 'l'entité que ses bénéfices sont imposés en application des dispositions générales relatives à la fiscalité des entreprises' en 'd'une entité dont les bénéfices sont imposés en vertu des dispositions générales relatives à la fiscalité des entreprises'. Deze zinsneden kunnen worden vertaald als «belasten volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen», hetgeen ook tegen een percentage van nihil zou kunnen zijn. In feite wordt aldus een onderworpenheidsbenadering voorgesteld, zowel ter zake van artikel 4d, tweede lid, onderdeel b, als ter zake van artikel 4f, eerste lid, onderdeel c, van de WIB. Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat een fiscale beleggingsinstelling, ongeacht de (civiel-)juridische verschijningsvorm, zelfstandig als marktdeelnemer en uitbetalende instantie (in de zin van artikel 4a van de WIB) kan kwalificeren, indien deze rentebetalingen verricht. Een rentebetaling door de fiscale beleggingsinstelling aan een in een andere lidstaat wonende uiteindelijk gerechtigde valt dus wel onder het bereik van de WIB; dit leidt tot verplichte renseignering en verstrekking van informatie.
De NOB is bezorgd dat het voorgestelde artikel 4n in zijn huidige opzet het risico bevat dat geen bezwaar en beroep openstaat tegen de beschikkingen genomen op de voet van de voorgestelde afdeling 2 van de WIB, omdat de WIB niet een belastingwet is en deze beschikkingen niet als voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn aangeduid. De WIB is inderdaad geen belastingwet in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De WIB is evenmin een wettelijk voorschrift inzake belastingen in de zin van artikel 8:4, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat beroep, en dus bezwaar, openstaat tegen beschikkingen genomen op grond van de WIB (op grond van de artikelen 8:1 en 7:1 Awb). Voor de vraag of beroep en bezwaar openstaat, dient dus de Algemene wet bestuursrecht te worden geraadpleegd. Daarbij geldt het materiële beschikkingenbegrip in de zin van de Awb. De reikwijdte van de rechtsbescherming is ook ruimer dan door de NOB verondersteld. Zo staat niet alleen bezwaar en beroep open tegen de beschikkingen genomen krachtens artikel 4e (icbe) en artikel 4l (woonplaatsverklaring), maar met name ook tegen beschikkingen genomen op grond van artikel 4o (boetebeschikkingen). Gezien de nauwe relatie met het fiscale systeem bevat artikel 4n evenwel de bepaling dat bij bezwaar, beroep en beroep in cassatie de regels gelden overeenkomstig de fiscale rechtsbescherming. Dit leidt er met name toe dat uiteindelijk de fiscale rechter en niet de algemene bestuursrechter beslist over rechtsvragen ter zake van de nieuwe afdeling 2 van hoofdstuk IA van de WIB. Daartoe wordt op de bezwaar- en beroepsprocedure hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een en ander meer aangescherpt in artikel 4n op te nemen. Daarbij hebben de formuleringen opgenomen in het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel invoering van een tweede feitelijke instantie in belastingzaken (Kamerstukken II 2003/04, 29 251) model gestaan. Dit is in de nota van wijziging verwerkt.
Onderdeel C, artikelen 4i en 4j WIB
De omissie in het wetsvoorstel dat de reikwijdte van artikel 4i aan de toepassing van artikel 4j, vierde lid, van de WIB in de weg staat, is bij nota van wijziging weggenomen. Daarnaast is aan artikel 4j, vierde lid, van de WIB bij nota van wijziging een onderdeel b toegevoegd. Dit betreft de implementatie van artikel 8, tweede lid, onderdeel d, van de spaarrenterichtlijn. Hiermee is ook de omissie hersteld waarop door de leden van de fractie van D66 is gewezen door te verwijzen naar de brief van 8 oktober jl. (punt 4, blz. 4) van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB).
De leden van de fractie van het CDA verzoeken de regering om in een overzicht de verhouding weer te geven tussen de in het voorgestelde artikel 4j WIB opgenomen renseigneringsverplichting voor uitbetalende instanties in Nederland en de verplichtingen die andere lidstaten in dit kader opleggen. De in artikel 4j WIB opgenomen verplichting is een omzetting van de corresponderende richtlijnbepalingen over renseignering door de uitbetalende instanties. Alle lidstaten die (ook tijdens de overgangsperiode) informatie gaan uitwisselen, zijn verplicht deze richtlijnbepalingen onverkort in nationale regelgeving om te zetten. Hoe de regelgeving er in de verschillende lidstaten precies uitziet, zal duidelijk worden na 1 januari 2004, wanneer alle lidstaten aan de Commissie hun implementatiemaatregelen zullen hebben doorgegeven. Het is vervolgens aan de Commissie om deze maatregelen te onderzoeken, te beoordelen en waar nodig de lidstaten op geconstateerde tekortkomingen te wijzen.
De richtlijn biedt de lidstaten de optie om de minimale inhoud van de gegevens die een uitbetalende instantie gehouden is te verstrekken over een rentebetaling, te beperken tot het totaalbedrag van de rentebetalingen, onderscheiden per categorie. Een dergelijke optionele beperking, die op uitdrukkelijke suggestie van Nederland in de richtlijn is opgenomen, draagt bij aan de beperking van administratieve lasten van marktdeelnemers. Van deze optie is in het voorliggende wetsvoorstel dan ook gebruik gemaakt. Of andere lidstaten eenzelfde keuze maken moet worden afgewacht.
De leden van de VVD-fractie en de fractie van de PvdA vragen aandacht voor een mogelijk lastenverzwarend effect bij het verstrekken van gegevens over bepaalde rentebetalingen. Door het gebruik van het woord «en» in het voorgestelde artikel 4j, tweede lid, onderdeel b, van de WIB zou de uitbetalende instantie meer gegevens moeten verstrekken dan waartoe artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de spaarrenterichtlijn verplicht. In de brief van de NOB (punt 4), waarnaar de leden van D66-fractie verwijzen, wordt terecht gerefereerd aan de memorie van toelichting waarin is opgemerkt dat is geprobeerd zoveel mogelijk de toename van administratieve lasten voor uitbetalende instanties te beperken. Zwaardere administratieve lasten dan voortvloeien uit de spaarrenterichtlijn zijn inderdaad niet beoogd. Daarom wordt bij nota van wijziging in artikel 4j, tweede lid, onderdeel b, van de WIB door het gebruik van het woord «of» de keuzemogelijkheid voor de ter zake van de desbetreffende rentebetalingen te verstrekken gegevens verwoord. Eveneens is de tekst van artikel 4j, tweede lid, onderdeel c, in die zin aangepast.
Bij nota van wijziging wordt voorts de onjuiste formulering hersteld waarop wordt gewezen door de leden van de CDA-fractie en de fractie van D66 (door verwijzing naar punt 5 in de brief van de NOB). Daarmee wordt de tekst van artikel 4c van de WIB op dit punt beter in overeenstemming gebracht met artikel 15 van de spaarrenterichtlijn.
De stukken aan de hand waarvan dit wordt aangetoond behoren op grond van artikel 4m van de WIB tot de administratie van de Nederlandse bankinstelling.
Een uitzondering op deze hoofdregel is bijvoorbeeld een rentebetaling aan een in een andere lidstaat wonende firmant van een Nederlandse vennootschap onder firma (v.o.f.). In zo'n geval ziet artikel 4f, eerste lid, onderdeel c, van de WIB op deze Nederlandse entiteit, als gevolg waarvan de buitenlandse firmant niet wordt aangemerkt als uiteindelijk gerechtigde.
Zoals ook in het nader rapport is verwoord, valt een rentebetaling van een in het buitenland gevestigde uitbetalende instantie ten gunste van een tot het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak behorende bankrekening van een in Nederland wonende natuurlijk persoon wel onder het bereik van de spaarrenterichtlijn.
Artikel 4b, vijfde lid, is een invulling van de keuzemogelijkheid van artikel 6, zesde lid, eerste volzin, van de spaarrenterichtlijn. Deze bepaling maakt de introductie van een doelmatigheidsgrens van 15% mogelijk, die meebrengt dat bij een collectieve beleggingsinstelling pas een rentebetaling wordt verondersteld als de collectieve beleggingsinstelling voor meer dan 15% in schuldvorderingen belegd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29206-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.